Ga direct naar de content

Economische groei en kleinschaligheid

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: oktober 26 1994

F

Economische groei e.n
kleinschaligheid
A.R. Thurik en G.B. Dijksterhuis*
n de afgelopen jaren is in de meeste landen het aandeel van kleine bedrijven in de
economie toegenomen. Dit heeft consequenties voor de innovativiteit, de marktwerking en de groei van de werkgelegenheid in die landen. De vraag is nu of een
toename van het aandeel van kleine bedrijven tot meer economische groei en
werkgelegenheid leidt.

I

Er is veel empirisch materiaal voorhanden waaruit
blijkt dat het aandeel van kleine bedrijven op allerlei
markten in allerlei landen is toegenomen. Er zijn
veel, vaak onderling samenhangende oorzaken bekend waarom dit het geval is. Ook omtrent de gevolgen van het toenemende aandeel van kleine bedrijven zijn enige hypothesen beschikbaar. Of een
toenemend aandeel van kleine bedrijven uiteindelijk
tot meer groei leidt is nog niet bekend. Dit artikel
gaat in op alle vier hierboven genoemde aspecten.
Ten eerste zal een overzicht gegeven worden van
grootteklasseverschuivingen
in de twaalf lidstaten
van de Europese Unie. Ten tweede zal een kort overzicht gegeven worden van enige hypothesen over de
toename van het belang van kleine bedrijven. Ten
derde zullen enige gevolgen van het toegenomen
aandeel van kleine bedrijven de revue passeren. Ten

Tabel 1. Verandering in de grootteklasseverdeling in procentpunten
van de werkgelegenheid per land in de periode 1988-1990
Micro

Klein

Midden

Groot

(0-9)

Land

00-99)

000-499)

(2:500)

België

1,7

0,5

-0,6

-1,5

Duitsland”

2,0

-0,7

-0,4

-0,9

Denemarken

8,2

5,7

-4,7

0,3

1,1

0,6

1,1

-0,6

-0,3

-0,2

-6,7

-2,0

4,2

4,8

Er zijn duidelijke aanwijzingen dat de grootteklassestructuur aan het veranderen is. Het meest spectaculaire en ook het meest aangehaalde materiaal is dat
van de 500 grootste Amerikaanse bedrijven (Fortune
500). Hun werkgelegenheidsaandeel
is gezakt van
20% in 1970 tot 10% nu. Europees datamateriaal was
tot voor kort niet op systematische wijze beschikbaar.
Eén van de doelstellingen van de European Obseroatory is om zulk materiaal voor het voetlicht te brengen 1. Tabel 1 geeft een overzicht van de ontwikkeling van de grootteklasseverdeling
van de “twaalf
lidstaten van de Europese Unie in de periode 19881990. Duidelijk is te zien dat ‘micro’ in alle landen
toeneemt, behalve in Ierland, Luxemburg en het Verenigd Koninkrijk, dat ‘midden’ in alle landen afneemt
behalve in Frankrijk, Ierland en Luxemburg en dat
‘groot’ in alle landen afneemt, behalve in Ierland,
Spanje en het Verenigd Koninkrijk.

-1,9

Griekenland

Het aandeel van kleine bedrijven

-9,3

Frankrijk

slotte zullen de resultaten besproken worden van
een onderzoek naar de relatie tussen macrogroei en
de relatieve groei van kleine bedrijven. Er zal blijken
dat groei van het midden- en kleinbedrijf (mkb) goed
is voor de groei van de totale economie.

