Ga direct naar de content

Economische groei en CO2

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: november 16 1989

Economische groei en CO2
Het verminderen van de uitstoot van CO2 is nationaal en internationaal een belangrijk
thema geworden. In dit artikel beschrijft de auteur de omvang van de COz-emissie bij
ongewijzigd beleid en bij uitvoering van het Nationaal milieubeleidsplan. Tevens
bespreekt hij de gevolgen van drie verdergaande scenario’s.

DRS. B.J.M. HANSSEN*
In 1989 heeft zowel internationaal als nationaal een aanzienlijke toeneming plaatsgevonden van de aandacht voor
de mogelijk desastreuze gevolgen van een te hoge concentratie van broeikasgassen in de atmosfeer. Zo is in het kader
van de Verenigde Naties in het Intergouvernmental Panel on
Climate Change (IPCC) een intensieve discussie gestart
over reikwijdte van en oplossingen voor deze problemen. In
Nederland zijn in het rapport Zorgen voormorgen* en in het
Nationaal milieubeleidsplan (NMP)2 de analyse respectievelijk de beleidsconsequenties geschetst.
CC-2 is verreweg het belangrijkste broeikasgas met zijn
mondiaal aandeel van ongeveer 50%. Dit gas komt voornamelijk vrij bij het gebruik van fossiele energie. Waar
bestrijdingstechnieken voor CO2 technisch en economisch
(voorlopig) niet toegepast kunnen worden, kan vermindering van CO2-uitstoot slechts geschieden door beperking
van het energiegebruik en wijziging van de brandstofinzet,
twee centrale thema’s van het energiebeleid.
De energieministers van het Internationaal Energie
Agentschap hebben op 30 mei 1989 in een gemeenschappelijke verklaring3 het belang van een bijdrage van het
energiebeleid aan een oplossing voor het broeikasprobleem onderstreept. Daartoe zou het energiebeleid zich
moeten richten op energiebesparing, gebruik van minder
CO2-houdende brandstoffen (zo bevat gas minder CO2
dan olie, die weerschoner is dan kolen) en van niet-fossiele
energiedragers (waterkracht, kernenergie, duurzame
energiebronnen).
Het belang van het verminderen van CO2-emissies komt
in het NMP in het bijzondertot uitdrukking in het in die nota
gepresenteerde additionele energiebesparingsbeleid.
Mede daardoor zou uitzicht bestaan op stabilisering van de
CO2-uitstoot in 2000 op het huidige niveau. Politieke partijprogramma’s lijken verder te willen gaan, terwijl tijdens
discussies in de verkiezingscampagne de aandacht voor
COa-reductiepercentages tijdens de komende kabinetsperiode die voor het begrotingstekort bijna overtrof.
Bij het verder ontwikkelen van een CO2-beleid is een
goed inzicht nodig in de effecten van mogelijke maatregelen op de kosten, op de betrouwbaarheid van de energievoorziening en op de macro-economie. Deze effecten zullen immers de doorslag moeten geven bij de invulling van
een beleid gericht op realisatie van een internationaal
overeen te komen reductie van de CO2-uitstoot. Juist vanwege de mondiale consequenties van het broeikasgas is
een Internationale aanpak de enige juiste. In het kader van
de IPCC wordt nagegaan in hoeverre in de verschillende
landen inzicht bestaat in de lange-termijnontwikkelingen

1136

van CO2-emissies en in de effecten van bestrijdingsscenario’s. In dat forum heeft Nederland een aantal CO2-scenario’s gepresenteerd.
Hierna zal aan de hand van scenario-uitkomsten4 worden aangegeven hoe de CO2-emissie in Nederland zich
zou ontwikkelen bij ongewijzigd beleid. Vervolgens zal
globaal worden verkend wat nodig is om uitzicht te houden
op de in het NMP genoemde stabilisatie van de CO2-uitstoot. Ten slotte worden enkele mogelijkheden besproken
om de CO2-emissie verder te verminderen. Daarbij zal ook
aandacht besteed worden aan de macro-economische
effecten, op basis van recente CPB-studies5.

