Ga direct naar de content

Drie scenario’s

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: november 13 1985

Drie scenario’s
,,Het is buitengewoon moeilijk om goed te voorspellen”, zegt
een oud Chinees spreekwoord, ,,vooral als het de toekomst betreft”. Men hoeft niet diep in de prognostische literatuur te duiken om die Chinese wijsheid bevestigd te zien. Allerlei voorspellingen die met de grootste wetenschappelijke zorg zijn opgesteld
blijken er enkele decennia later, als de voorspeltermijn is verstreken, falikant naast te zitten. De groei van het personenautoverkeer, het tempo van de gezinsverdunning, de toename van het
aantal uitkeringsgerechtigden krachtens de WAO, de verlenging
van de levensduur en de stijging van de energieprijzen zijn voorbeelden van verschijnselen die verstrekkende sociaal-economische gevolgen hebben gehad, maar die of helemaal niet waren
voorzien of volstrekt waren onderschat. Zo zal de economie over
25 jaar ook wel gedomineerd worden door heel andere factoren
dan wij nu verwachten; factoren waarvan we nu misschien nog
geen benul hebben.
Om deze reden heeft het Centraal Planbureau (CPB) zich in
zijn pas verschenen studie De Nederlandse economie op langere
termijn niet aan voorspellingen gewaagd 1). In plaats daarvan
worden drie scenario’s geschetst die voor de periode 1985 – 2010
mogelijke economische ontwikkelingen weergeven. In het hogegroeiscenario groeit het ree’le nationale inkomen met gemiddeld
33A% per jaar. Dit leidt er toe dat de consumptie per hoofd van
de bevolking in 25 jaar verdriedubbelt en dat de werkloosheid
verdwijnt (na 2000 ontstaat er zelfs een tekort aan arbeidskrachten). In het midden-scenario bedraagt de economische groei gemiddeld 23/4% per jaar. In dat geval treedt er een verdubbeling
van de consumptie op en begint de werkloosheid pas na 2000
substantieel te dalen. In het lage-groeiscenario is de economische
groei 1 Vt % per jaar. De consumptie per hoofd van de bevolking
stijgt dan in de komende 25 jaar met 60% en de werkloosheid
loopt op tot een niveau van 25% van de beroepsbevolking. Over
de waarschijnlijkheid van de verschillende scenario’s worden
geen uitspraken gedaan. Vanuit historisch gezichtspunt behoren
ze alle drie tot de mogelijkheden. Het gemiddelde groeicijfer
sinds het begin van deze eeuw ligt op 2% % per jaar (overeenkomend met het midden-scenario), maar van 1950 tot 1973 lag de
produktiegroei in de OECD nog boven die van het hogegroeiscenario, terwijl van 1973 tot 1982 in West-Europa niet eens
het lage-groeicijfer werd gerealiseerd.
Het CPB geeft wel aan welke voorwaarden beslissend zijn voor
de uitkomsten. Dat zijn – in onderlinge samenhang – de ontwikkeling van de wereldhandel, de effectiviteit van de werking
van arbeids-, goederen- en kapitaalmarkten, de mate waarin een
internationaal gecoordineerd monetair en budgettair beleid gevoerd wordt en de mate van protectionisme in de wereldeconomie. Zij bepalen de internationale context, die voor de ontwikkelingsmogelijkheden van een kleine open economie als de Nederlandse van doorslaggevende betekenis is. Dat wil echter niet zeggen dat het nationale beleid er niet toe doet en dat wij de groei die
in het buitenland wordt gegenereerd ,,cadeau” krijgen. Integendeel, om de internationale ontwikkeling bij te houden zijn wel degelijk nationale inspanningen nodig. Bovendien is het onder bepaalde voorwaarden, zoals vertrouwen in eigen kunnen en nationale consensus, mogelijk economische prestaties te leveren die
gunstig bij die van het buitenland afsteken. Evenzo kunnen
slecht beleid, verdeeldheid en pessimisme tot ondermaatse
nationaal-economische uitkomsten leiden.
Het aardige van de scenario-analyse is dat zij bepaalde knelpunten aan het licht brengt waarvoor de Nederlandse economie
op lange termijn wordt gesteld. Dat is natuurlijk van belang voor
beslissingen die een lange voorbereidings- en uitvoeringstijd vergen, zoals investeringen op het gebied van de infrastructuur, de
energievoorziening en de woningbouw, en voor de planning van
collectieve voorzieningen. Maar het is ook van belang voor het
identificeren van macro-economische onevenwichtigheden die
de Nederlandse economie mogelijkerwijs gedurende lange tijd
zullen blijven kenmerken.
De eerste onevenwichtigheid die het CPB signaleert is – weinig verrassend – de hoge werkloosheid. Zelfs in een situatie van
hoge economische groei zal de werkloosheid nog tot in de jaren
negentig zeer omvangrijk blijven. Hierbij meet worden aangetekend dat het CPB in zijn scenario’s uitgaat van ,,ongewijzigd beleid”. Voor de arbeidsduur houdt dit bij voorbeeld in dat een
continuering van de trendmatige daling van de arbeidsduur met

