Ga direct naar de content

De wig tussen loonkosten en netto loon

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: juli 22 1987

De wig tussen loonkosten en
netto loon
Een schoolvoorbeeld van een marktimperfectie is de wig, het verschil tussen de
loonkosten voor werkgevers en het netto loon dat werknemers te besteden hebben.
Het bestaan van de wig betekent dat werkgevers zich als de vragende partij op de
arbeidsmarkt door een heel andere prijs laten leiden dan de aanbiedende partij, de
werknemers. Gebrek aan goede gegevens maakt het moeilijk om precies vast te stellen
welke gevolgen een grote wig heeft voor bij voorbeeld de economische groei of
de werkgelegenheid. Dit artikel presenteert een aantal tijdreeksen van de belasting- en
premiedruk op het looninkomen voor de periode 1960-1987. e tijdreeksen laten onder
D
andere zien dat nu één gulden netto loon extra de loonkosten met een rijksdaalder
doet stijgen tegenover f. 1,50in 1960.

DRS. F.J. KRAPELS – DRS. A. VAN RAVESTEIN*
De opbouwen uitbouw van de collectieve sector in de jaren zestig en zeventig heeft ertoe geleid dat de collectievelastendruk sterk gestegen is. Deze stijging betreft zowel
de macro-economische collectieve-lastendruk als de
micro-druk op het inkomen van werknemers. Naast een
sterke stijging van de gemiddelde druk is ook de marginale
druk fors gestegen.
Vooral de opkomst van de ‘aanbodeconomie’ heeft de
analyse van de mogelijke verstorende effecten van
belasting- en premieheffing op het functioneren van de
markteconomie opnieuw in de belangstelling geplaatst 1).
Dat hoge (marginale) tarieven invloed uitoefenen op het
gedrag van producenten en consumenten, is de laatste jaren ook in een aantal beleidsgerichte publikaties aan de
orde gekomen 2). Een aantal gevolgen van de hoge druk
van belastingen en premies noemen wij hier:
_ een negatief effect op de vraag naar arbeid. Mede door
het afwentelingsgedrag van werknemers leidt een stijging van de collectieve druk tot hogere loonkosten en
daarmee tot een geringere arbeidsvraag;
_ de invloed op het arbeidsaanbod. Hoge (marginale) tarieven kunnen de flexibiliteit van het arbeidsaanbod
verminderen. De opbrengst van bv. extra inspanning
en investeringen in ‘human capital’ worden fors verlaagd door hoge marginale tarieven. Een vergroting
van de wig zal leiden tot een minder efficiënte allocatie
op de arbeidsmarkt. Naast de invloed op de kwaliteit
van de arbeid is er ook een effect op de kwantiteit van
het arbeidsaanbod. Verschillende onderzoeken wijzen
uit dat een verlaging van het reële netto loon door een
verhoging van de belasting- en/of premiedruk per saldo
een negatief effect heeft op de aangeboden hoeveelheid arbeid 3). Het is van belang bij de analyse van deze effecten rekening te houden met het feit of een belastingstelsel al dan niet progressief werkt 4);
_ de groei van de informele economie. Veel onderzoekers suggereren een verband tussen de hoge lastendruk en de groeiende informele sector 5).
Zoals ook in het Centraal Economisch Plan 1986 (CEP
1986)wordt opgemerkt, staat de kwantificering van bovengenoemde effecten, en daardoor ook de analyse van de