Het referentiescenario
Evenals in het NMP wordt als referentiescenario gebruik
gemaakt van de scenariovariant die een middenpositie vertegenwoordigt wat betreft economische groei en energieprijzen en die een forse verdere penetratie van kolen veronderstelt. Partiele correcties zijn aangebracht in verband met de
sindsdien aanzienlijk naar beneden bijgestelde verwachting
voor de binnenlandse energieprijsontwikkeling.
Dit scenario gaat onder meer uit van een economische
groei van gemiddeld 2,5 a 3% per jaar tot 2010. De ruweolieprijs bedraagt $ 28 per vat in 2000 en $ 35 per vat in
2010, terwijl de dollarkoers op / 2,20 is gesteld. De sectorstructuur van de Nederlandse economie wordt veronder* De auteur is plv. directeur Algemeen Energiebeleid en Mijnwezen
van het Ministerie van Economische Zaken en bedankt drs. H.
Snoep en drs. F. Wieleman, werkzaam bij hetzelfde Directoraat.
1. F. Langeweg (red.), Zorgen voor morgen. Nationals milieuverkenningen 1985-2010, Rijksinstituut voor Volksgezondheid en
Milieuhygiene, 1988.
2. Nationaal Milieubeleidsplan, Kiezen of verliezen, Tweede Kamer, 1988-1989, 21137, nrs. 1-2.
3. IEA/PRESS (89)4, Parijs, 30 mei 1989.
4. Centraal Planbureau, De Nederlandse economie op langere
termijn, Den Haag, 1985; Centraal Planbureau, Een drietal scenario’s voor het energieverbruik van Nederland tot 2010, Den
Haag, 1986; Energie Studie Centrum, Nationale Energie Verkenningen, Petten, 1987; Energie Studie Centrum, Effecten vanlagere brandstofprijzen op de resultaten van de NEV-scenario’s, Petten, 1988.

5. Centraal Planbureau, Macro-economische gevolgen van een
aantal atternatieven met betrekking totde elektriciteitsvoorziening
indeperiode 1989-2010, Den Haag, 1988; Centraal Planbureau,
Economische gevolgen van milieubeleid in Nederland tot 2010,
Den Haag, 1989.

Tabel 1. Ontwikkeling van CO2-emissies (index)
1985

Referentiescenario
NMP-scenario

1990

2000

2010

90

100
100

120
100

135

90

103

steld zich in een minder energie-intensieve richting te
ontwikkelen. Zo loopt de groei van de zeer energie-intensieve basischemie ver achter bij de groeivoet van de totale
bedrijvensector: 1,5% per jaar versus 3% per jaar. Vergeleken met de huidige situatie leidt het sectorbeeld in 2010
tot een daling van de ratio energieverbruik/bnp met gemiddeld 0,6% per jaar. Daarenboven wordt, ondanks een
geraamde energie-efficiencyverbetering van bijna 30%
tussen 1973 en 1990, een verdergaande energiebesparing
mogelijk geacht van gemiddeld ongeveer 1% per jaar. In
2010 zou de energie-efficiency dan 45% beter zijn dan in
1973 en 20% beter dan in 1990. Het energieverbruik zou
daarmee in 2000 15% en in 2010 25% hoger zijn dan in
1990.
Zoals gezegd wordt in dit scenario een verdergaande
penetratie van kolen verondersteld. Deze vindt voornamelijk plaats bij de openbare elektriciteitsopwekking, waar het
kolenaandeel stijgt van 45% in 1990 tot 80% in 2010. In de
Industrie treedt een verdubbeling van het aandeel van het
kolengebruik op tot 20%. In het totale energieverbruik
neemt het kolenaandeel toe van 13% in 1990 tot bijna 30%
in 2010, voornamelijk ten koste van aardgas en in mindere
mate van olieprodukten. Tabel 1 laat de ontwikkeling van
de resulterende CO2-emissies zien.

