Ga direct naar de content

Draagkrachten vrijetijdsbesteding

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: juni 10 1987

Draagkrachten
vrijetijdsbesteding
Inleiding
In ESB van 8 april jl. is door drs.
B.F.M. Bakker een analyse gepresenteerd van de vrijetijdsbestedingspatronen van huishoudens, op grond waarvan hij concludeert dat de draagkracht
van huishoudens met twee verdieners
groter is dan de draagkracht van huishoudens met een verdiener 1). Met onze reactie op zijn artikel beogen wij aan
te geven waarom de door Bakker gekozen analyse-methode gebaseerd is op
een fundamentele misvatting en daardoor niet het door hem gepretendeerde inzicht in draagkrachtverschillen
tussen beide genoemde typen huishoudens kan verschaffen 2).

Draagkracht
„ Draagkracht is een vaag, en daardoor in de praktijk moeilijk hanteerbaar, begrip”, aldus Hofstra in zijn
standaardwerk over het Nederlandse
belastingstelsel 3). Als basis voor de
operationalisering van dit vage, maar
vanuit beleidsoogpunt zo belangrijke
begrip wordt van oudsher het inkomen
gehanteerd. Met de ontwikkeling van
de door Becker 4) gelntroduceerde
‘new home economies’ en de toenemende politieke belangstelling voor de
relatieve welvaartspositie van huishoudens met een verdiener en huishoudens met twee verdieners is het besef
gegroeid dat het inkomen als basis te
kort schiet.
Het centrale element in de ‘new home economies’ wordt gevormd door de
stalling dat het niet de marktgoederen
zelf zijn die als argument in de nutsfunctie fungeren, zoals het geval is in
de traditionele theorie van het consumentengedrag, maar de in het huishouden geproduceerde finale goederen. Deze finale goederen vormen
het resultaat van in het huishouden
plaatsvindende produktieprocessen,
waarbij marktgoederen en tijd de input
vormen. Zo zijn een pak koffie, melk,
suiker e.d. te zien als ingredienten die
benodigd zijn om het finale goed ‘een
kop koffie’ te produceren. Naar analogic komen ook de andere finale goederen zoals ‘een schoon huis’, ‘gezondheid’ e.d. tot stand via produktieprocessen waarin marktgoederen en tijd
worden gecombineerd.
Vanuit de ‘new home economies’
zijn in de literatuur twee varianten aangedragen ten einde de basis voor de
bepaling van draagkrachtverschillen
562

tussen huishoudens met een verdiener
en huishoudens met twee verdieners
te verbreden. In de eerste variant wordt
aangeknoopt bij de output-zijde van de
in de marktsector en de binnen het
huishouden plaatsvindende produktieprocessen: als basis voor de bepaling
van de draagkracht wordt gehanteerd
de som van het geldelijke inkomen en
het inkomen in natura zoals dat via de
onbetaalde produktie binnen het huishouden is voortgebracht. In de tweede
variant wordt aangeknoopt bij de inputzijde van de produktieprocessen. Als
basis voor de bepaling van de draagkracht fungeert dan het ‘full income’,
dat wil zeggen het totaal aan middelen
waarover het huishouden beschikt.
Deze middelen bestaan uit geld en
tijd, welke deels onderling substitueerbaar zijn.
De waarde van de huishoudelijke
produktie en die van het ‘full income’
zijn geen gemakkelijk te meten grootheden. Bakker vindt hierin aanleiding
om een alternatieve aanpak te kiezen
ter beantwoording van de vraag naar
het verschil in draagkracht tussen
huishoudens met een verdiener en
huishoudens met twee verdieners.

Een fundamentele
misvatting
In zijn artikel gaat het Bakker naar
igen zeggen om draagkracht in termen
van de individuele bestedingsruimte
zoals deze mede wordt bepaald door
persoonlijke omstandigheden, zoals
het voorzien in het onderhoud van anderen, of het voor zich alleen voeren
van een huishouding. Omdat verschillen in de aldus omschreven draagkracht naar verwachting leiden tot
verschillen in consumptief gedrag,
zoekt Bakker zijn aangrijpingspunt in
de consumptiepatronen van huishoudens, waarbij hij zich beperkt tot de
vrijetijdsbesteding. Zijn stalling is nu
dat indien huishoudens met twee verdieners over een grotere draagkracht
beschikken dan huishoudens met een
verdiener, zij vaker op relatief dure wijze hun vrije tijd zullen doorbrengen.
Hierbij slaat ‘duur’ op de geldelijke
kosten per persoon per tijdseenheid
die een vrijetijdsactiviteit met zich
meebrengt.
Wanneer, zoals uitdrukkelijk door
Bakker wordt gedaan, als uitgangspunt wordt genomen ,,dat de bestedingsruimte van een huishouden niet
alleen wordt bepaald door het netto inkomen van de leden van het huishou-

