Ga direct naar de content

De verkeerde diagnose van Clavaux? (I)

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: april 18 1984

Ingezonden

De verkeerde diagnose
van Clavaux? (I)
DRS. A.P. HUIJSER*

1. Inleiding

i

2. De empiric

Aan het eind van de jaren zeventig
bracht het wisselkoersbeleid heel wat
scherpe pennen in beweging. De Nederlandse economie vertoonde verontrustende verschijnselen. Er was een voortdurende appreciatie; in 1977 en 1978 verloor de
Nederlandse uitvoer marktaandeel, het
overschot op de lopende rekening sloeg om
in een tekort, de werkgelegenheid baarde
zorgen. Er was dus alle aanleiding zich te
beraden op de ,,heiligheid van de harde
gulden”. Een overzicht van het toen gevoerde wisselkoersdebat wordt gegeven
door Szasz naar wie ik degenen verwijs die
argumenten zoeken pro en contra de verschillende mogelijke visies 1).

De eerste stelling (zo zal ik het maar noemen) is dat de wisselkoers in de periode
1972—1982 een significante neerwaartse
invloed op de economische groei in Nederland heeft gehad. Ook het achterblijven
van Nederland t.o.v. de rest van Europa in
de periode 1978 — 1983 zou moeten worden
toegeschreven aan de gevolgen van de appreciatie van de gulden. Men behoeft geen
econoom te zijn om in te zien dat een wisselkoers in de economie een belangrijke
grootheid is, maar ook is het duidelijk dat
de wisselkoers op zich alleen in de financiele sfeer van belang is. In de reele sfeer (produktie, export enz.) speelt niet zozeer de
koers maar vooral de prijsverhouding
t.o.v. buitenlandse concurrenten een rol.
Hoewel dit een open deur is, geeft het artikel van Clavaux aanleiding hierbij stil te
staan. De periode 1978-1983, waarop
Clavaux zich ook richt, werd gekenmerkt
door afwisselende appreciatie en depreciatie (gewogen nominale koers van de gulden). In dezelfde periode bleef de prijs- en
loonontwikkeling achter bij buitenlandse
concurrenten en steeg het marktaandeel op
buitenlandse markten enigszins. Ik vermeld deze gegevens om aan te geven dat het
isoleren van de wisselkoers bij de beschrijving van de economie in een bepaalde periode een hachelijke zaak is. In feite kan dit
alleen in het kader van een model, waarin
de wisselkoersinvloed is gekwantificeerd.
Clavaux heeft zo’n model opgesteld. Zijn
taxatie van de koersinvloed en de kritiek op
het wisselkoersbeleid is op dit geschatte
model gebaseerd. De belangrijkste vraag is
derhalve: heeft Clavaux een goed model en
heeft hij het goed geschat?
Clavaux postuleert een relatie tussen de
produktiegroei in een land enerzijds en een
zestal verklarende factoren anderzijds. Deze factoren zijn: collectieve-lastendruk, de
binnenlandse kosten, het exportpakket,
een trendfactor, de wisselkoers en het beleid. Kennelijk is niet getracht bij een
bestaande economische theorie aansluiting
te vinden (althans mij wil geen model te
binnen schieten waarvan dit een herleide
vorm zou kunnen zijn), maar dat kan een
voordeel zijn. Clavaux schat deze vergelijking voor elf landen over de periode
1972 – 1982, in de vorm van een doorsneeanalyse. Dat wil zeggen: van ieder land zijn

Het is enigszins verrassend dat Clavaux
in zijn recente artikel wederom de wisselkoers in het centrum van de belangstelling
plaatst 2). Er is in de jaren tachtig immers
het een en ander veranderd, waardoor dit
thema vergeleken met de jaren zeventig
aan actualiteit heeft ingeboet. Nederland
heeft zijn concurrentiepositie en marktaandeel weten te verbeteren en vertoont al
weer enige jaren een overschot op de lopende rekening. Dit zijn geen indicaties voor
de wenselijkheid van een depreciatie, zoals
Clavaux in feite bepleit.
Het is wellicht toch nuttig de analyse van
Clavaux eens kritisch te bekijken. Clavaux
presenteert een empirische analyse. Aan de
uitkomsten daarvan wordt voorts algemene geldigheid verleend die de beleidsmakers wordt voorgehouden. In dit commentaar zal ik de drie stellingen m.b.t. de wisselkoers die ik in het artikel van Clavaux
aantrof, presenteren en nader bespreken.
Ik zal aandacht besteden aan:
– de empirische analyse;
– de vraag of het wisselkoersbeleid in de
taboesfeer ligt, zoals Clavaux meent;
– de beleidsaanbeveling van Clavaux,
namelijk de wenselijkheid van depreciatie.
Naast het wisselkoersbeleid neemt Clavaux ook het bezuinigingsbeleid in de jaren
zeventig op de korrel. Aangezien het niet
geheel duidelijk is wat daarmee bedoeld
wordt, blijft dat op deze plaats buiten
beschouwing.
ESB 2-5-1984