Het NMP-scenario_________________
De zorg voor het milieu leidt tot een wijziging in de
gewenste en verwachte inzet van kolen in de Industrie.
Stabilisering van het kolenaandeel op het huidige niveau
lijkt geen irreele veronderstelling. Oe milieuproblematiek
geeft tevens aanleiding om terughoudend te zijn met verdergaande nieuwbouw van conventionele kolenstook in
elektriciteitscentrales. Zoals in de dit voorjaar uitgebrachte
nota Het energiebeleid nader bezien6 is aangegeven, wekken recente ontwikkelingen op de Europese gasmarkt het
vertrouwen dat voor nieuwe gascentrales de komende
jaren gas beschikbaar is tegen een prijs waarmee de
elektriciteitsprijs niet hoger is dan die van kolengestookte
centrales. Verondersteld is dat het kolenaandeel in de
openbare elektriciteitsopwekking niet verder dan tot 60%
oploopt, terwijl de resterende nieuwbouw voornamelijk
plaatsvindt op basis van kolenvergassing, die een relatief
hoog energetisch rendement kent. Het aandeel van kolen
in het totale energieverbuik zou dan 18% bedragen in
plaats van bijna 30% in het referentiescenario. Verder is
verondersteld dat 5% van de totale elektriciteitsbehoefte
wordt ingevoerd, ten opzichte van nul in het referentiescenario, en dat 20 a 25% met warmtekrachtkoppeling wordt
opgewekt ten opzichte van 15% in het referentiescenario.
Ten slotte is het aandeel van duurzame energie 50% hoger
gesteld dan in het referentiescenario en wel op 6% van het
totale energieverbruik.
In het NMP heeft de minister van Economische Zaken
een versterking van het energiebesparingsbeleid aangekondigd. Daarbij wordt gedacht aan verscherping en bredere toepassing van regelgeving, aan besparingsconvenanten, een actievere rol van nutsbedrijven en aan een
verdubbeling van het bestaande budget voor energiebesparing en duurzame energie tot circa / 550 mln. per jaar

ESB 15-11-1989

(/ 400 mln. investeringssubsidie en / 150 mln. R&D).
Daarnaast worden maatregelen gepresenteerd om de mobiliteitsbehoefte terug te dringen en het openbaar vervoer
te bevorderen, ten einde de COa-uitstoot van de vervoerssector in 2000 op het niveau van 1986 te stabiliseren.
Om in 2000 tot een Stabilisering van de totale CO2-uitstoot
te komen op het niveau van 1990 en in 2010 daarbij enigzins
in de buurt te blijven, leert enig rekenwerk dat ten opzichte
van het referentiescenario een extra energiebesparing bij
eindverbruikers, inclusief de mobiliteitsreductie, nodig is van
gemiddeld 0,8% per jaar. In de periode tot 2000 is gemiddeld
zelfs 1% extra nodig. Dit betekent nagenoeg een verdubbeling van het in het referentiescenario vervatte besparingstempo van 1%. De energie-efficiency in 2010 zou dan 55%
hoger zijn dan in 1973 en 37% beter dan in 1990. Te zamen
met het eerder genoemde sectorstructuureffect en rendementsverbeteringen bij de elektriciteitsopwekking zou de
ratio energieverbruik/bnp dan gemiddeld met 2,4% per jaar
verbeteren. Hiermee zou het energieverbruik in 2000 op het
huidige niveau gestabiliseerd kunnen worden en in 2010
slechts 5% hoger liggen dan in 1990, vergeleken met 15
respectievelijk 25% in het referentiescenario.
De (macro-)economische kosten van de hierboven gepresenteerde wijzigingen ten opzichte van het referentiescenario zijn waarschijnlijk beperkt. De veronderstelde additionele
energie-efficiencyverbeteringen lijken gemiddeld genomen
nog rendabel te zijn, al is hiervoor een bedrag aan investeringssubsidies van circa / 400 mln. per jaar nodig en zal de
invulling van het overige instrumentarium geen sinecure zijn.
De veronderstelde mobiliteitsbeperking en de rol van het
openbaar vervoer zijn zeer ambitieus, maar – indien realiseerbaar – macro-economisch gunstig. De kosten verbonden aan de geringere koleninzet in de Industrie zijn niet
substantieel en worden ten minste voor een deel gecompenseerd door het grotere gebruikersgemak van aardgas. De
hogere gasinzet in centrales draagt het risico in zich dat
wanneer meer landen kiezen voor extra gasinzet in centrales
bij voorbeeld om milieuredenen, de Europese gasprijs voor
nieuwe centrales weer aan – dan duurdere – stookolie
gerelateerd zou kunnen worden, met alle kostenconsequenties van dien. Verwacht wordt dat de kosten van kolenvergassing concurrerend kunnen zijn, al zal dat nog uit een
demonstratieproject op commerciele schaal moeten blijken.
Voordat duurzame energiebronnen rendabel zijn, is nog veel
onderzoeks-, ontwikkelings- en demonstratiewerkgerichtop
kostenbesparing nodig. Daarvoor is jaarlijks een budget van
circa / 150 mln. beschikbaar.