Ierland

3,3

-1,1

-0,4

-2,0

Luxemburg

-4,4

2,7

3,2

-1,7

Nederland

1,0

-0,3

-0,2

-0,5

Portugal

1,0

2,1

-0,6

-2,5

Italië

Spanje
Groot-Brittannië
Europa totaal

4,4

-2,4

-3,6

1,7

-1,1

0,9

-0,1

0,4

1,6

0,1

-0,6

-1,0

* De auteurs zijn werkzaam bij het Economisch Instituut
voor het Midden en Kleinbedrijf in Zoetermeer. Thurik is
tevens hoogleraar aan de economische faculteit van de Erasmus Universiteit Rotterdam en research fellow bij het Tinbergen Instituut Rotterdam. Zij bedanken D. Audretsch,
K. Bakker, M. Carree, M. Lever, A. Kleijweg, 1. Klomp en
S. Vollebregt voor hun commentaar en hulp.
1. De European Obseroatory is een onafhankelijk jaarlijks
rapport over structuur en ontwikkelingen
van de mkb-sector in het Europa van de twaalf. Het is opgezet door DG 23
(Enterprise policy, distributive trades, tourism and cooperatives) van de Europese Commissie en wordt uitgevoerd
door twaalf instituten onder leiding van het EIM. EIM, European Observatory, second annual report, Zoetermeer, 1994.

Voor de Europese Unie als geheel zien wij in de
periode 1988-1990 een duidelijke verschuiving van
werkgelegenheid van bedrijven met meer dan 100
werknemers naar bedrijven van minder dan 10 werknemers. Van de 95 miljoen werkenden in de Europese Unie werken er 30 miljoen in de ‘micro’ bedrijven
en 41 miljoen in de ‘midden’ en ‘grote’ bedrijven. In
de periode 1988-1990 heeft er een verschuiving in
werkgelegenheid plaatsgevonden van een kleine 1,5
miljoen van ‘midden’ en ‘groot’ naar ‘micro,2.

Oorzaken
Econometrisch onderzoek naar de oorzaken van het
toegenomen aandeel van kleine bedrijven is nauwelijks beschikbaar3 Wel zijn er vele hypothesen 4

Mondiale veranderingen
De eerste (groep) hypothese(n) heeft betrekking op
wereldwijde veranderingen op gebieden als concurrentie, onzekerheid, consumentenvoorkeuren
en kapitaalmarkten. In de meeste geïndustrialiseerde landen is de internationale handel meer toegenomen
dan de nationale groei. Internationale investeringen
zijn nog sneller toegenomen dan de internationale
handel, met als resultaat dat een steeds groter deel
van de wereldhandel plaatsvindt binnen multinationale ondernemingen. Specialisatie is het gevolg van
de toename in concurrentie voortvloeiend uit de intensivering van internationale handel en economische integratie. Specialisatie kan diverse consequenties hebben voor de industriële organisatie, zoals
interne reorganisatie, decentralisatie of het aangaan
van transacties via de markt, veelal aangeduid met
‘subcontracting’ en ‘outsourcing’. De afname van het
werkgelegenheidsaandeel
van de Fortune 500 is een
goede indicator voor de vele vormen van specialisatie. Vijftien jaar geleden was de voorspelling dat grote, globale markten juist steeds grotere ondernemingen vereisten. Het lijkt erop dat het omgekeerde het
geval is geweest5.
Indicatoren van toegenomen onzekerheid zijn de
sterk variërende wisselkoersen, de soms hoge en variërende inflatie en rentepercentages, de hoge werkloosheid en de schuldpositie van derde-wereldlanden en overheden. In de jaren zestig en zeventig
pasten bedrijven voornamelijk ‘diversificatie’ toe om
hun risicoprofiel te verlagen. Vanaf de jaren tachtig is
‘specialisatie’ in zwang gekomen om marktposities
op te bouwen met een zekere immuniteit tegen verwachte en onverwachte ontwikkelingen door middel
van ‘flexibiliteit’. De resulterende strategie wordt wel
‘flexibele specialisatie’ genoemd en creëert een omgeving waarin kleine bedrijven goed gedijen.
Ook veranderingen van consumentenvoorkeuren
hebben geleid tot een versteviging van de positie van
kleine, dicht bij de markt opererende, bedrijven. De
toegenomen welvaart heeft geleid tot gefragmenteerde markten met ontrouwe consumenten. Met andere
woorden, consumenten willen uit vele verschillende
uitvoeringen kunnen kiezen en vervolgens willen ze
na korte tijd weer andere produkten of uitvoeringen.
De vraag naar specialisatie en flexibiliteit sluit slecht
aan bij de voordelen van produktie op grote schaal.