ESB 20-11-1985

Vi % per jaar wordt verondersteld. Het is heel goed denkbaar dat
het voortdurend hoge werkloosheidsniveau tot een snellere arbeidsduurverkorting of een daling van de participatie op de arbeidsmarkt leidt, doordat bij voorbeeld op grotere schaal genoegen wordt genomen met deeltijdarbeid. Recente cijfers wijzen
reeds in deze richting. De werkloosheidsproblematiek zou daardoor uiteraard worden verlicht.
Een tweede macro-economische onevenwichtigheid die uit de
scenario-analyse blijkt is dat de lopende rekening van de betalingsbalans in alle scenario’s grote overschotten blijft vertonen.
De hoge werkloosheid zet de lonen zodanig onder druk dat de
binnenlandse bestedingen niet op een niveau kunnen komen
waarbij het evenwicht op de betalingsbalans wordt hersteld. In
feite blijft gedurende een lange reeks van jaren een nationale onderbesteding bestaan. Het permanente overschot op de betalingsbalans drukt wel de rente tot 1 a 1 Vi % onder het internationale niveau, maar dit genereert niet voldoende extra binnenlandse consumptie of extra investeringen om de onderbesteding teniet
te doen. Er wordt ook geen uitbreiding van de kwartaire sector
verondersteld. Het spaaroverschot van de particuliere sector is
onder die omstandigheden ruim voldoende om het tekort van de
overheid te financieren; de minister van Financien hoeft zich
voor het jaar 2000 geen zorgen te maken. Er blijft nog een aanzienlijk overschot over dat een uitweg zoekt in beleggingsmogelijkheden in het buitenland.
De gematigde ontwikkeling van de lonen zorgt ook voor een
sterke groei van de rendementen van bedrijven. Hoewel de investeringsquote toeneemt blijven tot in de jaren negentig de investeringen in alle scenario’s bij de beschikbare middelen achter,
zodat er een financieringsoverschot van bedrijven is. In het lagegroeiscenario verdwijnt dit financieringsoverschot zelfs pas tegen het einde van de scenarioperiode. Het is voor het bedrijfsleven natuurlijk gunstig dat het zo ruim in zijn financiele jasje zit,
maar voor het bankwezen, dat het van de kredietverlening aan
bedrijven moet hebben, zijn de vooruitzichten heel wat minder
rooskleurig.
De overheidsuitgaven dalen in het geval van hoge groei als percentage van het nationaal inkomen en blijven bij lage groei gelijk. In het eerste geval kan een belangrijke vermindering van de
belastingdruk worden gerealiseerd; in het tweede geval is ter
compensatie van de teruglopende niet-belastingmiddelen nog een
forse drukverzwaring noodzakelijk om het financieringstekort
onder de 6% van het nationale inkomen te brengen. Zoals hierboven uiteengezet hoeft de financiering van dit tekort echter in
geen geval een probleem op te leveren.
Het CPB waagt zich in zijn studie niet aan beleidsuitspraken.
Toch is de richting waarin eventuele aanbevelingen zouden gaan,
vrij gemakkelijk uit de tekst af te leiden. De belangrijkste conclusie die uit de exercities kan worden getrokken is dat voor alles het
realiseren van economische groei van belang is. Een zo min mogelijk belemmerde werking van markten biedt de beste garantie
dat de Nederlandse economie op dit punt bij het buitenland in de
pas blijft lopen. Op het terrein van de werkloosheidsbestrijding is
echter een extra inspanning nodig om de onaanvaardbare ontwikkeling zoveel mogelijk tegen te gaan. Daarbij heeft een (autonome) toename van het aantal deeltijdbanen duidelijk de voorkeur boven geforceerde arbeidsduurverkorting. Een tweede onevenwichtigheid is de permanente situatie van onderbesteding.
Deze wijst in de richting van belastingverlaging, ook al zou het financieringstekort daardoor minder snel afnemen. Voor het bedrijfsleven openen zich zeer gunstige verdere perspectieven. Aan
een marktverstorend industriebeleid – ook al heet dat tegenwoordig ,,offensief” – lijkt weinig behoefte te bestaan. Veel belangrijker is het dat het beleid gericht blijft op het bevorderen van
een zo effectief mogelijke marktwerking.
In werkelijkheid zal het natuurlijk allemaal heel anders gaan.
L. van der Geest

1) Centraal Planbureau, De Nederlandse economie op langere termijn. Drie scenario’s voor de periode 1985-2010, Werkdocument,
‘s-Gravenhage, 1985.

1153

Auteur