C de Gal an
Denivellering
Een tijdlang is op het gebied van de inkomensverdeling bevordering van de gelijkheid de toonaangevende beleidsoptie geweest. De beoefenaren van de economische
wetenschap die zich met dit onderwerp bezighielden, althans een belangrijk deel van
hen, volgden deze koers. In het voetspoor
van Tinbergen is, vooral in Nederland, gewerkt aan de theoretische onderbouwing
van de nivelleringsnorm. Daaruit zijn ook
nuanceringen voortgesproten in de richting van loondifferentiatie, op basis van
compensatie van offers, van aantoonbare
behoefteverschillen en van onvermijdbare
aanpassing aan schaarsteverhoudingen. Zo
leek geleidelijk aan een redelijk doortimmerd theoretisch bouwwerk en een communis opinio te ontstaan, waarvan de sporen ook in de standpunten van de overheid
en de SER zijn terug te vinden.
Zie ik het goed, dan is desondanks onder
economen de voorkeur aan het omslaan.
Diverse vakgenoten pleiten in uiteenlopende toonaarden voor denivellering van
de lonen. Dit gebeurt dan veelal weinig genuanceerd en weinig gegrond; ter argumentatie wordt vaak slechts verwezen naar
algemeenheden als de noodzaak van loonprikkels of de werking van de arbeidsmarkt. Dat maakt het lastig de mening dat
denivellering gewenst is te bestrijden;
(voor)oordelen laten zich moeilijker bediscussieren dan argumenteren.
Toch wil ik een tegenstem laten horen.
Denivellering als algemeen streven is naar
mijn mening wenselijk, noch noodzakelijk.
Het is ook de vraag of het te verwezenlijken
is. Dit standpunt berust op de volgende
overwegingen.
Dat loon- of inkomensdenivellering in
generaliserende zin onwenselijk is, vloeit
in de eerste plaats voort uit de onrechtvaardigheid ervan. Inkomensverschillen
zijn in beginsel verdacht, omdat ze de ongelijkheid tussen mensen bevorderen. Ze
kunnen soms gerechtvaardigd zijn, omdat
ze andere ongelijkheden — bij voorbeeld in
arbeidstijd en arbeidsomstandigheden —
compenseren, en soms onvermijdelijk.
Maar in hun algemeenheid zijn ze niet
nastrevenswaard. Voor zover men op redelijke gronden onaangename, ongeschoolde
of handarbeid relatief beter wil belonen,
zal dit meestal betekenen dat lagere lonen
worden opgetrokken ten opzichte van de
overige. Differentiatie van loonstijgingen
kan dus best wenselijk zijn, maar dit is niet
hetzelfde als denivellering; integendeel.
Hierbij komt als belangrijk punt dat denivellering waarschijnlijk de bereidheid tot
loonmatiging doet afnemen. De voor iedereen waarneembare signalen uit de samenleving worden wat dit betreft door opinieonderzoek bevestigd. Met de gewenste beESB 11-5-1983
perking van de loonkostenstijging staat denivellering op gespannen voet.
Noodzakelijk is vergroting van de loonverschillen evenmin. De redenen die voor
denivellering worden genoemd, lijken mij
van twijfelachtige waarde. Centraal in de
redenering pro denivellering staat dat sterkere loonprikkels noodzakelijk zijn om de
arbeidsmobiliteit te vergroten. Overtuigend klinkt dat niet. Het arbeidsaanbod
reageert weinig op loonprikkels, zoals uit
empirisch onderzoek blijkt. Veel sterker
dan het prijsmechanisme werkt op de arbeidsmarkt het werkgelegenheidsmechanisme: de aanwezigheid en de vooruitzichten op het vlak van werk en werkloosheid.
Daarnaast spelen aspecten als de aard van
het werk, de arbeidsomstandigheden en
promotiekansen een rol. In Nederland
heeft bij voorbeeld tussen 1945 en 1970 en
in mindere mate ook nog daarna een grote
verschuiving van arbeidskrachten tussen
sectoren plaatsgevonden, zonder bewuste
denivellering en zelfs met aan de verschuivingen soms tegengestelde nivelleringstendenties.
