Ga direct naar de content

Economen hebben het aan zichzelf te danken

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: december 24 2004

Economen hebben het aan zichzelf te danken
Aute ur(s ):
A. Heertje (auteur)
De auteur is hoogleraar in de geschiedenis (auteur)
van de economische wetenschap vanwege (auteur)
de stichting Mr. N.G. Pierson Fonds. joab @heertje.nl
Ve rs che ne n in:
ESB, 89e jaargang, nr. 4449, pagina 606, 24 december 2004 (datum)
Rubrie k :
inleiding
Tre fw oord(e n):

In deze beschouwing wordt een impressie gegeven van de betrekkingen tussen economische theorie en beleid in Nederland. Deze
relatie is in de loop der jaren ingrijpend gewijzigd. Het jaar 1970 vormt een keerpunt.
Hoe gaan beleidsmakers om met de adviezen die economen hen aanreiken? Zijn economische beleidsaanbevelingen bruikbaar in de
beleidspraktijk? De relatie tussen theorie en praktijk blijkt door de tijd heen te variëren.
Theorie en beleid tot 1970
Op donderdag 4 december 1958 kocht ik voor twee gulden en vijfentwintig cent de eerste druk van Moderne Economie van Jan Pen (Pen,
1958). Het exemplaar is nog in mijn bezit. Pens boek bespreekt de macro-economische inzichten van die dagen. Pen zette niet alleen de
keynesiaanse theorie uiteen, maar besteedde ook veel aandacht aan de kwantitatieve ontwikkelingen, het bouwen van een model, de
geldtheorie, de loonvorming en economische politiek à la Keynes. De macro-economische beschouwingen werden door toedoen van Pen
gemeengoed. Bewindslieden, leden van het parlement en wethouders waren op de hoogte van de kern van de economie. Ook de
journalisten hadden de keynesiaanse denkwijze onder de knie. Het geschoolde deel van de bevolking raakte evenzeer op de hoogte. De
communicatie tussen deze betrokkenen bij het beleid stoelde op een gemeenschappelijk en vertrouwd beeld van de theorie van Keynes.
Na Keynes is Jan Tinbergen de meest geciteerde econoom in Moderne Economie. Daardoor is de betekenis van het werk van Tinbergen,
die van 1946 tot 1956 de eerste directeur van het Centraal Planbureau was, voor een consistente macro-economische politiek in brede
kring begrijpelijk gemaakt. De modelmatige werkwijze mag dan voor weinigen zijn weggelegd; de inhoud van de macro-economische
boodschap was voor beleidsmakers en grote delen van de bevolking toegankelijk. Als de private sector de productiecapaciteit niet
volledig benut, voert de overheid de publieke bestedingen op en draagt zij zorg voor een begrotingstekort, totdat er sprake is van
volledige werkgelegenheid. Tegenover uitbundige private bestedingen treedt de overheid compenserend op door de publieke
bestedingen te matigen en een overschot op de begroting te bewerkstelligen. De voor het beleid relevante economische theorie was
onderdeel van het publieke domein en daarmee gedemocratiseerd.
Aspectwetenschap
Van 1938 tot 1973 doceerde P. Hennipman aan de Universiteit van Amsterdam, waar hij ook als promotor van Pen optrad. In zijn
omvangrijke studie Economisch motief en economisch principe rekende Hennipman af met de homo economicus. De positieve
economische analyse werd duidelijk onderscheiden van de normatieve economische politiek, als interactief systeem van instrumenten en
doeleinden. De economie werd gepresenteerd als een wetenschap die het economisch aspect van het gedrag van subjecten met
pluriforme motieven in een sociaal verband analyseert. Een specifiek economisch motief en het economisch principe verdwenen van het
toneel, tegelijk met rationeel handelen, de meetbaarheid van het nut en daarmee de homo economicus (Hennipman, 1945).
Het economische aspect vloeit voort uit de schaarste en heeft betrekking op het bevredigen van behoeften. Deze fundamentele inzichten
vormden gezamenlijk het draagvlak voor zowel een integrale beoefening van de beleidseconomie als een afstandelijke advisering van de
beleidsmakers. Integraal, omdat de behoeftebevrediging die wordt ontleend aan de allocatie niet alleen meetbare en op geld waardeerbare
componenten bevat, maar ook slaat op het niet-calculeerbare, zoals de betekenis van de natuur als consumptiegoed voor huidige en
toekomstige generaties. Integraal voorts, omdat economische subjecten worden beschouwd als mensen van vlees en bloed zonder
vooropgesteld patroon van motieven, emoties of oogmerken. Deze subjectivistische visie stond haaks op die van de bedrijfseconomen,
die zich overwegend bezighielden met financiële stromen in de bedrijfsvoering van ondernemingen en meenden dat hun calculaties
normatieve betekenis hebben. Van financiële uitkomsten kon in het ondernemingsbeleid immers niet worden afgeweken, op straffe van
ondergang.
De advisering is afstandelijk, omdat de algemeen economen in hun verkeer met beleidsmakers, het nemen van beslissingen als een
verantwoordelijkheid typeren, die het afwegen van voor- en nadelen van beleidsmaatregelen, het kiezen van doeleinden en het inzetten
van instrumenten door de politiek vergt. In de economie als aspectwetenschap ontbreekt een maatstaf
in deze verantwoordelijkheid te treden. Een goede illustratie is het mededingingsbeleid. H.W. Lambers in Rotterdam en