Verdere CO2-reductiemogelijkheden
Hierna worden drie opties, op basis van bestaande
studies, globaal verkend, te weten: verdergaande energiebesparing en inzet van duurzame energie; verdere verhoging van het gasaandeel in centrales en uitbreiding van het
aantal kerncentrales. Meer ingrijpende wijzigingen voor de
langere termijn worden niet besproken. Zo wordt afgezien
van substantiele inzet van aardgas in de vervoerssector en
van elektrificatie.
Technisch gesproken is een verdergaande energiebesparing en inzet van duurzame energie dan in het NMP verondersteld, mogelijk. Op basis van studies die in het kader van
het NMP in opdracht van VROM zijn verricht7, en rekening
houdend met het in het NMP vervatte additionele besparingspakket, kan onder bepaalde veronderstellingen bere6. Het energiebeleid nader bezien, Tweede Kamer 1988-1989,
21061,nr. 1 en 2.
7. J. Jantzen, Kosten van het milieubeheer 1985-2010, Tebodin,

1989.

1137

label 2. Macro-economische effecten van enkele additionele CO2-reductiemogelijkheden (structure/a afwijking per
jaarf
investeringspro- 8000 MWe
gramma van /2 mrd. aardgas

per jaar in energiebesparing en

i.p.v.
kolen

-0,2%
-0,1%

Consumptie

+0,5%

Begrotingstekort

+0,4%

(2/3) en

aardgas (1/3)

duurzame energie
Produktie bedrijven
Werkgelegenheid

8000 MWe

kernenergie
i.p.v. kolen

-0,3 %
-0,15%
-0,2 %
+0,1 %

+0,2 %
+0,05%
+0,1 %
0 %

nucleaire optie met brandstofbesparing leidt tot een relatief
geringere bijdrage van de brandstofbesparing aan de CO2reductie, omdat een deel daarvan op nucleaire brandstof zou
besparen, waarmee geen CO2 wordt gereduceerd. Desalniettemin leidt deze combinatie tot een reductie van de
COa-index met 17 procentpunten, terwijl de kosten per vermeden ton CCfc minder dan / 50,- per jaar bedragen. Uiteraard komen de effecten en de waardering van deze kosten
in een ander licht te staan wanneer maatregelen ter reductie
van COa internationaal gecoordineerd worden doorgevoerd.
Ten slotte zij opgemerkt dat na 2010 de potenties van de
beschreven opties groter zijn.

a. Zie tekst voor veronderstellingen.

Samenvatting en conclusies

kend worden dat circa 7% aan extra brandstofbesparing en
CO2-reductie bereikt kan worden door een investering in
energiebesparende technieken en duurzame energiebronnen van ongeveer / 40 mrd. De helft van dat bedrag is bij de
veronderstelde energieprijzen onrendabel en zal door de
overheid bij voorbeeld volledig moeten worden gesubsidieerd, wil men enige kans maken dat dit potentieel wordt
gerealiseerd. Onder de aanvullende veronderstelling dat het
buitenland niet tot dergelijke onrendabele investeringen
overgaat, toont label 2 enkele macro-economische effecten.
De gasinzet in openbare centrales kan gegeven de
vervangings- en nieuwbouwbehoefte in 2010 bijna 60%
bedragen, vergeleken met 33% in het NMP-scenario, en
wel ten koste van het kolenaandeel. Dit betekent een
verschuiving van circa 8000 MWe. In zo’n scenario kan het
aandeel van warmtekrachtkoppeling oplopen tot 25 a 30%
van de totale elektriciteitsproduktie. De COa-index zou
hierdoor 5 procentpunten lager komen te liggen. De kosten
hangen sterk af van de vraagontwikkeling op de Europese
gasmarkt. Indien de relevante gasprijzen weer op de stookolieprijs geent zouden worden, bedragen de additionele
jaarlijkse kosten ongeveer / 1 mrd. per jaar. In dat geval
zijn de macro-economische effecten uit label 2 relevant.
Onder de lechnische veronderstelling dal kernenergie na
het Elektriciteftsplan voor2000 een optie vormt, kan in 2010
ongeveer 8000 Mwe aan nucleair vermogen operationeel
zijn, gegeven de vervangings- en nieuwbouwbehoefte. Dit
vorml een aandeel van ongeveer 35% van de openbare
elektriciteitsproduktie. Gezien het beslaande en reeds geplande vermogen, gaal circa Iweederde ten koste van kolen
en eenderde ten kosle van gas. De COa-index zou dan 11
procenlpunlen lager liggen. De kosten van kernenergie liggen bij hel gebruikte energieprijs-scenario in dezelfde orde
van grootte als kolenslook, lerwijl gascentrales aanzienlijk
duurder zijn wanneer gas legen slookolieparileil moel worden aangeschafl. In dal geval resulteren de effecten uiltabel
2. In tabel 3 zijn de effecten van de besproken additionele
oplies op de COg-uilslool nog eens samengevat.
Combinatie van deze drie opties is lot op zekere hoogle
mogelijk. Duidelijk zal zijn dat de kem- en gasoptie elkaar in
nun voile omvang uitslurten. Combinatie van de gas- en
brandslofbesparingsoplie leidl lol een reductie van de COaindex met 12 procenlpunlen, lerwijl de kosten pervermeden
Ion CO2 ruim / 100,- per jaar bedragen. Combinalie van de