ESB 16-11-1994

Veranderingen op het gebied van kapitaalmarkten hebben ook bijgedragen aan de teloorgang van
de relatieve voordelen van grote bedrijven. De kapitaalmarkten zijn efficiënter en opener geworden en
daarmee toegankelijker voor kleine bedrijven. Daarnaast is de ‘venture capital’-markt opgekomen voor
bedrijven met een hoog risicoprofiel. Veel kleine,
startende bedrijven voldoen aan dit profiel. Ten slotte is er gewoon veel vermogen voorhanden dat op
zoek is naar nieuwe of groeiende bedrijven.

Technologische

veranderingen

De tweede hypothese over het groeien van het aandeel van kleine bedrijven heeft betrekking op technologische veranderingen. Vanaf de industriële revolutie tot het midden van deze eeuw is de industriële
produktie gekenmerkt door een voortdurende verbetering van massaproduktietechnieken6
Assemblagetechnieken mondden uit in de toepassing van de lopende band. Reeds voor de tweede wereldoorlog
werden de eerste pogingen ondernomen om arbeiders door machines te vervangen, terwijl na de tweede wereldoorlog de eerste vormen van mechanische
automatisering opdoken. Vanaf de jaren zestig is
deze vervangen door elektronische automatisering.
De inzet van de microcomputer bracht niet alleen
een grotere nauwkeurigheid, maar ook een hogere
mate van flexibiliteit (want programmeerbaarheid).
Daarnaast werden microcomputers in snel tempo
goedkoper.
De introductie van flexibele automatisering blijkt
drie effecten te hebben die leiden tot een verschuiving in de grootteklasseverdeling
van industriële sectoren, ten gunste van kleine bedrijven. De dalende
prijs, in combinatie met fysieke ‘compactheid’, brengt
flexibele automatisering binnen het bereik van kleine
ondernemingen. Flexibele automatisering is zeer
goed toepasbaar daar waar kleine bedrijven in uitmunten en dat is flexibiliteit, korte series, snelle communicatie met klanten enzovoort. En flexibele automatisering geeft de mogelijkheid van een werkverdeling tussen grote en kleine bedrijven, waarbij kleine

2. Zie de tabellen 2.8 en 2.10 van de European Obseroatory,
op.cit., 1994.
3. Z.]. Acs en O.B. Audretsch, Entrepreneurial strategy and
the presence of small firms, Small Business Economies, jg.
1, nr. 3, 1989, blz. 193-213; en L.]. White, The determinants
of the relative importance of small business, Review of Eeonomies and Statisties, jg. 64, 1982, blz. 42-49.
4. Zie W.A. Brock en 0.5. Evans, Small business economics,
Small Business Eeonomies, jg. 1, nr. 1, 1989, blz. 7-20; W.
Sergenberger, G.W. Loveman en M.]. Piori, 1be re-emergenee of small enterprises, International Institute of Labour Studies, Genève, 1990; B. Carlsson, The rise of small business:
causes and consequences,
in: W.]. Adams (red.), Singular
Europe: economy and poliey ofthe E.e. after 1992, University of Michigan Press, Ann Arbor, 1992; en M.A. Carree,
R.G.]. den Hertog en A.R. Thurik, Het aandeel van het
MBK, Bedrijfskunde, 1993/4.
5. O.B. Audretsch, Kleinunternehmen
in der Industrie-ökonomik: ein neuer Ansatz, WZB discussion paper fSIV, 93126, Berlijn, 1993.
6. B. Carlsson, The development and use of machine tools
in historical perspective, journalof Economie Behavior
and Organization, jg. 5, 1984, blz. 91-114.

bedrijven toeleveren aan grote. De toelevering vindt
dan plaats waar verschillende componenten, machines of halffabrikaten geleverd moeten worden. De
toeleverancier specialiseert zich op de flexibiliteit bij
het toeleveren (flexibele specialisatie), terwijl de beleverde onderneming zich specialiseert op assemblage,
financiering, marketing, distributie enzovoort.