P. Hennipman in Amsterdam waren autoriteiten op het terrein van de theorie van de marktvormen. Zij hielden zich intensief bezig met
vraagstukken van mededingingsbeleid. Een deel van hun afgestudeerden kwam terecht op de departementen van Economische en
Sociale Zaken. De economische theorie kwam zonder vertraging ter tafel, maar kende haar plaats: inzicht ontwikkelen en verspreiden,
zonder richtsnoeren voor het beleid voor te schrijven. Een andere illustratie is de discussie die in de jaren vijftig en zestig de kolommen
van De Economist en esb heeft gevuld over het monetaire evenwicht, geheel in de traditie van de bijdrage van Nederlandse economen
zoals M.W. Holtrop en J.G. Koopmans aan het monetaire debat. De verbinding tussen analyse en beleid was verzekerd, mede door de
bijdragen van H.J. Witteveen, C. Goedhart en later G.A. Kessler. Deze verbinding werd niet belast door het afleggen van politieke
verantwoordelijkheid door De Nederlandsche Bank (Bos, 1965).
Keerpunt 1970
Concluderend, is mijn indruk dat er in de eerste 25 jaar na de Tweede Wereldoorlog sprake is van een open verkeer tussen economen en
beleidsmakers. De ontwikkeling van de theorie werd universitair en beleidsmatig gevolgd, algemeen economen waren echte algemeen
economen en het belangstellende publiek was enigszins ingevoerd in de grondslagen voor beleidsbeslissingen en de rol van
economische analyse.
Deze situatie verandert geleidelijk vanaf 1970. Eenvoudige macro-economische vuistregels voor het beleid verdwijnen, be-windslieden en
ambtenaren komen verder van het front van de economische wetenschap af te staan, algemeen economen verdwijnen ten gunste van
specialisten en de economen verliezen het uitgangspunt van hun wetenschap uit het oog. Het eerder verworven subjectivisme maakt
steeds vaker plaats voor een pseudo-objectivistische benadering. Vandaar dat ik theorie en beleid na 1970 nu afzonderlijk bespreek.
De theorie sinds 1970
De economische wetenschap komt in de jaren zeventig in een stroomversnelling. De doorbraken van Nash op het gebied van de nietcoöperatieve speltheorie schieten wortel en dragen zorg voor eenheid in verscheidenheid (Schmidt, 2002). Macro-economische
samenhangen worden herleid tot micro-economisch gedrag (Bénassy, 2002). De hypothese van volledige informatie wordt vervangen
door die van onvolledige en asymmetrische informatie. De groeitheorie wordt verdiept door de analyse van de endogene groei, de
chaostheorie en complexe dynamische modellen (Nikaido, 1996; Salvadori, 2003). De economische analyse van de technische
ontwikkeling wordt ter hand genomen. Na 1980 wordt Keynes vervangen door Schumpeter. De economische analyse van het recht doet
zijn intrede. De economie van de publieke sector vervangt de leer van de openbare financiën; het methodologisch individualisme wordt
ook richtsnoer voor de analyse van de besluitvorming buiten de marktsector. Van onderwerpen als partnerkeuze en misdaad is het
economische aspect door Gary Becker aan de orde gesteld (Becker, 1991). De theorie van het algemene evenwicht beweegt in de richting
van onvolkomen concurrentie en strategisch gedrag van de economische subjecten.
Niet alleen de inhoud van de theorie verandert ingrijpend, ook de vorm ondergaat een grondige wijziging. De wiskunde wordt op een
breder terrein toegepast, terwijl het niveau van de gehanteerde wiskunde stijgt. De theorie van het algemene evenwicht wordt verbeterd
door het toepassen van de dekpuntstellingen van Brouwer en Kakutani (Petri en Hahn, 2003). Dynamische programmering, niet-lineaire
dynamica en dynamische speltheorie zijn schering en inslag.
De Nederlandse economen nemen niet het voortouw, maar volgen deze ontwikkelingen met enige vertraging. Individueel zijn
Nederlandse economen werkzaam op het terrein van de speltheorie, de geldtheorie en de endogene groeitheorie, de chaostheorie en de
theorie van het algemene evenwicht. Terreinen die Neder-landse economen in het algemeen links laten liggen, zijn de technische
ontwikkeling, de rechtseconomie en de optimale verhouding van publieke en private sector. Van een brede verwerking van het paradigma
van de onvolkomen kennis in de uitingen van economen is geen sprake. Er is geen nieuwe Tinbergen.