672

doorwerking ervan in de economie, nog in de kinderschoenen. Bovendien wordt gesteld: “Het empirisch onderzoek
ter zake wordt bemoeilijkt door het gebrekkige datamateriaal”6). Een en ander is reden geweest op de Directie Algemene Economische Politiek van het Ministerie van Economische Zaken een project te starten gericht op het
construeren van consistente tijd reeksen van de gemiddelde en marginale druk van inkomstenbelasting en sociale
premies op micro-niveau. Daarbij gaat het met name om
de gegevens over de jaren voor 1973. Voor de periode vanaf de invoering van het schijventarief zijn verschillende
bronnen beschikbaar, op basis van de voor dit tariefsysteem ontworpen modellen en computerprogramma’s
(o.a. bij het CPB, en het Ministerie van Sociale Zaken en
Werkgelegenheid). Voor de periode daarvoor was slechts
fragmentarisch materiaal beschikbaar. Het bleek slechts
mogelijk te zijn om langs handmatige weg, via het hante* Werkzaam bij de Directie Algemene Economische Politiek van het
Ministerie van Economische Zaken. Dit artikel is gebaseerd op het onderzoeksmemorandum
van dezelfde auteurs Gemiddeld en marginaal, de druk van belastingen en premies sinds 1960, Ministerie van
Economische Zaken, Den Haag, juli 1987. Dit onderzoeksmemorandum bevat de volledige resultaten en is op verzoek bij de auteurs te
verkrijgen. De auteurs zijn drs. J. van Sinderen en drs. G. Zalm erkentelijk voor hun commentaar op een eerdere versie van dit artikel.
1) Zie voor een overzicht van deze effecten J. van Sinderen en A. van
Ravestein, Meer markt en minder overheid. De visies van nieuwklassieken en aanbodeconomen, ESB, 21 januari 1987.
2) Notitie Inkomensbeleid 1986, Ministerie van Sociale Zaken en
Werkgelegenheid, Tweede Kamer, vergaderjaar 1985-1986, 19208,
nrs. 1-2, CPB, Centraal Economisch Plan 1986 CPB en Rapport Arbeidsmarktflexibiliteit
en werkloosheid, Commissie Economische
Deskundigen, Den Haag, 1987.
3) Zie b.V. P.S.A. Renaud en J.J. Siegers, Income and substitution effects in family labour supply, De Economist, jg. 132, nr. 3.
4) JA Hausman, Labor supply, in: H.J. Aaron en JA Pechman
(red.), How taxes affect economie behavior, 1981.
5) Zie b.V. Preadviezen van de Vereniging van de Staathuishoudkunde, 1984: De informele economie, J.P. Verbruggen, Consumptiepatroon, informele economie en werkgelegenheid, Discussienota 8603,
Ministerie van Economische Zaken, Den Haag, 1986, en R.J. Mulder,
De zwarte sector van de economie; een modelmatige benadering,
Maandschrift Economie, jg. 50, nr. 5,1986.
6) CEP, 1986, blz. 129.

ren van belastingtabellen voor de betreffende jaren, de
ontbrekende gegevens voor de periode 1960-1972 samen
te stellen 7). In dit artikel presenteren wij de voornaamste
resultaten.

Voor een vijftal loongroepen en een viertal belastinggroepen zijn kengetallen berekend voor de druk van belastingen en premies. Het betreft de volgende loongroepen: het wettelijk minimum, minimum-plus, gemiddeld,
modaal en tweemaal gemiddeld. Met het interval tussen
het minimum- en het tweemaal gemiddeld loon wordt het
overgrote deel (circa 95%) van de inkomenstrekkers in het
particuliere bedrijfsleven bestreken 8). Alle inkomens zijn
jaarinkomens inclusief vakantietoeslag 9).
De vier belastinggroepen waarmee is gerekend zijn: ongehuwden onder de 27 jaar, ongehuwden van 27 jaar en
ouder 10), gehuwden zonder kinderen en gehuwden met
twee kinderen. De berekeningen zijn uitgevoerd voor
werknemers in de marktsector.
Als kengetallen worden berekend:
loonkosten