den samen, maar mede door de overige produktieve activiteiten die binnen
het huishouden worden verricht en niet
tot een geldinkomen leiden”, dan is
hier sprake van een fundamentele misvatting. In hun streven naar nutsmaximalisatie zullen (de leden van) huishoudens immers trachten een voor
hen optimale verdeling te bewerkstelligen van hun ‘full income’ over geld en
tijd. Huishoudens met twee verdieners
kenmerken zich in het algemeen door
een zodanige verdeling dat zij ook bij
gelijke of zelfs veelal bij kleinere draagkracht ten opzichdat van huishoudens
met e6n verdiener beschikken over
meer geld en minder tijd. De door hen
geconsumeerde finale goederen zullen derhalve in het algemeen op geldintensievere (= marktgoederenintensievere) wijze worden geproduceerd
dan de finale goederen die worden ge-

1) B.F.M. Bakker, Draagkracht en vrijetijdsbesteding. Een vergelijking tussen een- en
tweeverdieners, ESB, 8 april 1987.
2) Wij zien hier af van kritiek op onderdelen,
zij het dat wij niet kunnen nalaten te wijzen op
– de onjuiste interpretatie van het artikel van
Hagenaars, Homan en Van Praag (zie
Bakker, op.cit., biz. 337-338); Hagenaars
c.s. constateren alleen dat bij gelijk netto
huishoudinkomen de draagkracht van
huishoudens met twee verdieners kleiner
is dan die van huishoudens met een verdiener.
– de onjuiste interpretatie van het artikel van
Renaud en Siegers (zie Bakker, op.cit.,
biz. 338); Renaud en Siegers trachten via
de methode van de alternatieve opbrengsten een indicatie te verkrijgen van de
waarde van de niet-betaalde tijd van de
vrouw, niet van de waarde van de huishoudelijke produktie. Dit betekent dat, in tegenstelling tot de bewering van Bakker,
niet wordt verondersteld dat verschillend
opgeleide vrouwen een verschillende
huishoudelijke produktiviteit kennen.
– het felt dat in de formule op biz. 338 “Xil”
lijkt te moeten worden vervangen door het
getal “60”.
– de onhoudbaarheid van de veronderstelling ,,dat alle leden van het huishouden ongeacht leeftijd, geslacht en onderwijsniveau in gelijke mate de vrijetijdsactiviteiten verrichten” (Bakker, op.cit., biz. 339).
Omdat tweeverdieners gemiddeld minder
kinderen hebben, leidt deze berekeningswijze er op zichzelf reeds toe dat zij lijken
te participeren in duurdere vrijetijdsactiviteiten dan eenverdieners.
– het feit dat de te verklaren variabelen trichotoom zijn, zodat gewone regressieanalyse op zijn zachtst gezegd niet de
geeigende schattingsmethode vormt.
3) H.J. Hofstra, Inleiding tot het Nederlands
belastingrecht, derde druk, Deventer, 1974,
biz. 109.
4) Zie o.a. G.S. Becker, A theory of the allocation of time, Economic Journal, 1965.

consumeerd door huishoudens met
een verdiener. Een empirische bevinding dat eerstgenoemde huishoudens
hun vrije tijd geldintensiever doorbrengen spoort derhalve op zich met de
tendens dat deze huishoudens over
een groter geldinkomen beschikken,
maar zegt niets over het verschil in
draagkracht in de door Bakker gebezigde betekenis tussen beide typen
huishoudens.

Conclusie

_____

De slotconclusie van Bakker, dat zijn
onderzoek aangeeft dat ‘het exploreren van consumptiepatronen (…) een
vruchtbare weg (lijkt) om verschillen in
draagkracht tussen huishoudens naderte preciseren’ is helaas onjuist.

