Elk land krijgt de industrie die het verdient. Sinds de ontdekking van de gasbel in Slochteren waren de lage energiekosten een belangrijk comparatief voordeel voor de industrie in Nederland. Raffinaderijen, kunstmestproductie en de petrochemie profiteerden van de lage energiekosten en gunstige ligging, om zo gemakkelijk te transporteren bulkgoederen te maken. Het goedkope aardgas leidde tot lage prijzen voor elektriciteit, die weer nieuwe bedrijvigheid aantrokken in de vorm van aluminium- en zinksmelters. In de landbouw zorgde het voor de ontwikkeling van de glastuinbouw. Zo werd het relatief koude Nederland de op een na grootste exporteur van tomaten ter wereld.
Al enige tijd stond ons businessmodel, dat leunt op goedkope energie, onder druk. Maar sinds de oorlog in Oekraïne en stopzetting van de winning in Groningen is het speelveld fundamenteel veranderd. Aardgas is nu een van de duurste energiedragers geworden, en er zijn in Nederland onvoldoende goedkope alternatieven voorhanden. Het is niet de verwachting dat de aardgasimport vanuit Rusland zich snel zal herstellen. Uitbreiding van de hernieuwbare energiebronnen ligt voor de hand, maar zelfs op de Noordzee waait het niet altijd. En dan moeten in Nederland de nu dure gascentrales aan. Voor de energie-intensieve industrie, die bij voorkeur voltijds draait, betekent dat relatief hoge kosten, zeker als die energie straks CO2-neutraal moet zijn.
Zolang de hogere energiekosten kunnen worden doorberekend aan de klant is er weinig aan de hand. Maar daar wringt de schoen, want andere landen zijn nu voordeliger en dus concurrerender. In Noorwegen en Zweden waait het ook niet altijd, maar kan dit op die momenten (deels) worden opgevangen via hydro-elektriciteit. Dit levert een veel goedkopere en duurzamere elektriciteitsmix op. In Noord-Afrika kan een combinatie van wind en zon veel meer vollast-uren draaien dan in Nederland. Algerije is daarnaast een belangrijke aardgasproducent, waardoor er goedkoper elektriciteit kan worden opgewekt op momenten dat er geen hernieuwbare energie beschikbaar is. Op termijn zullen kostenverschillen in energie ook leiden tot een verschuiving van productie, of we dat leuk vinden of niet.
De roep om steun vanuit de industrie zal dit jaar luider gaan klinken. De vraag is hoe we daarmee om moeten gaan. Welke activiteiten zullen vanwege gunstige vestigingsfactoren – zoals geografische ligging, schaal- en agglomeratievoordelen – op termijn kunnen voortbestaan, ondanks de hogere energiekosten? Voor welke industrie loont het om gebruik te maken van de goedkope windenergie, en af te schakelen op het moment dat de stroomprijs te hoog wordt? Wat is de toekomst van de raffinaderijen in Rotterdam, als steeds meer landen zich zullen richten op elektrisch rijden? Willen we bepaalde sectoren strategisch behouden vanuit het oogpunt van nationale veiligheid – en zo ja, welke? En hoe doen we dat dan en hoeveel is dat ons waard? Dat zijn belangrijke vragen, maar het ontbreekt bij de Nederlandse ministeries aan beleid en visie waar het met de industrie naartoe moet.
Dat gebrek aan visie wordt het duidelijkst zichtbaar in het klimaatbeleid. In het Europese emissiehandelssysteem moet de industrie heel snel grote stappen nemen om klimaatneutraal te worden. Uiterlijk in 2040 worden er aan de industrie geen gratis rechten meer verstrekt. Het beleid in Nederland bestaat echter primair uit subsidies. Zo reserveerde het klimaatakkoord drie miljard euro voor de industrie via de SDE++, en in het regeerakkoord is een klimaat- en transitiefonds van 35 miljard toegezegd voor – onder meer – het aanleggen van de benodigde energie-infrastructuur en voor groene industriepolitiek. Er ontbreekt echter een visie aangaande welke sectoren de toekomst hebben in Nederland. Dat is jammer, want het is niet doelmatig om met subsidies bedrijven te verduurzamen die weinig overlevingskansen hebben. Of om een infrastructuur aan te leggen die is toegespitst op een industrie die hier op termijn niet rendabel kan produceren.
Het is 2023. Over 27 jaar moet de Nederlandse economie klimaatneutraal zijn, en het energiegebruik al eerder. Afscheid nemen van sectoren die door veranderende marktomstandigheden niet langer rendabel kunnen produceren, vormt een integraal onderdeel van het proces van ‘creatieve destructie’, zoals geformuleerd door de econoom Joseph Schumpeter. Overheidsbeleid dat oude sectoren ondersteunt, werkt contraproductief omdat het productiefactoren bezet houdt die anders vrijgemaakt kunnen worden voor innovatie en nieuwe groei. Juist nu er zo veel arbeidskrachten nodig zijn bij het klimaatneutraal maken van de economie, moet de vraag worden gesteld welke industrie levensvatbaar is in Nederland, alvorens er over steun kan worden gesproken.
Auteur
Categorieën