-,- nelto loon

x 100%

wig
loonkosten
bedrag

premiedruk

werkgeverspremies

sociale

verzekeringen

x 100%

wg
bruto loon
bedrag werknemerspremies
_____________

premiedruk

sociale

verzekeringen

x lOooAl

wn
bruto loon
bedrag

belastingdruk

inkomstenbelasting

x 100%

=
bruto loon

_

druk werknemers

=

premiedruk

werknemers

+ belastingdruk

Deze kengetallen zijn berekend voor zowel het totale
jaarloon (gemiddelde waarden) als voor een bruto loonstijging van 7,5% (marginale waarden). Er wordt geen rekening gehouden met eventuele pensioenpremies en inkomensafhankelijke regelingen (de z.g. inkomensprijzen) als
de individuele huursubsidie, rijksstudietoelage en eenmalige uitkering. Op het effect van het verwaarlozen van de
pensioenpremies wordt in onderstaande nog teruggekomen.
In de berekeningen is voorts alleen rekening gehouden
met forfaitaire aftrekposten. Aan de verdeling in de feitelijke aftrekposten, die een ander beeld van de belastingdruk
voor de verschillende inkomensgroepen kan opleveren,
wordt hier geen aandacht besteed. Voor (technische) details omtrent de berekeningswijze van de diverse kengetallen alsmede voor de volledige resultaten voor alle
inkomens- en belastinggroepen wordt verwezen naar de
oorspronkelijke publikatie.
Bij de bespreking van de resultaten zullen wij ons om het
overzicht te behouden, bepalen tot de resultaten van de
berekeningen voor gehuwden zonder kinderen. Overigens zij erop gewezen dat de ontwikkeling in de diverse
kengetallen voor de verschillende belastinggroepen in
grote lijnen dezelfde is.

De gemiddelde druk
De gemiddelde wig
Over de periode 1960 t/m 1987 zijn in de ontwikkeling
van de gemiddelde wig een aantal algemene tendenties te
onderscheiden. In de eerste helft van de jaren zestig is er
sprake van een licht stijgend verloop van de wig. Na deze
periode volgt in de tweede helft van de jaren zestig en de
eerste helft van de jaren zeventig een stijging van de wig
met zo’n 10 à 15%-punten. Het accent van deze stijging
valt in de eerste helft van de jaren zeventig. Deze periode
ESB 22-7-1987

%70
60

De resultaten in vogelvlucht

Figuur 1. Gemiddelde

wig (gehuwden zonder kinderen)

Minimumloon
Minimum-plus
Modaal loon
Gemiddeld loon
2 x gemiddeld loon

50
40
30

20
1965

1970

1975

1980

1985
Jaar

van min of meer sterke stijging wordt gevolgd door een zekere stabilisatie t/m 1980. In de jaren 1981, 1982 en 1983
treedt wederom een (sterke) stijging op. Het jaar 1983 is
voor vrijwel alle werknemers (in elke loon- en belastinggroep) het jaar met absoluut gezien de grootste wig 12).
In figuur 1 is de ontwikkeling van de gemiddelde wig
weergegeven voor alle loongroepen. Naast het stijgende
verloop valt op dat tussen 1974 en 1983 de verschillen tussen de inkomenscategorieën groter worden. Op het minimumniveau daalt de druk in lichte mate, voor de middencategorieën is er sprake van een stabilisatie, en voor tweemaal gemiddeld is er een voortgaande stijging tussen
1973 en 1983. Uiteindelijk leidt de daling na 1983tot de situatie in 1987 waarbij de gemiddelde wig oploopt van 40%
op het minimumloonniveau tot bijna 51% voor tweemaal
gemiddeld.
Na 1983 daalt over de hele linie het verschil tussen loonkosten en netto loon met zo’n 30/o-puntentot aan de (verwachte) uitkomsten voor 1987. Desalniettemin is voor alle
werknemers de wig in 1987 veel groter dan in 1960, al zijn
er duidelijke onderlinge verschillen: op het minimumniveau bedraagt de totale stijging ongeveer 14%-punten, bij
het tweemaal gemiddeld loon bedraagt deze lastenstijging
echter bijna 30%-punten.
De achterliggende oorzaken van de ontwikkeling van de
wig in de tijd zullen we kort bespreken.
Premiedruk werkgevers
Met de uitbreiding van de sociale zekerheid in de jaren
zestig en de beginjaren zeventig, zowel wat betreft het
aantal regelingen als het voorzieningenniveau, lopen de
werknemers- en werkgeverspremies in vergelijkbare mate
op. De belangrijkste premieverhogingen vonden plaats bij
de ZW, ZFW en WAO. Opvallend is dat na 1975 de druk
van de werkgeverspremies min of meer constant blijft, terwijl de verslechterde werkgelegenheidssituatie wel leidt
tot een forse stijging van de premiedruk voor werknemers.
Dit duidt erop dat, om wille van de werkgelegenheid, is getracht de werkgeverslasten te ontzien, aanvankelijk via
7) Wij zijn dank verschuldigd aan medewerkers van de Ministeries
van Financiën en van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en aan medewerkers van het Centraal Planbureau voor datamateriaal en deskundige adviezen.
8) Zie CBS, Statistisch Bulletin, nr. 47, 27 november 1986.
9) Het minimum-plus loon is het rekenkundig gemiddelde tussen het
minimum- en het gemiddeld loon. Wat het modaal loon betreft is uitgegaan van f. 39.000 in 1981 en is terug- en vooruitgerekend met de regelingsloonindex voor het particuliere bedrijfsleven van het CBS.
10) Voor 1967 was er geen onderscheid naar leeftijd, van 1967 tlm
1972 was er een grens van 40 jaar en van 1973 t/m 1984 een grens van
35 jaar.
11) Loonkosten = bruto loon + werkgeverspremies sociale verzekeringen
12) Slechts bij het minimumloon is de wig in 1974 fractioneel groter
(43,9%).