Samenstelling

beroepsbevolking

De derde hypothese heeft te maken met de samenstelling van de beroepsbevolking. Naast ontwikkelingen op het gebied van technologie, is het bedrijfsleven in de laatste twintig jaar ook geconfronteerd met
ontwikkelingen rondom de factor arbeid. De toegenomen participatie van vrouwen te zamen met de gematigde loonontwikkeling hebben de meer arbeidsintensieve kleine bedrijven een betere concurrentiepositie gegeven ten opzichte van de meer kapitaalintensieve grote bedrijven. Kleine bedrijven moeten
vaak hun werknemers een lagere beloning geven
wanneer zij onder de zogenaamde ‘minimum-efficient-scale’ opereren. Werknemers zijn bereid dit te
accepteren, omdat zij een optie hebben op een toekomstige hogere beloning die ontstaat bij groei van
hun bedrijf. Carrièreverstopping, werkloosheid, de
dreiging ervan of een lage loonvoet kunnen ook redenen zijn een bedrijf te starten. Er zijn aanwijzingen
dat de hoge werkloosheid van de laatste 15 jaar een
van de determinanten is van de groei van het aantal
kleine ondernemingen7 Het is niet verbazingwekkend dat velen hierin mislukken, omdat de argumenten voor zelfstandigheid het karakter hebben van een
vlucht. Vele anderen slagen en dragen bij aan een
nieuwe ‘entrepreneurial energy’ in de economie.

Ondernemingsklimaat
De vierde (groep van) hypothese(n) heeft betrekking
op de omgeving van het bedrijfsleven, door velen
ook wel aangeduid als de tijdgeest. Deregulering,
decentralisering, privatisering en individualisering
zijn tendensen die in het voordeel werken van kleine
ondernemingen en ondernemers. Het zijn natuurlijk
ambtelijke ‘buzz words’, maar zij geven wel degelijk
een impressie van wat er in het publieke bestuur
leeft. Ook in het private bestuur leven vergelijkbare
sentimenten. Hier zijn de ‘buzz words’: business
units, back-to-basics, down-sizing, intrapreneurship,
chaos-management enzovoort. Allemaal managementinstructies die zeker niet geschikt zijn voor het in
stand houden van op uniforme massa produktie gerichte monolithische conglomeraten. Eerder leiden zij
tot de organisatorische destructie ervan en tot kleine,
flexibele, zelfstandige bedrijfjes.
Maar er is meer dan ‘buzz words’ die de sentimenten van publiek en privaat bestuur in woelige tijden
beschrijven. Door een hoger opleidingsniveau wensen werknemers steeds meer zelfstandigheid, zodat
de overgang van loondienst naar het zelfstandig ondernemerschap kleiner wordt8 Zowel bij universiteiten als hbo-opleidingen zien wij een grote belangstelling voor ‘entrepreneur-ship’ als object van studie of
opleiding. Het aantal entrepreneurship-leerstoelen
bij
Amerikaanse business-schools is spectaculair toegenomen9
.

Al deze ontwikkelingen bij bedrijfsleven, onderwijs, wetenschap en overheid staan natuurlijk niet los
van de drie eerstgenoemde (groepen van) hypothese(n) dat het kleine bedrijfsleven de wind mee heeft
gehad. De cultuuromslag is erg breed geweest en
heeft ook geleid tot een geheel andere maatschappelijke positie qua status en prestige van ondernemers.
Vrijwel iedereen ziet nu in dat het zelfstandig ondernemerschap een belangrijke pijler is voor economische groei en maatschappelijke ontplooiinglO

Gevolgen
Een toename van het aandeel van kleine bedrijven
heeft vele consequenties. Er zullen er hier drie besproken worden: innovativiteit, marktwerking en
werkgelegenheid 11.