Het formele welvaartsbegrip
Beleidsmakers worden geconfronteerd met het formele welvaartsbegrip, maar economen bieden het enge aan. Het formele of
ruime welvaartsbegrip omvat alle zaken, die geacht worden tot het bevredigen van behoeften bij te dragen. Het is daarom
formeel. Het is subjectivistisch omdat het oordeel over de behoeftebevrediging door de individuen van subjectieve aard is. Enge
welvaartsbegrippen kiezen steeds een bepaalde materiële zaak, zoals economische groei. Ze verwijzen voorts naar pseudoobjectieve criteria, zoals geldstromen. Legio zijn de voorbeelden van infrastructurele projecten, waarbij in de finale afweging,
bijvoorbeeld via procedures bij de Raad van State, niet alleen financiële aspecten, maar ook kwalitatieve kanten, zoals behoud
van natuur, open ruimte, milieu, flora en fauna een rol spelen. Steeds gaat het om het bevredigen van behoeften van burgers
als consumenten, nu en in de toekomst.
Deze eenvoudige inzichten zouden de beleidsmakers zonder optreden van de Raad van State moeten toepassen in hun
beleid. Zij worden als makke schapen op het verkeerde been gezet door de economen, die de financiële belangen bij het
ontwerpen en verwezenlijken van projecten behartigen en niet-calculeerbare externe effecten en het teloorgaan van nietreproduceerbare goederen wegcijferen. Zo sneuvelden recentelijk de containerterminal bij Vlissingen en de tweede fase van
IJburg. De ingrepen in de beoogde allocatie verlopen via acties van enkele betrokkenen, de Europese regelgeving en de Raad
van State. Enorme besparingen op transactiekosten zijn mogelijk als van begin af aan de besluitvorming niet wordt beperkt tot
geldstromen, maar alle aspecten omvat die voor de finale afweging van belang zijn. Er is door de maatschappelijke kostenbatenanalyses van het cpb wel enige beweging in deze richting, maar nog lang niet voldoende. Dat brengt economen in hun
beleidsvoorbereidende analytische taak niet buiten de economische wetenschap, maar in het hart ervan: de individuele en
maatschappelijke behoeftebevrediging van huidige en toekomstige subjecten, voorzover deze afhankelijk is van het omgaan
met schaarse middelen. Ik verwijs naar mijn invoering van het identificatiepostulaat om de preferenties van toekomstige
generaties binnen het gezichtsveld van de welvaartstheorie te trekken, het invoeren van niet-reproduceerbare goederen en het
onderkennen van arbeid als consumptiegoed (Heertje, 1990, 1999).