In hel referenliescenario leidt een gemiddelde economische groei van 2,5 a 3% per jaar lol een energieverbruik in
2010 dal 25% hoger ligl dan in 1990. Oil belekenl een
verbetering van de ratio energieverbruik/bnp mel 1,6% per
jaar, die samenhangl mel een verschuiving van de seclorslructuur in een energie-extensievere richting (0,6%) en
voortgaande energie-efficiencyverbeteringen (1%) De
COa-uitslool zou 35% hoger komen te liggen, mede door
een aanzienlijk hoger aandeel van kolen in eleklriciteilscenlrales en in de Industrie.
Indien de energiebesparing bij eindverbruikers gemiddeld met 0,8% per jaar opgevoerd zou worden en rendementsverbeteringen in de eleklricileilsopwekking plaatsvinden, zou het energieverbruik binnen het gebruikte scenario in 2010 slechts 5% hoger kunnen uitkomen dan in
1990. Dil lijkl een giganlische opgave. Indien daarnaasl het
aandeel van kolen in 2010 beperkl wordl lol 18% in plaals
van de in hel referenliescenario vervalte bijna 30%, voornamelijk ten bale van een hoger gasaandeel, zou de CO2uilslool in 2000 op hel niveau van 1990 geslabiliseerd
kunnen worden om lol 2010 nog slechls in beperkle male
loe le nemen. Dil resullaal veronderslell bovendien een
slerke toeneming van het aandeel van duurzame energie
en elektricileilsimport. De koslen van zo’n beleid lijken
beperkt, maar houden wel risico’s in.
Verdergaande CO2-reductiemogelijkheden zijn oplermijn
zeker aanwezig, al is niel le verwachlen dal binnen hel
gebruikte scenario lot 2010 een reductie van de CO2-uitslool
met meer dan 15% onder het niveau van 1990 mogelijk is.
Additionele brandstofbesparing bovenop een verbetering
van de energieverbruik/bnp-ralio met 2,4% per jaar lijkt legen
redelijke (macro-)economische kosten niel goed mogelijk.
Verdergaande verhoging van het gasaandeel in elektricileilscenlrales bergl een grool prijsrisico in zich, waardoor we met
relatief hoge (macro-)economische koslen zouden kunnen
worden geconfronteerd. Uitbreiding van het nucleaire vermogen is slrikl economisch en energelisch gesproken een
goede optie, maar kerncentrales zullen eersl aan strikte
veiligheidseisen moelen voldoen en de benodigde maatschappelijke acceplalie moelen herwinnen.
Rest nog de oplie om hel consumptiepatroon, naasl een
optimale doelmaligheid, substantieel in een energievriendelijkere richling om le buigen. Dit vereist echter een forse
gedragsaanpassing en zou alleen tol significante energieverbruiksmutalies leiden wanneer dil ook in de resl van de
geTnduslrialiseerde wereld zou geschieden, gegeven hel feil
dal hel energieverbruik van bedrijven – dal ongeveer Iweederde van ons lolale energieverbruik omval – voor hel overgrote deel wordl geexporteerd. Maar dan Ireden we wel erg
buiten de hier gehanleerde scenario’s. Scenario’s overigens,
die slechls mogelijke onlwikkelingen weergeven en waaraan
geen voorspellende waarde mag worden toegekend.

Tabel 3. Effecten van enkele additionele opties op de
CO2-uitstoot (index 1990 = 100)
2010
Extra brandstofbesparing
Extra gasinzet
Kernenergie

1138

96
98
92

B.J.M. Hanssen

Auteur