Innovativiteit
Lange tijd werden grote bedrijven gezien als de
krachtigste motor van de vooruitgangl2 Alleen grote
bedrijven zouden de vaste kosten die met speurwerk
gepaard gaan, zoals laboratoria en hoogopgeleide onderzoekers, kunnen opbrengen. Alleen grote bedrijven zouden zich de resultaten van speurwerk kunnen toeëigenen omdat hun marktmacht hier borg
voor staat. Alleen grote bedrijven zouden de risico’s
van sFleurwerk kunnen doorstaan, doordat zij meer
projecten tegelijk kunnen opzetten of onverwachte
resultaten van speurwerk alsnog tot een commercieel
produkt kunnen omvormen. Alleen grote bedrijven
zouden op een zinvolle manier contacten met universiteiten en andere kenniscentra kunnen aangaan en
exploiteren.
Langzaam is echter het idee ontstaan dat ook kleine bedrijven hun nummertje kunnen meeblazen in
het innovatieve proces. Gedeeltelijk heeft dit te maken met de nadelen van grote bedrijven als het gaat
om creatieve processen. Risicovol speurwerk met
onzekere uitkomsten gedijt soms slecht in een grote
bureaucratische omgeving met veel meebeslissende
lagen. Goede onderzoekers die zich in zo’n omgeving thuisvoelen worden doorgaans gepromoveerd
naar managementfuncties. Goede onderzoekers die
zich in zo’n omgeving niet thuisvoelen vluchten naar
kleinere bedrijven of ‘beginnen voor zichzelf. Ten
slotte heeft het creatieve proces van speurwerk naar
7. DJ. Storey, The birth of new firms. Does unemployment
matter? A review of the evidence, Small Business Economies, jg. 3, 1991, blz. 167-178.
8. D.J.A.M. Peters, A.R. Thurik en C.JA. van Geffen, Het
veranderende beeld van de ondernemer in het MKB, De
Accountant, nr. 7, 1994, blz. 508-512
9. T. Engel, Ondernemerschapsonderwijs
aan universiteiten, Economisch bulletin, 1993/4, blz. 31-35.
10. D.JA.M. Peters en A.R. Thurik, Het kleine bedrijfsleven
floreert … , Holland Management Review, nr. 37, 1993, blz.
22-27.
11. Zie ook D.B. Audretsch, op.cit., 1993; en ZJ. Acs, Small
business economics, Challenge, november/december
1992,
blz. 38-44.
12. JA. Schumpeter, Capitalism, socialism and democracy,
Harper and Row, New York, 1950; en JK. Galbraith, Amen-

can capitalism, the concept of countervailing power,
Houghton

Mifflin, Boston, 1956.

uitvinding naar innovatie naar commercialisering een
sfeer van betrokkenheid en opwinding nodig. Kleine
bedrijven kunnen dit veel beter bieden dan grote.
Bovengenoemde overwegingen dat hetzij grote
hetzij kleine bedrijven een innovatief voordeel hebben, leiden in de economische literatuur vaak een
sterk theoretisch of anekdotisch leven. Het is aan het
recente werk van Acs en Audretsch te danken dat nu
ook empirisch duidelijk is welke grote rol kleine bedrijven spelen bij innovatieve processen en in welke
situaties zij juist innovatiever zijn dan grote. Zij hebben een grote studie gedaan aan de hand van Amerikaans datamateriaal 13. In deze studie laten zij zien
dat kleine bedrijven wat betreft innovatie in het voordeel (moeten) zijn in industriegroepen die sterk innovatief zijn, waar hoogopgeleide arbeid een grote rol
speelt en waarin grote bedrijven opereren. Ook blijkt
dat hoe meer een industriegroep bestaat uit grote bedrijven, des te groter de totale innovatieve activiteit
is. Echter, deze verhoogde innovatieve activiteit zal
met name bij de kleine bedrijven in zo’n industriegroep plaatsvinden. De effectiviteit van speurwerk
met betrekking tot het genereren van innovatieve
output blijkt niet toe te nemen met de schaal waarop
speurwerk wordt gedaan. Sterker nog: meestal is het
omgekeerde het geval14. De toename van het aandeel van kleine bedrijven zal dus geenszins een vermindering van het innovatieve proces betekenen.