673

rijksbijdragen aan de sociale fondsen, later (begin jaren
tachtig) door een verschuiving van werkgevers- naar werknemerslasten.
In hoeverre zo’n verschuiving
werkelijk
leidt tot beperking van loonkostenstijgingen
hangt af van
de mate waarin stijgende werknemerspremies
leiden tot
extra looneisen. Afgemeten aan de ontwikkeling van de arbeidsinkomensquote
heeft de verschuiving weinig effect
gehad.
Druk werknemers
De totale druk voor werknemers valt uiteen in de belastingdruk en de premiedruk werknemers. Het verloop
van de totale werknemersdruk komt in grote trekken overeen met dat van de gemiddelde wig.
Hierboven werd al gesignaleerd dat de wig voor hogere
groepen in sterkere mate is gegroeid dan voor lagere. Ook
voor dit verschijnsel geldt dat het tot uiting komt in de totale
werknemersdruk.
Met andere woorden, er is sprake van
een nivellering in de secundaire sfeer. Dit verschijnsel
wordt in figuur 2 geïllustreerd. In deze grafiek worden de
verhoudingen weergegeven tussen het minimumloon en
het tweemaal gemiddeld loon in resp. bruto en netto termen. Uit de grafiek is af te lezen dat de gemiddelde werknemersdruk op het tweemaal gemiddeld loon sterker
gestegen is dan de druk op het minimumloon. In de loop
der tijd zijn de verhoudingen in bruto en netto termen
steeds verder uit elkaar gaan lopen. In de eerste helft van
de jaren zestig bedroeg het minimumloon in bruto termen
circa 38% van het tweemaal gemiddeld loon, terwijl de
laatste jaren dit percentage is gedaald tot ruim 31. De verhouding in netto termen ligt de laatste jaren niettemin weer
op hetzelfde niveau als in de eerste helft van de jaren
zestig, te weten op zo’n 41%.
Op het niveau van hettweemaal gemiddeld loon is zowel
de belastingdruk als de premiedruk sterker gestegen dan
op het niveau van het minimumloon. De belastingdruk op
het minimumloon daalde licht van circa 5,5% naar 4%, terwijl bij het tweemaal gemiddeld loon sprake was van een
stijging van ruim 14% in 1962 naar ruim 20,5% in 1987.
Ook de premiedruk steeg veel sterker bij het tweemaal gemiddeld loon: er is sprake van (bijna) een verdrievoudiging
tot een niveau van circa 22,5% in 1987, terwijl bij het minimumloon de premiedruk sinds 1962 is verdubbeld tot een
niveau van 21 % in 1987. Zoals ook uit figuur 1 valt af te lezen, begon deze divergerende ontwikkeling in de belasting- en premiedruk in het begin van de jaren zeventig.
Wanneer we meer in het algemeen kijken naar de samenstellende delen van de totale werknemersdruk, valt op
dat voor de eerste vier loongroepen (minimum, minimumplus, modaal en gemiddeld) de belastingdruk in 1985 lager
is dan in 1970. Tot en met modaal zelfs lager dan in 1960.
Uit de berekening blijkt dat de belastingdruk een gematigde stijging vertoont.in de jaren tussen 1960 en 1978 (zie
ook tabel 1). In 1978 wordt voor vrijwel alle loongroepen