Het beleid sinds 1970
De afstand tussen theorie en beleid is sinds 1970 groter geworden. In de theorie werd het eenvoudige keynesiaanse macro-economische
schema verlaten en vervangen door de aandacht voor de aanbodkant van het economische proces. Deze ontwikkeling heeft het beleid
vervreemd van de theorie, omdat de economisch-politieke conclusies, die aan conjuncturele werkloosheid zijn verbonden, veel
eenvoudiger zijn dan wanneer sprake is van structurele werkloosheid. Daar komt bij dat de economen in de jaren zeventig met vertraging
in de gaten hadden dat de werkloosheid overwegend structureel was. Voorts voltrok zich een verschuiving in aandacht naar de microeconomie. Wat moeten beleidsmakers met nieuwe inzichten over het inves-teringsgedrag van ondernemers? Het antwoord op de vraag
klemt temeer omdat de theorie steeds formalistischer wordt. Deze laatste ontwikkeling maakt het de economen zelf moeilijker, terwijl
steeds hogere eisen worden gesteld aan hun vermogen de resultaten van nieuwe inzichten op verstaanbare wijze voor het voetlicht van
de beleidsmakers te brengen.
Het grote publiek komt er helemaal niet meer aan te pas. Instellingen als het Centraal Planbureau en De Nederlandsche Bank zijn
bolwerken van geactualiseerde economische kennis, maar deze dringt niet door tot de beleidsmakers in het kabinet en het parlement.
Voor niet-economisch geschoolden is het steeds moeilijker de theorie te volgen. Als het Centraal Planbureau en de centrale bank zelf een
voorkeur hebben voor oogmerken en uitwerkingen van beleid, loopt de kwaliteit van hun adviezen gevaar omdat zij alternatieve
beleidsopties niet serieus nemen en slechts een deelverzameling van moderne economische inzichten voor het voetlicht brengen. De
economen zien geen kans nieuwe inzichten op een verantwoorde wijze te vertalen naar beleid en zien daar ook bewust van af. Hier doet
zich een probleem van diffusie van kennis voor, waarop het paradigma van onvolkomen kennis licht werpt. Transparantie is immers geen
vanzelfsprekend oogmerk. Ik illustreer deze situatie in de drie tekstkaders.

Technische ontwikkeling
Bij het automatiseren van de postcheque- en girodienst constateerde H. Reinoud, de directeur-generaal van het toenmalige
overheidsbedrijf ptt terecht een lacune in de economische literatuur. Op 31 december 1968 nodigde hij mij uit een boek te
schrijven over economie en technische ontwikkeling. Mijn boek verscheen in 1973. De belangstelling van Nederlandse
economen voor het onderwerp was en bleef vrijwel nihil. Technische ontwikkeling werd gezien als een onderwerp van ‘God en
de ingenieurs’. Nederlandse economen waren overwegend keynesiaans georiënteerd en hadden een voorkeur voor monetaire
vraagstukken. Door vertalingen in het Engels, Frans en Spaans trok het boek wel aandacht in de buitenlandse literatuur.
Sinds 1980 is er een Schumpeter-revival, waardoor ook innovatie belangstelling wekt. Al eerder was de groeitheorie met
technische ontwikkeling op de agenda gezet. Met vertraging kwam het onderwerp ter sprake in de sfeer van het beleid. In de
jaren tachtig verschoof de aandacht van macro-economische vraagsturing naar de ondernemer als sleutelfiguur in de
economische dynamiek. Er volgden innovatienota’s, in de ser werd een commissie-Innovatie in het leven geroepen en bij
Economische Zaken werd een afdeling Technologiebeleid opgericht. Inmiddels zijn wij twintig jaar verder. Het kabinetBalkenende kent een Innovatieplatform en de prae-adviezen van de Koninklijke Vereniging voor de Staathuishoudkunde gaan
dit jaar over innovatie (Jacobs & Theeuwes, 2004). De afstand tussen beleid en theorie is nog steeds groot. De neoSchumpeteriaanse analyse is buiten beschouwing gebleven. Het beperkte aantal economen dat zich internationaal met
technische ontwikkeling bezighoudt, verenigt zich op het onderkennen van het technologische traject: ruw idee, uitvinding,
verspreiding van kennis, toepassen kleine schaal, toepassen op grote schaal, verspreiden van toepassen en ontstaan van
nieuwe ideeën. Het beleid in Nederland is daarentegen eenzijdig geconcentreerd op innovatie in de zin van het toepassen van
technieken waarvan reeds vaststaat dat financieel rendement resulteert. Fundamenteel onderzoek, dat gericht is op het
uitbreiden van de verzameling technische mogelijkheden, is bij overheid en bedrijfsleven als aandachtsgebied verdwenen. Ook
belemmeringen die zijn opgeworpen door ambtenaren die op hun functionele belang letten bij de diffusie van nieuwe
technieken die maatschappelijke baten opleveren, worden al decen-nialang niet aan de orde gesteld.