Marktwerking
Marktwerking en dynamiek worden geassocieerd
met zaken als kleinschaligheid en turbulentie15 Turbulentie heeft te maken met het gelijktijdig voorkomen van een grote mate van toetreding zowel als uittreding. De associatie van dynamiek met kleinschaligheid en turbulentie heeft de volgende achtergrond.
Kleinschaligheid heeft de potentie tot aanpassing,
flexibiliteit en vernieuwing en daarmee tot de ontwikkeling van nieuwe of vernieuwde bedrijfsklassen16.
Voorts beperken kleine bedrijven de marktmacht van
grote. Immers, in een markt met naast enkele grote
ook veel kleine bedrijven, zullen de kleintjes pogen
door vormen van differentiatie onschendbaar te worden. Sterker nog: zij moeten dit doen en beperken
dus de marktmacht van grote bedrijven. Kleine bedrijven spelen dus een belangrijke rol in de evolutie van
de industriële structuur. Een toenemend aandeel van
kleine bedrijven zal stimulerend werken op de evolutionaire souplesse van de industriële structuur.

Werkgelegenheid
Een derde gevolg van de toename van het aandeel
van kleine bedrijven is het positieve effect op de
groei van de werkgelegenheid. Veelal wordt de hoop
gevestigd op het kleine bedrijfsleven wanneer het
gaat om ‘job generation’ . In een recente uitgebreide
studie laat Storey zien dat kleine Amerikaanse en Engelse bedrijven meer werkgelegenheid creëren dan
grotel7. In hun werkgelegenheidscreatie
zijn zij ook
minder conjunctuurgevoelig dan grote bedrijven. Kreten als “small is beautiful” of “het MKB moet ons redden”, die gebaseerd zijn op de ‘evangelische’ en vaak
slordige onderzoeken uit de jaren tachtig, zijn weliswaar begrijpelijk, maar moeten toch met voorzichtig-

ESB 16-11-1994

heid gebezigd worden. Immers, in de aéhter ons liggende periode heeft de drang naar uitbesteding een
grote rol gespeeld. Vandaar dat kleine bedrijven niet
kunnen worden beschouwd als een onafhankelijke
motor voor de creatie van werkgelegenheid. Het gaat
er meer om of de nieuwe werkverdeling tussen uitbestedend groot en toeleverend klein efficiënter is en
tot meer groei leidt. Dit is het onderwerp van de laatste, empirische, paragraaf van dit artikel.
Voorts moet men bedenken dat het mkb door
een andere sectorstructuur arbeidsintensiever is dan
het grote bedrijfsleven. Ook zijn er steeds meer aanwijzingen dat in kleine bedrijven een lagere beloning
bestaat dan in grote bedrijven voor hetzelfde type
arbeid18. Zowel het arbeidsintensieve karakter als de
gemiddeld lagere loonvoet kunnen bijdragen aan het
‘job generation’ aureool van het mkb. Men kan hier
natuurlijk tegen inbrengen dat banen in het mkb minder zeker zijn. De overlevingskans van een bedrijf
lijkt in het algemeen toe te nemen met zijn grootte.
Maar ook onzekere banen zijn banen. En de marktruimte die ontstaat door het verdrijven van een klein
bedrijf wordt vaak ingenomen door een nieuw klein
bedrijf. Ook hier kan men iets tegen inbrengen, namelijk dat het logisch is dat er een verschuiving is
van werkgelegenheid van grote naar kleine bedrijven. Immers, bij snelle structurele veranderingen worden oude bedrijfstakken met grote, gevestigde ondernemingen vervangen door nieuwe bedrijfstakken met
kleine, nieuwe ondernemingen. Dit laat onverlet dat
er kleintjes ontstaan die snel kunnen groeien en
werkgelegenheid creëren en dat de grote sanerenderwijs werkgelegenheid verliezen.

Het mkb en economische groei
Uiteraard zijn er meer gevolgen van een toenemend
aandeel van het mkb dan de drie hierboven genoemde: een geringere oriëntatie op export, een lagere geneigdheid werkgelegenheid te exporteren, een verandering in de vraag naar kapitaal en adviesdiensten,
meer mogelijkheden tot ontplooiing door ondernemerschap, enzovoort. De belangrijkste vraag is eigenlijk of een toename van het aandeel kleine bedrijven,
ceteris paribus, tot meer economische groei leidt19.