::nI

Tabel 1. Jaar en percentage van de hoogste gemiddelde
belastingdruk in procenten in vergelijking met die in 1960,
1985 en 1987
1960

Minimumloon

5,4
6,6
8,9
7,5
13,7

Minimum-plus
Modaal loon
Gemiddeld
loon
Twee maal gemiddeld

waarneming

8,6
11,0
13,2
13,2
24,5

1985

1987

(1974/1978)
(1978)
(1974/1978)
(1978)
(1977/1978)

Hoogste

4,1

4,0

6,6
8,5
8,9
18,7

7,0
9,1
9,8
20,7

het maximum van de belastingdruk bereikt. Daarna treedt
voor alle onderzochte loongroepen een daling op tot aan
1985. Alleen bij het minimumloon stijgt daarna de belastingdruk weer licht. De daling van de belastingdruk voor
de diverse inkomensgroepen is niet het gevolg van tariefswijzigingen in de inkomstenbelasting,
doch van de toenemende (aftrekbare) premiedruk. Bij de forse daling van de
belastingdruk op het minimumloon speelt bovendien de
bevriezing van het minimumloon, dan wel het achterblijven bij de gemiddelde loonstijging een rol.
De druk van werknemerspremies
stijgt vanaf 1978 tot
aan 1983 in steeds sterkere mate. Tussen 1980 en 1983 bij
voorbeeld stijgt de premiedruk werknemers met maar
liefst 80/0-punten. De helft van deze toename vindt zelfs
plaats in 1 jaar, namelijk van 1982 op 1983. Met name de
stijgingen in de WAO- en WW-premies zijn hiervoor verantwoordelijk. Zoals gesteld heeft vanwege de aftrekbaarheid
voor de belastingen van de sociale premies deze premiedrukstijging uiteraard ook (endogeen) bijgedragen aan de
daling van de belastingdruk na 1978.

De marginale druk
De marginale wig
In figuur 3 is voor de beschouwde loongroepen de ontwikkeling van de marginale wig afgebeeld. De algemeen
stijgende trend in de gemiddelde wig komt nog meer geprononceerd tot uiting in de marginale. Tussen 1960 en
1983 is de marginale wig voor vrjiwel alle loongroepen
gestegen met 25 à 30%-punten, hetgeen bijna een verdubbeling betekent. Vanaf 1983/1984 tot aan 1987 is (behalve bij het tweemaal gemiddeld loon) een daling opgetreden, met bijna 9%-punten voor het minimumloon en
met ruim 4%-punten voor het gemiddelde loon.
Voor zeer grote groepen werknemers bedraagt de marginale wig thans nog altijd circa 60%; f. 1 netto loon extra
kost de werkgever dan (exclusief pensioenpremie)
ca.
f. 2,50. Ter vergelijking: in 1960 (met een marginale wig
rond 34 à 35%) zou dat de werkgever :t f. 1,50 hebben ge-

J ..

Figuur 2. Verhouding
deld loon

0,5
ä>0,4

minimumloon

en tweemaal gemid-

Figuur 3. Marginale

—-

Bruto
————– Netto

,””….