de gegevens over de genoemde periode
geaggregeerd. De te verklaren variabele is
dus de gemiddelde groei van een land in de
periode 1972-1982. Wat betreft de verklarende variabelen beperk ik me tot de
wisselkoers- en de kostenvariabelen. Toch
kan ik niet nalaten op te merken dat enkele
van de overige variabelen lijden aan een
niet verklaarbaar anachronisme, waardoor de waarnemingen op verschillende jaren en perioden betrekking hebben.
De wisselkoers is gemeten met de nominale mutaties van de wisselkoersen (bedoeld is waarschijnlijk de dollarkoers per
land). Daarbij wordt door Clavaux opgemerkt dat de effectieve koersen wellicht te
verkiezen zijn, maar dat het CPB zelfs twee
effectieve wisselkoersen naast elkaar gebruikt, zodat er kennelijk verschil van mening over de juiste keuze heerst onder econometristen. Hierbij lijkt de schrijver
enigszins op de bekende ezel van Buridan,
die tussen twee hooibergen van honger
stierf omdat hij maar niet kon kiezen. Het
CPB werkt inderdaad met verschillende indices. Echter, voor verschillende doeleinden. Er is derhalve een zekere keuzevrijheid, die overigens wel moet kunnen worden gemotiveerd. Clavauxs keuze is: niet
wegen. Dit houdt in dat hij verkeerd (of
nai’ef) weegt. Verder is het de vraag of deze
variabele, indien goed gewogen, wel in de
regressie thuis hoort. Een wisselkoers op
zich zelf, d.w.z. zonder rekening te houden
met de prijzen, is immers – zoals reeds
eerder opgemerkt – van geen betekenis in
de reele sfeer, waartoe de te verklaren variabele kan worden gerekend.
De andere variabele die hier zal worden
besproken, is wat genoemd wordt ,,de autonome kosten”. Eerlijk gezegd kan ik deze variabele maar moeilijk thuis brengen.
Even meende ik dat verwantschap bestaat
met een reele, effectieve koers, of zelfs met
een variant hiervan waarin de coefficienten van de prijzen tot 1 /3 of 2/3, en niet tot
een, optellen. Maar dat is het niet. De gedachte achter de variabele is wel duidelijk;
voor zover veranderingen in koersen niet in
prijzen worden weerspiegeld, verandert de
kosten-opbrengstverhouding van binnenlandse producenten t.o.v. de buitenlandse
concurrentie. In een eerder ESS-artikel (24
maart 1982) laat Clavaux een empirisch
verband zien tussen de wisselkoers van een
land (in dollars) en de binnenlandse prijs
(ook in dollars). De gevonden coefficient is
0,35 (13 landen, gemiddelden over
1970 – 1979). Clavaux concludeerde uit dit
verband: ,,De verminderde nominale inflatie bleek niet voldoende om het concurrentienadeel van appreciatie te compense-

* De schrijver is werkzaam bij De Nederlandsche Bank, afdeling Wetenschappelijk Onder-

zoek en Econometric. Hij schrijft dit artikel onder persoonlijke titel.

1) A. Szasz, Het wisselkoersdebat, in: Den Dunnen, Fase en Szasz (red.), Zoeklicht op beleid,
Stenfert Kroese, Leiden, 1981.
2) F.J. Clavaux, De Nederlandse economie:

slachtoffer van een verkeerde diagnose (11),
ESB, 22 februari 1984, biz. 184- 189.

405

ren”. Ook hier kan men opmerken dat een

goede weging ontbreekt. Bovendien zou
men in een dergelijke relatie ook de prijzen
in de VS als verklarende variabele ver-

een omissie in het artikel van Clavaux.
Mijn indruk uit de theoretische literatuur is

dat wisselkoerseffecten op de reele sfeer
uiterst onzeker zijn, zeker in het geval van

4. Conclusie

De conclusie is dat de empirische analyse

t.o.v. de dollar altijd een prijsstijging, on-

sche modellen geven geen steun aan het

geacht de vraag of de depreciatie wellicht

standpunt van Clavaux. De mening van

van Clavaux geen hout snijdt en ons niet
verder helpt op de weg naar helderheid
rond de invloed van de wisselkoers. Hiermee ontvalt de basis aan de stelling van
Clavaux dat het wisselkoersbeleid grote
negatieve gevolgen voor de Nederlandse

het gevolg is van verminderde inflatie in
het dollargebied. Dit is theoretisch niet