13. Z.J. Acs en D.B. Audretsch, Innovation and smallfirms,
MrT Press, Cambridge, 1990.
14. Z.]. Acs en D.B. Audretsch, rnnovation and firm size:
the new learning, Internationaljournal of Technology
Management, Special publication on small firms and
management, 1993, blz. 23-35.
15. A.R. Thurik, Dynamiek en kleinschaligheid, E5B, 24 augustus 1994, blz. 732-737.
16. A. van der Zwan, Uit de schaduw van de groten, E5B, 7
oktober 1982; B. Nooteboom, De grootheden van de kleintjes: een overzicht van het MKB, E5B, 12 maart 1986; en
A.R. Thurik, op.cit., 1994.
17. D.J. Storey, Understanding the small business sector,
Routledge, Londen, 1994.
18. e.M. van Praag en H. Oosterbeek, Anomalie: grotere bedrijven betalen hogere lonen, E5B, 25 augustus 1993, blz.
746-768.
19. A.R. Thurik, Opening address van de 7bird global workshop on the economics of small business, Tinbergen 1nstitute Ronerdam, 26 en 27 augustus 1994.

Als wij de twaalf landen van de Europese Unie beschouwen, dan zien wij verschillende groei patronen.
Een deel van deze verschillen is te wijten aan het feit
dat deze landen zich in verschillende stadia van de
conjunctuur bevinden. Een ander deel is te wijten
aan specifieke institutionele, historische, politieke en
sociale omstandigheden. De vraag is nu welk deel
van deze verschillen te wijten is aan verschuivingen
in de grootteklassestructuur van bedrijven, zeg maar
het verschil in ontwikkeling van kleine versus grote
bedrijven. De European Obseroatory maakt het mogelijk de bovenstaande vraag empirisch te onderzoeken, aangezien er ramingen gegeven zijn van de jaarlijkse procentuele groei in constante prijzen van de
omzet van kleine bedrijven (met minder dan 500
werknemers), KB, en die van grote bedrijven, GB20
Deze groeipercentages zijn beschikbaar voor de periodes 1988-1990, 1989-1992 en 1990-1993 voor alle
twaalf lidstaten. Uiteraard is ook de jaarlijkse procentuele groei in constante prijzen van het bruto nationaal produkt, bnp, beschikbaar voor alle relevante jaren en voor de twaalf lidstaten.
Deze data maken het mogelijk y uit te rekenen in
de volgende regressievergelijking:
.
12

d BNpl..I’ ~

L
1.=1

.i

al. OL +

L

~”o,,+

y (dKBu’~1 – dGBLP~I) + Ö dBNplXI

1’=1

waarbij Dl en Dl’ een serie dummy-variabelen zijn
die betrekking hebben op landen of periodes en die
specifieke cyclische, institutionele, historische, politieke en sociale invloeden op de groei van het bnp naar
al en [31′ toetrekken21.
De bijdragen van de verschuiving van de grootteklassestructuur aan de procentuele groei van het bnp
worden gerepresenteerd door y. Voor deze verschuiving nemen wij het verschil van de procentuele groei
van de omzet van kleine en grote bedrijven (respectievelijk ~KBl.P-l en ~GBL.I)-Ü.Deze variabelen worden één jaar vertraagd opgenomen, omdat verondersteld wordt dat de invloed van een verschuiving in
de grootteklassestructuur pas na een jaar zal doorwerken op de groei van het bnp.
Ten einde te corrigeren voor de grotere conjunctuurgevoeligheid van kleine bedrijven is ook de vertraagde groei van het bnp opgenomen (~bnpl.P-Ü.
Dit kan als volgt worden ingezien. Er is sterke autocorrelatie van de groei van het bnp. Heftige conjunctuurfluctuaties doen zich zelden voor. Door zijn sectorale samenstelling, meer nationale gerichtheid en
minder strategische gerichtheid, is de omzet in het
mkb conjunctuurgevoeliger dan in het grote bedrijfsleven. Als het bnp stijgt (daalt) zal ook het vertraagde
bnp stijgen (dalen) en het mkb meer (minder) groeien dan het grote bedrijfsleven. Als ~bnpL.p-l wordt
weggelaten uit de regressievergelijking zal de coëfficiënt y dus positief worden vanwege een conjunctuureffect. Dit heeft niets te maken met het structuureffect, waarnaar wij op zoek zijn. Daarom wordt de
vertraagde groei van het bnp in de regressievergelijking opgenomen en kan Ö geïnterpreteerd worden
als de ‘gemiddelde’ autocorrelatie van de groei van
het bnp van de landen van de EU.
Overige systematische verschillen in de groei van
het bnp worden gerepresenteerd door aL, voor zover