%70

———-

_—–

…………………

60

Ol
“0
C

III

« 0,3

wig a)

Minimumloon
Minimum-plus
Modaal loon
Gemiddeld loon
2 x gemiddeld loon

50
40

0,2

30
0,1

20

o

I

1965

1970

1975

1980

1985
Jaar

1965

1970

1975

i

I

I

1980

i

i

i

i

•

1985
Jaar

~’~T’

m

l

kost. Ook in het CEP 1987 wordt erop gewezen dat de marginale wig voor zeer grote groepen werknemers (circa
95%) ongeveer gelijk is. Immers, werknemers rond het minimumloon en boven tweemaal gemiddeld maken slechts
een gering percentage uit van de totale populatie.

De marginale premiedruk
Aan de vergroting van de wig heeft, ook waar het de marginale betreft, de stijging van de sociale premies voor het
grootste deel bijgedragen (althans voor de lagere loongroepen). In de figuren 4 en 5 worden de ontwikkelingen in
de marginale druk van resp. werknemers- en werkgeverspremies weergegeven. De oorzaak voor de sterke stijging van deze premies na 1980 ligt voor een belangrijk
deel bij de WAO-premie. Zo levert alleen de WAO-premie
in 1983 een marginale druk van ruim 15% (voor inkomens
onder de premiegrenzen). Bij tweemaal gemiddeld is, vanwege het bereiken van de premiegrenzen, alleen de marginale belastingdruk nog relevant. Bij de overige loongroepen draagt de belastingdruk voor maximaal een derde bij
aan de hoogte van de marginale wig in 1987.

De marginale belastingdruk
Zoals uit figuur 6 valt af te lezen is vanaf ongeveer 1980
voor vrijwel alle loongroepen een daling van de marginale
belastingdruk opgetreden. Deze daling wordt mede bepaald door de stijging van de marginale druk van (aftrekbare) premies, een fenomeen dat we al signaleerden. Overigens blijkt dat de zogenaamde hoge schijven (de 60% en
70%-schijven) geen invloed hebben op de marginale druk.
Voor inkomens tot en met tweemaal gemiddeld.

Figuur 4. Marginale druk werknemerspremies
% 70

60

Minimumloon
‘Minumum-plus
Modaal loon
Gemiddeld loon
2 x gemiddeld loon

50
40
30
20
10
0

1970

1965
t

____
Figuur

5. Marginale

% 70

60

50

druk

1975

1980

1985
Jaar _

Figuur 6. Marginale belastingdruk
%70

60

Minimumloon
Minimum-plus
Modaalloon
Gemiddeld loon
2 x gemiddeld loon

-,,’——-

/0–

50

,/’
,’-

40
“._-_J

30

“,,-./’

20
10

o
1975

1970

1965

1985

1980

Jaar

Pensioenpremies
Het construeren van consistente tijd reeksen brengt beperkingen met zich mee. Zo is de door werkgevers en
werknemers (eventueel) te betalen pensioenpremie in onze berekeningen buiten beschouwing gebleven. Het ontbreekt op dit gebied aan adequate gegevens voor de gehele periode.
Ten einde een indruk te krijgen van de invloed van het
verwaarlozen van de pensioenpremies,
is in tabel 2 voor
de diverse loongroepen de belasting- en premiedruk en de
wig weergegeven (over 1987) indien rekening wordt gehouden met een (marginale) pensioenpremie van 5,1 %
(werknemers) en 11,6% (werkgevers) met een franchise
ter grootte van het bruto minimumloon (f. 25.641) 13). Tussen haken staan dezelfde gegevens maar dan zonder rekening te houden met pensioenpremies.
Voor alle loongroepen (met uitzondering van het minimumloon) geldt dat de gemiddelde wig iets groter wordt
wanneer rekening gehouden wordt met de pensioenpremies. Deze toename is door het ontbreken van premiegrenzen het grootst voor het tweemaal gemiddeld loon (circa 4,6%-punten stijging). Deze stijging is een gevolg van
een enigszins stijgende premiedruk voor werknemers en
een dalende belastingdruk. Voorts stijgt voor alle loongroepen (weer met uitzondering van het minimumloon) de
premiedruk voor werkgevers in verband met de pensioenpremie voor werkgevers.
Uit de rechterhelft van tabel 2 valt af te lezen dat ook de
marginale wig voor alle loongroepen groter wordt. Ook hier
is de grotere wig een resultante van een hogere premiedruk werkgevers en werknemers, en een lagere belastingdruk (vanwege de aftrekbaarheid van de pensioenpremie).
Het blijkt dat indien bij de berekening van de marginale wig

