De wereldconjunctuur
in 1986
De wereldeconomie beleefde in
1985 haar derde jaar van expansie, zij
het dat het groeitempo een duidelijke
vertraging onderging. Deze afvlakking
werd veroorzaakt door de economische ontwikkeling in de Verenigde Staten, die vrij zwak en bovendien onevenwichtig was. Dit ging gepaard met
een afnemende importgroei en een
versterking van het protectionistische
sentiment. De op export gerichte economic van Japan ondervond daarvan
in toenemende mate hinder, waardoor
de afzwakking van de conjunctuur aldaar na de zomer werd versterkt. In
West-Europa werd de zwakkere externe impuls opgevangen door vooral in
de tweede helft van het jaar aantrekkende binnenlandse bestedingen, hetgeen mogelijk werd gemaakt door de
in lijn met de dalende inflatie verbeterde inkomensposities van de consumenten. De vanaf September dalende
dollarkoers speelde bij dit laatste een
rol.
De groei van de wereldhandel liep
door dit alles fors terug. De rentevoeten daalden weliswaar, maar als gevolg van het afnemen van de inflatie
bleven zij reeel op een hoog niveau.
Onder deze omstandigheden vertoonde de voor de schuldenlanden zo belangrijke economische vooruitgang
stagnatieversch ij nselen.
Tegen deze achtergrond werd de
groeiende bedreiging van de economische opleving door de voortwoekerende onevenwichtigheden in het mondiale bestel door de nationale overheden
steeds meer onderkend. In reactie
daarop werd door de Verenigde Staten
in het najaar van 1985 een aantal belangrijke initiatieven ontplooid, gericht
op terugkeer naar meer normale valutaire verhoudingen en een doorbraak
van de dreigende impasse bij het
internationale-schuldenvraagstuk. Ofschoon deze initiatieven nog niet alle
zijn vertaald in concrete acties, hebben zij de kans op voortgaande mondiale economische groei zonder wederopleving van de inflatie in de industrie
landen vergroot. Het is in dit licht dat
de olieprijsdaling, mits zij binnen hieronder nader aan te duiden grenzen
blijft, op korte termijn een welkome
conjuncture^ ondersteuning vormt.
Stand van zaken
Verenigde Staten
In de Verenigde Staten vertoonde de
economie na de uitbundige expansie
in de eerste helft van 1984 een trage
ESB 19-2-198R
groei. Voor het jaar 1985 als geheel lag
de groei slechts iets boven de twee
procent, waarvan verreweg het grootste deel in de dienstensector tot stand
kwam. De industrie ontwikkelde zich
ronduit zwak. In deze sector zwakte de
groei uit hoofde van de eerder gegeven
fiscale stimulans geleidelijk af, terwijl
de negatieve volume-effecten van de
aanvankelijk snel verder stijgende dollarkoers en de hoge reele rente allengs
aan kracht wonnen.
Toen duidelijk werd dat beide factoren tegelijkertijd de inflatie laag hielden en er – door een onvoorziene daling van deomloopsnelheid – eenverkeerde signaalwerking bleek uit te
gaan van de groei van de geldhoeveelheid M-1, besloot de Federal Reserve
het monetaire beleid te versoepelen.
Ofschoon daarmee een recessie werd
voorkomen, brachten de dalende dollarkoers en de lagere rentetarieven
slechts een bescheiden groeiversnelling teweeg. De forse daling van de dollarkoers sinds maart 1985 was namelijk veeleer een correctie op een excessieve koersstijging dan een terugkeer
naar een koersniveau waarop in voldoende mate internationaal kon worden geconcurreerd. De industrie bleef
daardoorook in 1985 kampen met een
hoge importpenetratie, met als resultaat een trage produktiegroei, een zeer
voorzichtig voorraadbeleid en een gedurende lange tijd zelfs dalende werkgelegenheid. In deze situatie boden de
dalende rentetarieven onvoldoende investeringsimpulsen. Bovendien bleven de reele rentevoeten als gevolg
van de eveneens afnemende inflatie
hoog.
De negatieve ontwikkeling in de externe sector zette niet alleen de economische groei onder druk, maar leidde
tevens tot een verdere toename van
het reeds zeer omvangrijke tekort op
de lopende rekening. Ook op het gebied van de overheidsfinancien, de
tweede belangrijke onevenwichtigheid, werd geen vooruitgang geboekt.
Zowel absoluut als relatief nam het federale begrotingstekort verder toe.
Weliswaar speelde daarbij de tegenvallende conjunctuur een rol, maarook
structureel onderging het tekort een
vergroting. Tegen deze achtergrond
en met het oog op de belangrijke tussentijdse verkiezingen in 1986 begon
het protectionistische sentiment in het
Congres gevaarlijke properties aan te
nemen. De gebeurtenissen raakten
daarop in het najaar van 1985 in een
stroomversnelling. In September lieten
de Verenigde Staten hun ‘benign
neglect’ ten aanzien van de dollar varen, terwijl de minister van financien,
James Baker, in oktober een plan lanceerde om de economische en financiele impasse in vijftien, vooral voor
Amerika belangrijke schuldenlanden
te doorbreken. Tevens bereikten de
president en het congres overeenstemming over de z.g. GrammRudman-wet die de regering er toe
dwingt het federate begrotingstekort
vanaf 1987 in snel tempo te verkleinen.