het verschillen tussen landen betreft en [31′, voor zover het verschillen tussen de periodes betreft.
Wanneer 33 observaties22 worden meegenomen,
er gewogen wordt met de omvang van de bevolking
en dummy-variabelen zonder statistisch significante
bijdrage worden weggelaten23, dan blijkt dat y gelijk
is aan 0,321 met een standaardfout van 0,169 en dat
Ö gelijk is aan 0,454 met een standaardfout van 0,174.
Met andere woorden, voor de twaalf landen van de
Europese Unie en in een recente periode blijkt dat
. de groei van kleine bedrijven (met minder dan 500
werknemers) een grotere bijdrage levert aan de groei
van het bnp dan die van grote bedrijven24.

Conclusie
Twintig jaar geleden schreven economen zaken als
economische groei, ‘job generation’, innovatief en
concurrerend vermogen nog volledig toe aan grote
bedrijven. Maar met name in de Verenigde Staten
hebben kleine ondernemingen in vele gevallen de
plaats ingenomen van grote. Dit geldt niet alleen bij
het voortbrengen van de 18 miljoen nieuwe banen in
de jaren tachtig, maar ook in termen van innovatief
vermogen dat ervoor gezorgd heeft dat nieuwe bedrijfstakken konden ontstaan en dat de VS weer een
sterk internationaal concurrerend vermogen heeft opgebouwd.
De Europese situatie is wellicht iets minder geprononceerd, maar ook hier geldt dat het concurrerend
vermogen wordt uitgedaagd door nieuwe mededingers en dat technologische revoluties plaatsvinden in
de computersoftware, biotechnologie, robotica en
communicatietechnieken.
Deze bedrijfstakken floreren indien er veel kleine flexibele bedrijven zijn die
bereid zijn risico’s te lopen met experimenten met
nieuwe produkten en nieuwe produktiemethoden.
Vandaar dat in brede kring wordt gedacht dat de oplossing van Europa’s tekort aan concurrerend vermogen, groei en werkgelegenheid gevonden kan worden bij kleine bedrijven. De in dit artikel gepresenteerde resultaten laten zien dat er inderdaad een positief verband is tussen de relatieve groei van kleine bedrijven en die van de totale economie.
A.R. Thurik
G.H. Dijksterhuis
20. EIM, European Obserl’atory, first annual report, Zoetermeer, 1993, tahel 2.13; en EIM, European OhservatOlY, second annual report, Zoetermeer, 1994, tabel 2.18.
21. Uiteraard worden minder dan 15 dummy-variahelen
gebruikt ten einde volledige multicollineariteit te vermijden.
22. In totaal zijn er 36 (=12 landen maal 3 periodes) observaties. Tweemaal (Ierland en Spanje) is er een onverklaarhaar hoge groei van GB in de periode 1988-1990. Eenmaal
(Denemarken)
is cr een onverklaarbaar lage groei van GB
in de periode 1988-1990. Deze drie ohservaties zijn weggelaten. Er dient hier henadrukt te worden dat een groot deel
van het hier gehruikte datamateriaal herus! op ramingen.
23. De enige dummy-variahele
met een significante hijdrage is 01994. Dit is begrijpelijk in het licht van de onverwachte groeisprong die zich in veel Europese landen heeft voorgedaan van 1993 naar 1994. De R2 van de regressievergelijking met een intercept, 1319% yen 0 is 0,45.
24. Wij hanteren een 10% significantieniveau
in het licht
van het geringe aantal waarnemingen.

Auteurs