Zijn economen zelf in gebreke?
Alvorens op deze vraag in te gaan, stel ik voorop dat er voorbeelden zijn van een goede doorstroming van theorie naar beleid. Ik verwijs
naar de intensieve interactie tussen monetaire theorie en monetair beleid van De Nederlandsche Bank, tegenwoordig in het kader van de
Europese Centrale Bank. Voorts zijn er enkele Nederlandse economen, die hun specifieke expertise in de beleidssfeer uitdragen. Het blijft
incidenteel en onopgemerkt, omdat geen sprake meer is van grote economendebatten. Wellicht speelt hier ook de commercialisering van
het traject van deskundigen naar beleid een rol. De diffusie van economische inzichten is geblokkeerd. Ik noem enkele oorzaken van deze
ontwikkeling.
Een eerste mogelijkheid is dat Nederlandse economen hun vak onvoldoende bijhouden. In dat geval kan bezwaarlijk worden verwacht
dat het beleid door hun inzichten wordt beïnvloed. Van deze situatie is de rechtseconomie een goed voorbeeld. Rechtsregels worden nog
steeds als ordening opgevat, die op rechtvaardigheid en niet op doelmatigheid worden getoetst. De interactie tussen regelgeving en
allocatie ontbreekt. Deze loot aan de tak van de economische wetenschap bestaat al meer dan een kwart eeuw. Desondanks is er geen
plaats voor rechtseconomie in de opleiding van economen; bestaat het nauwelijks als keuzevak en is er eerst nu schoorvoetend een
enkele econoom die het terrein betreedt. Juristen zijn nog steeds volledig verstoken van de economische analyse van het recht (Kanning,
2004).
Voorts is het onderwijs in de economische wetenschappen sinds het opgeven van het kandidaatsexamen verschraald. Bedrijfseconomen
weten niets van algemene economie en algemeen economen niets van bedrijfseconomie. Beide typen economen zijn verstoken van
economische geschiedenis en recht, waardoor hun gezichtveld versmalt. Deze versmalling wordt versterkt door de vergaande
specialisatie. In het gunstige geval gaan economen in de diepte op een beperkt terrein. Daardoor ontstaat geavanceerde kennis, die met
inzicht gepaard gaat, zoals blijkt uit de stroom van proefschriften over deelonderwerpen. Overzicht ontbreekt echter. Het maakt dit type
economen minder geschikt de vertaalslag naar het beleid te maken, omdat het vermogen ontbreekt het specifieke model in te passen in

een groter geheel. Daarmee gaat gepaard een neiging tot arrogantie, omdat men niet weet dat sommige uitwerkingen in andere delen van
de economie hebben plaatsgevonden. Het onderkennen van samenhang wordt niet langer onderwezen. Ook die houding blokkeert het
gesprek en de interactie met de beleidsmakers. Wanneer deze laatsten geen kennis van de economie hebben, blijven provocerende
vragen achterwege.
Deze overwegingen verbleken tegen de achtergrond van het verschralen door de Nederlandse economen van het mensbeeld tot de notie
van een economische mens: een individu dat rationeel calculerend voor- en nadelen van handelingen opsomt, vergelijkt en afweegt. Deze
verschraling miskent het karakter van de economie als aspectwetenschap en het door de economie analyseren van de mens zoals deze is.
De verschraling tot het karkas van de homo economicus maakt de kloof tussen theorie en beleid onnodig groot. Beleidsmakers hebben
immers te maken met mensen van vlees en bloed. De economen verschaffen door hun vertekening van de economische analyse de
beleidsmakers een alibi een andere kant op te kijken. Deze neiging wordt versterkt en niet verzwakt door de suggestie van economen, dat
uit hun verschraalde voorstelling van zaken normen voortvloeien voor de economische politiek.