Clavaux dat er rond de wisselkoers een taboesfeer heerst, wordt weerlegd door het

economie heeft. Daar hij ook zijn standpunt niet aan de hand van de bestaande li-

plausibel.

eerder genoemde wisselkoersdebat.

teratuur of economische modellen kan of

wachten. Want wat is het geval? Nu ,,voor-

een kleine, open economic 4). Dit is niet de

spelt” de geschatte relatie immers bij de
depreciatie van een valuta van een land

plaats om hierop in te gaan. Ook de empirische bevindingen met (grote) econometri-

De factor ,,autonome kosten” in de hier
te bespreken regressie is nu gedefinieerd als
afwijking (per land) van dit verband tussen

Een aspect dat in de of ficiele visie een rol

heeft willen onderbouwen, zoekt men in de

bijdrage van Clavaux tevergeefs naar een

wisselkoers en prijzen. Deze variabele
brengt op deze wijze inderdaad een soort
rangorde van landen aan. Mij spreekt dat
niet aan. Het achterliggende verband is

speelt, wordt door Clavaux niet genoemd,
maar verdient toch te worden aangestipt.
De keuze van een valutaregime is een beleidsoptie waarbij de verwachtingen van
marktpartijen een grote rol spelen. Een re-

A.P. Huijser

theoretisch niet onderbouwd, en geschat

punt een consequente, geloofwaardige po-

over een periode waarin een onevenwichti-

litiek te voeren. Clavaux meent dat bij toe-

ge situatie m.b.t. de dollar heerste. Andermaal is er geen goede weging toegepast.

komstige appreciatie van sterke valuta’s,
zoals de D-mark, de gulden dient achter te

latief klein land heeft er belang bij op dit

Met betrekking tot de regressie waarin

blijven. Dit zou zelfs een van de twee

hierboven besproken variabelen naast an-

hoofdpunten van het nieuwe beleid moeten

dere zijn opgenomen, past een opmerking

zijn. Misschien is dit het taboe waarop hij

van statistische aard. Men kan een regres-

doelt; er is geen land te vinden dat openlijk

sieberekening maken van 11 waarnemingen en 6 verklarende variabelen. Het is
echter onjuist daar conclusies aan te verbinden, ook indien men kan bogen op een

uitspreekt regelmatig te zullen deprecieren.
Daar is een goede reden voor.

mooie (R)2. Het aantal vrijheidsgraden

(aantal waarnemingen minus aantal te
schatten parameters) is te klein om veel

,,informatie” aan de gegevens te kunnen
onttrekken. Voor wie dit niet gelooft het
volgende. Stel dat een twaalfde land aan de

groep van elf wordt toegevoegd en we willen weten of dit land bij de andere hoort

d.w.z. of gegeven de zes kenmerken van dit
land, het statistisch gezien niet buiten de

groep valt. Het is intui’tief duidelijk dat een
gevonden regressie betrouwbaarder is als
beschrijving van een groep, indien zo’n

twaalfde land eerder als buitenstaander
kan worden aangemerkt. Het blijkt nu dat
in de regressie van Clavaux een twaalfde

land waarvan de gekwadrateerde afwijking van het gevonden verband (de regressielijn) even groot is als de som van de gekwadrateerde afwijkingen van de andere
landen te zamen, statistisch nog tot dezelfde groep moet worden gerekend 3). Wellicht zal een volgende generatie computerprogramma’s de gebruiker op vriendelijke
toon attent maken op dergelijke valkuilen.

3. Het taboe
Clavaux merkt op dat de officiele visie

m.b.t. de wisselkoers luidt dat deze van
weinig betekenis is voor de reele sfeer. De
negatieve invloed wordt ontkend of met
een taboesfeer omgeven. De harde gulden
zou een beleidsdoel op zich zijn geworden,
en de vraag ,,wat koop je daarvoor” ligt in
de rede, gezien de geweldige offers die dat

vergt. Deze stellingname kan men uiteraard, ook na de eerder naar voren gebrachte bedenkingen, respecteren. In de economie wordt ook de mening gehoord van degenen die geen solide onderzoekresultaten

kunnen tonen. Het is dan wel gebruikelijk
te wijzen op onderzoek van anderen. Dit is
406

goede motivering van z : jn diagnose.

3) Zie A. Koutsoyiannis, Theory of econometrics, Londen, 1973, biz. 162, behandelt deF-test
voor stabiliteit bij uitbreiding van de steekproef.
4) Een interessant overzicht is: J.F. Kyle, The
balance of payments in a monetary economy,
Princeton, 1976. De reeente literatuur brengt op

dit punt geen verbetering, zie: S.J. Turnovsky,
The effects of devaluation and foreign price disturbances under rational expectations, Journal

of International Economics, 11, 1981, biz.
33-60.

Auteur