werkgevers premies

Minimumloon
Minimum-plus
Modaalloon
Gemiddeld loon
2 x gemiddeld loon

Tabel 2. Gemiddelde en marginale wig in 1987, inclusief
pensioenpremies a)
Wig
gemiddeld

Loongroep

marginaal
61,3
66,2
68,4
64,0
59,2

40

Minimum

40,0

30

Minimum-plus
Modaal
Gemiddeld
Tweemaal gemiddeld

46,2
49,6
50,6
55,4

(40,0)
(44,6)
(47,4)
(48,2)
(50,8)

(55,9)
(61,4)
(61,7)
(58,3)
52,0)

20
a) Tussen

10’~

o

/,-‘ /’
1965

1

haken hetzelfde

gegeven

zonder

rekening

te houden

met pensioenpremies

……. /

ESB 22-7-1987

(vervolg op blz, 680)

1970

1975

1980

1985
Jaar

13) Dit zijn macro-gegevens en gezien de grote diversiteit aan pensioenregelingen dienen deze gegevens met voorzichtigheid geïnterpreteerd te worden,

675

(vervolg van blz. 675)

.
ook rekening wordt gehouden met de te betalen pensioenpremies, voor grote groepen werknemers de marginale
wig in 1987 dicht bij de 70% lag.
De conclusie is dat door het buiten beschouwing laten
van de pensioenpremie de gemiddelde en marginale wig
onderschat worden. De onderschatting van de gemiddelde wig loopt op met het inkomen en is circa 4,6%-punten
bij een tweemaal gemiddeld inkomen. Bij de marginale wig
kan de onderschatting echter oplopen tot ruim 7%-punten
bij een tweemaal gemiddeld inkomen.

Slot
In dit artikel is een overzicht gegeven van de belangrijkste resultaten van een onderzoek naar de belasting- en
premiedruk op het looninkomen van werknemers in bedrijven. In vergelijking met 1960 zijn zowel de gemiddelde wig
als de marginale wig fors gegroeid. In 1987 ligt de gemiddelde wig ligt tussen de 40% bij het minimumloon en ruim
50% bij een tweemaal gemiddeld loon. De marginale wig
loopt in dit jaar uiteen van ruim 50% bij het tweemaal gemiddeld loon tot rond 60% bij de overige loongroepen.

680

De vergroting van de wig moet vooral worden toegeschreven aan de stijging van de druk van sociale premies
werkgevers en werknemers. De belastingdruk heeft in wezen een ondergeschikte rol gespeeld. De topschijven van
het belastingstelsel
(de 60% en 70%-schijven) zijn voor
het overgrote deel van de werknemers in de marktsector
slechts van beperkt belang.
Sinds 1983/1984 heeft een aanzienlijke daling van de
marginale wig plaatsgevonden
voor inkomens onder de
premiegrenzen van de sociale verzekering. Deze daling
neemt niet weg dat voor zeer grote groepen werknemers
de marginale wig thans nog altijd circa 60% bedraagt: f. 1
netto loon extra kost de werkgever nu derhalve circa
f. 2,50 tegenover in 1960, met een marginale wig van rond
de 35%, f. 1,50. Indien ook met de pensioenpremies werkgevers en werknemers rekening gehouden wordt (en een
marginale wig resulteert van 65 à 70%) kost een extra beloning van de werknemer met met f. 1 netto de werkgever
ongeveer het drievoudige aan totale loonkosten. Dergelijke grote verschillen tussen loonkosten(stijging)
en netto
loon(stijging) kunnen langs diverse wegen het functioneren van de economie negatief beïnvloeden.

Fred Krapels
Ab van Ravenstein

Auteurs