Informatie-economie
Op 8 december 2001 sprak Joe Stiglitz in Stockholm zijn Nobelprijsrede uit (Stiglitz, 2003). Daarin geeft hij een gedetailleerd
overzicht van een nieuw paradigma in de economie door het vervangen van de hypothese van volledige door onvolledige
informatie van de economische subjecten, consumenten, producenten, werknemers, werkgevers, financiële instellingen,
ambtenaren en politici. Het nieuwe paradigma tast het klassieke idee aan, dat door een onzichtbare hand het
marktmechanisme zonder tussenkomst van de overheid een Pareto-optimale allocatie oplevert. Het beleid staat voor de vraag
of men niet-optimale allocatie die ontstaat door gebrekkige informatie, wil corrigeren. De theoretische economie van de
onvolledige en eenzijdige informatie is grondig ontwikkeld. De theorie van de industriële organisatie is op zijn kop gezet,
vergeleken met het traditionele concurrentiemodel. Prikkelsystemen voor het verzamelen, onthullen en delen van informatie
zijn geanalyseerd en ingezet om het monopoliseren van kennis te ontmoedigen (Laffont en Martimort, 2002). Ook het gedrag
van de overheid zelf kent suboptimaliteit door het vermijden van transparantie. De economische theorie op dit gebied is voor
Nederlandse economen beschikbaar en zij dragen er in het algemeen ook kennis van.
Niettemin is opmerkelijk hoe groot juist hier de afstand tussen beleid en theorie is. De transactiekosten van het blootleggen
van onvolkomen informatie door de Algemene Rekenkamer, parlementair onderzoek en de media zijn enorm. In feite gaat het
bij heel veel vraagstukken van de laatste jaren, die politieke onrust hebben veroorzaakt over de gevolgen van niet-volledige en
asymmetrische informatie. Ik noem de bouwfraude, de onthullingen in de Rotterdamse haven, de Betuwelijn, de rampen in
Enschede en Volendam en het bestrijden van terreur. Ook het mededingingsbeleid wordt beïnvloed door effecten van
onvolledige informatie van marktpartijen in ogenschouw te nemen. Het aan de orde stellen van de informatie-economie in de
sfeer van het beleid, stuit mede af op het belang van de bureaucratie bij het handhaven van de monopolievorming in de
informatiemarkt.