Aldi Hagenaars
Eitel Homan
Bernard van Praag
Paul Renaud
Jacques Siegers
De auteurs zijn respectievelijk verbonden aan
de vakgroep Economische Sociologie en Psychologic van de EUR, tweemaal de vakgroep
Wiskundige Economie van de EUR, de vakgroep Micro-economie van de UvA en de vakgroep Economie van de RUU.

Naschrift___________

zij goede voorspellingen doen over de
keuze voor verschillende vormen van
vrijetijdsbesteding. Teruggebracht tot
haar basisprincipes voorspelt de theorie dat mensen voor die activiteiten kiezen die hen het minste kosten in termen van geld en tijd. Aangezien tweeverdieners gemiddeld een hoger
geldinkomen hebben dan eenverdieners, maar over minder tijd beschikken, voorspelt deze theorie dat tweeverdieners kapitaalintensieve en tijdsextensieve activiteiten zullen verrichten. Ik heb aangetoond dat tweeverdieners inderdaad iets vaker aan relatief
dure vormen van vrijetijdsbesteding
doen. Op dit punt wordt de theorie van
Becker dus niet verworpen. Tegelijkertijd zouden activiteiten die weinig tijd
kosten en eenvoudig onderbroken
kunnen worden (omdat tweeverdieners onder een grotere tijdsdruk consumeren moeten zij ook eenvoudig
van activiteit kunnen wisselen, zowel
betaalde als onbetaalde activiteiten)
relatief vaker door tweeverdieners
moeten worden verricht. Filmbezoek,
cafebezoek en met vakantie gaan zijn
echter veelal tijdsintensieve activiteiten die niet eenvoudig onderbroken
kunnen worden. Het feit dat tweeverdieners deze activiteiten vaker verrichten dan eenverdieners is dus in strijd
met Beckers theorie. Televisie kijken is
juist een voorbeeld van een activiteit
die weinig tijd hoeft te kosten en eenvoudig onderbroken kan worden. Dat
eenverdieners vaker televisie kijken
dan tweeverdieners is eveneens in
strijd met Beckers theorie. Onderzoek
op het terrein van cultuurdeelname
waarin de theorie van Becker expliciet
is getoetst laat bovendien zien dat de
beschikbare tijd geen factor van belang is voor verklaring van verschillen
in consumptie 4). Kortom de theorie
van Becker mist een gedegen empirisch fundament, en men kan haar dan
ook niet klakkeloos als uitgangspunt
voor de bepaling van de draagkracht
van huishoudens gebruiken.
Beter dan met de armen over elkaar
te gaan zitten is het om een alternatieve methode te proberen. Als mocht blijken dat bij de toepassing van verschillende methoden steeds dezelfde conclusie wordt gevonden, neemt het
vertrouwen in deze conclusies toe.
Toegegeven, ook bij de door mij gekozen methode worden aannamen gedaan, die bij toetsing wellicht niet
houdbaar blijken. Laat ik voor de dui-

delijkheid de gedachte achter de analyse samenvatten. Subjectieve draagkracht wordt gedefinieerd als de vrije
bestedingsruimte van het huishouden.
Deze bestedingsruimte wordt bepaald
door het netto-inkomen van alle leden
van het huishouden samen, plus de
overige produktieve activiteiten die
binnen het huishouden worden verricht die niet tot een geldinkomen leiden. Stel dat we de vrije bestedingsruimte willen vergelijken van een eenen een tweeverdienershuishouden. De
vrije bestedingsruimte van deze huishoudens komt op een andere wijze tot
stand (zie figuur).
Aangezien tweeverdieners over minder tijd beschikken moeten zij een deel
van hun inkomen besteden aan vervanging van de huishoudelijke produktie die niet is verricht doordat beide
partners buitenshuis werken. Zo zal
men sneller overgaan tot de aanschaf
van een vaatwasmachine of magnetronoven, vaker uit eten gaan, en vaker
een werkster in dienst hebben. Wat
overblijft aan inkomen beschouw ik als
de vrije bestedingsruimte van een
huishouden. Zo is het inderdaad mogelijk dat bij een kleinere vrije bestedingsruimte tweeverdieners over een
hoger geldinkomen beschikken dan
eenverdieners. Omdat hp en vhp moeilijk te meten grootheden zijn probeer ik
de vrije bestedingsruimte tweeverdieners te schatten aan de hand van de
consumptiepatroneen op het terrein
van de vrijetijdsbesteding. Omdat ik
gecontroleerd heb voor milieu van herkomst, onderwijsniveau, leeftijd, geslacht, beroepsprestige en gezinsfase,
en de factor te besteden tijd weinig of
geen invloed lijkt te hebben op de keuze voor vrijetijdsactiviteiten, mag worden aangenomen dat uitsluitend verschillen in vrije bestedingsruimte deze
bested ingspatronen be’mvloeden. Omdat blijkt dat de tweeverdieners iets va-