Uit empirische gegevens blijkt bovendien telkens weer dat er een flinke doorstroming bestaat op de arbeidsmarkt. Dit
geldt zelfs nog voor het werklozenbestand
anno 1982. Terloops voeg ik hieraan toe
dat uitdrukkingen als ,,de arbeidsmarkt
functioneert slecht” weinig zeggen zonder
kwantitatieve aanduiding en criteria. Wat
is slecht? We meten de temperatuur toch
ook niet met maatstaven als warm en
koud?
Dit voert tot de vraag: loonprikkel waartoe eigenlijk? Er zijn in Nederland veel (te
veel) werklozen en bijna geen vacatures
meer. Voor nagenoeg elke baan melden
zich aanzienlijke aantallen gegadigden. Dit
is tevens het argument tegen vergroting van
de afstand tussen loon- en sociale uitkering
ter bevordering van het zoeken naar werk.
Een stimulans om te zoeken naar wat er
niet is klinkt overbodig en tegenover degenen die door werkloosheid getroffen zijn
bijna onfatsoenlijk.
Is er dan geen denivellering van lonen
nodig om te prikkelen tot inspanning, tot
scholing? Afgezien van het feit dat de relatie tussen inspanning en loonverschil complexer is dan uit zo’n simpele redenering
blijkt (hierop is in Nederland recent weer
geattendeerd door onderzoek van J. von
Grumbkov) kan er op worden gewezen dat
er in Nederland meer onderwijs wordt gevolgd dan ooit tevoren. Men kan beslist
niet volhouden dat de scholingsbereidheid
van jongeren geringer is dan toen de inkomensverschillen groter waren.
Mede, maar niet uitsluitend, ten gevolge
van haar onwenselijkheid en onnodigheid
is loondenivellering tevens moeilijk realiseerbaar. Ook zonder op loonnavolging en
het vasthouden aan gegroeide loonverhoudingen een gehele loontheorie te baseren,
zoals A. Wood doet in A theory of pay, is
duidelijk dat billijkheidsopvattingen en
weerstand tegen verandering een grote rol
spelen bij de loonvorming. Werkgevers
noch werknemers willen in het algemeen
achterblijven in loonstijging. De nivellering die in Nederland de afgelopen decennia heeft plaatsgevonden is sterk opinie- en
marktconform geweest, dus in overeenstemming met billijkheidsopvattingen en
veranderde schaarsteverhoudingen. Ik zie
niet dat deze achterliggende factoren veranderd zijn. Een denivellering die indruist
tegen geaccepteerde verhoudingen is moeilijk te verwezenlijken en dreigt alleen te leiden tot inhaalbewegingen die de macroloonstijging vergroten.
Al met al acht ik de argumenten voor denivellering, voor zover al door de voorstanders genoemd, niet overtuigend en de contra-argumenten juist wel. Als algemene beweging blijft nivellering te verkiezen boven
het omgekeerde, zij het met de vermelde
nuanceringen.
Dit laatste leidt tot een belangrijke slotopmerking. We moeten eigenlijk af van
pleidooien voor nivellering of denivellering in het algemeen. Het moet verschil
maken welke oorzaken of deeltrajecten van
de inkomensverdeling in het geding zijn.
Zo lijkt het netto verschil tussen minimum- en modaal loon al te gering om verdere verkleining ervan na te streven; zo
zouden sommige lonen meer verhoogd
moeten worden dan andere, zoals boven
aangegeven; en met verlaging van jeugdlonen kan worden ingestemd op grond van
leerproces- en produktiviteitsargumenten.
In feite komt dit er op neer dat inkomensverhoudingen en wijzigingen daarin
moeten worden beargumenteerd. En dat is
nu juist iets waarin voorstanders van algemene denivellering naar mijn waarneming
niet uitblinken.
407