Het karkas dat op de beleidstafel wordt neergezet, is een karikatuur van de handelende economische subjecten, ondernemers,
werknemers en consumenten, waarvan in de economische theorie in feite wordt uitgegaan. De voor- en nadelen van activiteiten zijn
slechts in beperkte mate op geld waardeerbaar zoals zelfs een maatschappelijke kosten-batenanalyse illustreert. Bovendien zijn de
uitkomsten nimmer richtsnoer voor beleid. De economische wetenschap is waardevrij, evenals de welvaartstheorie als onderdeel van de
economische wetenschap. Pareto-optimaliteit is een analytisch criterium om de feitelijke allocatie te vergelijken met die welke resulteert
indien de productiemiddelen volledig worden aangewend overeenkomstig de voorkeuren van de burgers als consumenten. Het is geen
norm voor het beleid, hetgeen niet uitsluit dat een bewindspersoon Pareto-optimaliteit tot een norm voor het beleid verheft, maar die
verheffing is een politiek besluit. In een tweetal indrukwekkende debatten met E.J. Mishan en M. Blaug maakte Hennipman een einde aan
de heersende verwarring (Hennipman, 1995).
Hoe kan men van politici respect voor economen verwachten, als deze een onontwarbaar mengsel van analyse en politieke voorkeuren
als adviezen presenteren? Een politicus maakt zijn beroep van deze werkwijze en verwacht van een adviseur geen doublure. Een
adviserende rol stelt hoge eisen aan integriteit. De gewoonte de analyse bij commerciële advisering te onderschikken aan
vooringenomen uitkomsten ten behoeve van het beleid, heeft niet bijgedragen aan het gezag van de meeste economen. Als voorbeeld
kan hierbij worden verwezen naar de overdreven schatting van de baten van de Betuwelijn, die Eduard Bomhoff gaf als directeur van
nyfer. De voorstelling die economen van hun vak geven, miskent de niet-calculeerbare aspecten die evenzeer de allocatie van schaarse
middelen beheersen en pretendeert normatieve uitkomsten, die superieur zijn aan de opvattingen van de beleidsmakers. Zolang deze
situatie voortduurt, blijft de verspreiding van economische inzichten geblokkeerd.
Zodra deze blokkade uit de weg is geruimd, herstelt de communicatie tussen beleidsmakers en theorie. Beschikbare informatie uit de
theorie over de werking van het economisch proces, maar ook over de besluitvorming in de publieke sector wordt gemobiliseerd. Hoe
beter economen inzichten verbaal verstaanbaar maken, die steunen op gecompliceerde theoretische denkbeelden, hoe toegankelijker de
theorie voor het beleid wordt en hoe zorgvuldiger de politieke discussie wordt onderscheiden van de analyse. De enorme schade door
het verwaarlozen van de economische analyse in de politiek gedreven besluitvorming over grote infrastructurele projecten, illustreert dat
er voor economen een wereld te winnen is.
Arnold Heertje
Literatuur
Becker, G. (1991) A Treatise on the Family. Harvard University Press, Cambridge, Mass.
Bénassy, J.-P. (2002), The Macroeconomics of Imperfect Competition and Nonclearing Markets. mit Press, Cambridge Mass.

Bos, H.C. (1965) A Discussion on Methods of Monetary Analysis and Norms for Monetary Policy. Rotterdam University Press,
Rotterdam.
Heertje, A. (1973) Economie en Technische Ontwikkeling. Stenfert Kroese Uitgevers, Leiden.
Heertje, A. (1990) Groei en krimp bij duurzame ontwikkeling. Prae-advies Koninklijke Vereniging voor de Staathuishoudkunde, Stenfert
Kroese Uitgevers, Leiden.
Heertje, A. (1999) Mien, je kunt toch nieuwe bakken; Einstein en de economische wetenschap. Vossiuspers, aup, Amsterdam.
Hennipman, P. (1945) Economisch motief en economisch principe. Noord-Hollandsche Uitgevers Maatschappij, Amsterdam.
Hennipman, P. (1995) Welfare Economics and the Theory of Economic Policy. Edward Elgar, Aldershot.
Jacobs, B. & J.J.M. Theeuwes (2004) Innovatie in Nederland: De markt draalt en de overheid faalt. kvs, Amsterdam.
Kanning, W. (2004) Economie en recht. Stenfert Kroese Uitgevers, Groningen.
Laffont, J.J. & D. Martimort (2002) The Theory of Incentives. Princeton University Press, Princeton.
Nikaido, H. (1996) Prices, Cycles and Growth. mit Press, Cambridge Mass.
Pen, J. (1958) Moderne Economie. Het Spectrum, Utrecht.
Petri, F. & F. Hahn (2003) General Equilibrium. Routledge, London.
Salvadori, N. (2003) Old and New Growth Theories. An Assessment. Edgar Elgar, Aldershot.
Schmidt, C. (2002) Game theory and Economic analysis. A Quiet Revolution in Economics. Routledge, Londen.
Stiglitz, J.E., (2003) Information and the Change in the Paradigm in Economics. In: Economics for an Imperfect World, Essays in Honor
of Joseph E. Stiglitz, onder redactie van R. Arnott, B. Greenwald, R. Kanbur en B. Nalebuff, mit Press, Cambridge Mass.

Copyright © 2004 – 2005 Economisch Statistische Berichten (www.economie.nl)

Auteur