In mijn analyse van de vrijetijdsbesledingspatronen van een- en tweeverdieners, heb ik aangetoond dat
tweeverdieners duurdere vormen van
vrijetijdsbesteding hebben. Daaruit
heb ik geconcludeerd dat de subjectieve draagkracht van tweeverdieners
iets groter dan van eenverdieners is 1).
In hun reactie trekken Hagenaars e.a.
de juistheid van deze conclusie in twij1) B.F.M. Bakker, Draagkracht en vrijetijdsfel. Daarbij baseren zij zich op Beckers
besteding: een vergelijking tussen een- en
theorie over het gebruik van geld en
tweeverdieners, ESB, 8 april 1987.
tijd 2). Op zich is het vreemd om een
2) G.S. Becker, The economic approach to
human behavior, Chicago, 1976.
analyse te beoordelen op grond van
3) Bakker, op cit., biz. 337-338.
een theorie – en dus niet op basis van
4) H.B.G. Ganzeboom, Veranderingen in
empirische argumenten – waarvan in
deelname aan culturele activiteiten tussen
die analyse juist geprobeerd werd om
1955 en 1977, in: C.P. Middendorp (red.),
afstand te nemen. De theorie van BecJaarboek voor marktonderzoekers 1984; en
ker, hoe elegant ook, moet bij toepasH.B.G. Ganzeboom, A structural eqations mosing op het begrip draagkracht gebruik
del for culture consumption in the Nethermaken van een aantal veronderstellinlands, Paper 9th Annual Meeting of the Gergen die minder gelukkig zijn. Daarover
man Classification Society, Karlsruhe, 1985.
heb ik in het oorspronkelijke artikel voldoende gezegd 3). Hagenaars e.a.
gaan een discussie hierover, en daarmee over hun eigen uitgangspunten Figuur. Bestedingsruimte van huishoudens met een verdiener en met twee veruit de weg. Zou ik helzelfde doen, dan dieners
zou de discussie over het begrip
draagkracht en de verschillende mehp = huishoudelijke produktie
vhp
thoden ter bepaling daarvan op dit
hp
i
= netto-inkomen huishouden
moment worden afgebroken.
Laten we daarom de theorie van
vhp = vervanging voor niet verrichte huishoudelijke
Becker eens nader inspecteren. Een
br
produktie
theorie moet zich immers in de praktijk
br = vrije bestedingsruimte
bewijzen doordat zij goede voorspellingen kan doen over het gedrag van
mensen. In dit onderhavige geval moet
RR3

ker aan duurdere vormen van vrijetijdsbesteding doen is het aannemelijk dat
de vrije bestedingsruimte van tweeverdieners, en daarmee hun subjectieve
draagkracht, ook lets groter is dan, die
van eenverdieners.
Deze conclusie is strijdig met die van
de eerder geciteerde auteurs 5). Daarom neemt het vertrouwen in hun conclusies niet toe. Hetzelfde geldt echter
voor de uiterst voorzichtig geformuleerde conclusie van mijn eigen analyse. De weg waarlangs tot betere schattingen van de draagkracht van huishoudens kan worden gekomen moet
liggen in verdere empirische onderbouwing van de verschillende theoretische concepten, in plaats van een ver-

werping op grond van een onbewezen
theoretische stellingname, ook al is die
van een vooraanstaand econoom.

Bart Bakker
De auteur is werkzaam bij het CBS. Het CBS
draagt echter geen enkele verantwoordelijkheid voor de inhoud van dit naschrift. In ver-

band met de ruimte zal ik niet reageren op de
kritiek op onderdelen.
5) A.J.M. Hagenaars, M.E. Homan en B.M.S.

van Praag, Draagkrachtverschillen tussen
huishoudens met een resp twee kostwinners,
ESB, 20 juni 1984, biz 552-559; en P.S.A. Renaud en J.J. Siegers, Welvaartsverschillen

tussen echtparen met een verdiener en echtparen met twee verdieners, Beleid en Maatschappij, 1984, nr. 3, biz 66-70.

Auteur