Deze gang van zaken bood eindelijk
perspectief op vermindering van de zo
lang voortwoekerende onevenwichtigheden binnen de Amerikaanse economie, waardoor een verdere daling van
de dollarkoers en lagere rentetarieven
(vooral op de kapitaalmarkt) mogelijk
werden gemaakt.
Japan
De economische expansie in Japan
werd in 1985 belemmerd door de afnemende importgroei van belangrijke
handelspartners. In het kielzog van de
daardoor dalende export- en winstgroei zwakten zowel de produktie als
de bedrijfsinvesteringen af. De conjuncturele omslag werd evenwel na de
zomer in belangrijke mate versterkt
door het zich vooral tegen Japan kerende protectionistische sentiment. In
reactie daarop werd de centrale bank
immers in oktober gedwongen de rentetarieven fors te verhogen ten einde
langs die weg een forse appreciatie
van de yen af te dwingen, met name
ten opzichte van de dollar. Weliswaar
trok daardoor in lijn met de afnemende
inflatie de particuliere consumptie wat
aan, maar dat effect was volstrekt onvoldoende om het in gang gezette proces van groeivertraging te doen keren.
Ook het fiscale beleid leverde daartoe
geen bijdrage. Dit bleef restrictief, het
bescheiden stimuleringsprogramma
van oktober ten spijt.
Het gevaar van protectionistische
maatregelen tegen Japan spruit vooral
voort uit angst voor de bedreiging die
deze dynamische economie vormt
voor de eigen industrieen in de betrokken landen. Zij vindt echter een vruchtbare voedingsbodem in de sterk afgeschermde binnenlandse markt van Japan en in de zwakke valutaire positie
van de yen, gelet althans op het riante
overschot op de lopende rekening.
Naast de correctie van de yen-koers
kondigde Japan daarom een groot
aantal maatregelen af met als doel de
toegankelijkheid van zijn markt te vergroten. Op korte termijn mag van dit
pakket echter niet te veel worden verwacht. Daarvoor zijn de maatregelen
nog te beperkt van omvang en dient
ook de mentaliteit van zowel de Japanse consument als de buitenlandse exporteur te veranderen. Vooralsnog
heeft de appreciatie van de yen, vanwege de daarmee gepaard gaande
ruilvoetwinst, het overschot op de lopende rekening vergroot. In die zin lijkt
de reactie op de protectionistische
dreiging averechts te hebben gewerkt.
Dit laat echter onverlet dat de Japanse
maatregelen de voedingsbodem voor
het protectionistische sentiment hebben verschraald.
West-Europa
In West-Europa zette het economisch herstel niet alleen door, maar
won bovendien aan kracht in de breedte, vooral in de Bondsrepubliek. In bijna alle landen nam de particuliere consumptie onder invloed van de verbeterde inkomens toe, terwijl de groeiende
binnenlandse vraag, de veelal hogere
winsten en de dalende rentetarieven
het investeringsklimaat bevorderden.
Aangezien de economieen in WestEuropa nauw met elkaar zijn verweven, onderging door deze bestedingsgroei ook de onderlinge handel een belangrijke impuls. Het negatieve groeieffect van de terugvallende importvraag uit Noord-Amerika werd door dit
alles in ruime mate gecompenseerd.
De door de daling van de dollar optredende ruilvoetwinst leidde in de
meeste landen zelfs tot een verbetering van de lopende rekening.
De onderlinge verschillen bleven
echter groot. Zo kenden West-Duitsland en Nederland zeer grote overschotten, terwijl Italie en Griekenland
hun tekorten zagen oplopen. De inflatie nam in de loop van 1985 verder af.
zij het dat de onderlinge inflatieverschillen goeddeels intact bleven. De
koersdaling van de dollar speelde bij
het verminderen van de prijsstijging
een belangrijke rol, naast de verscherpte concurrentie, de relatief geringe binnenlandse kostenstijging en
een doorgaans voorzichtig monetair
beleid. De loonkostenstijging per eenheid produkt liep terug, soms ondersteund door inkomenspolitieke
maatregelen, zoals in Frankrijk en Belgie. In het Verenigd Koninkrijk echter
bleven de loonkosten fors stijgen.
De monetaire autoriteiten voerden
veelal een voorzichtig beleid, gericht
op het laag houden van de inflatie, het
voorkomen van valutaire spanningen
en het zoveel mogelijk accomoderen
van de economische groei. Het fiscale
beleid bleef restrictief van aard, waarbij het accent lag op een vermindering
van de groei van de overheidsuitgaven
bij een gelijktijdige terugdringing van
de rol van de overheid in het economisch proces. In bijna alle landen, met
uitzondering van Frankrijk, Griekenland en lerland, nam de relatieve omvang van de financieringstekorten af.
Desondanks lagen in een groot aantal
landen zowel de feitelijke als de structurele begrotingstekorten nog boven
het niveau van 1982, met als belangrijke uitzondering West-Duitsland. Ook
hier bleven de verschillen zeer groot.
Zo bedroeg het tekort in West-Duitsland 2% van het bruto nationale produkt, tegenover meer dan 11% in Belgie en 15% in Italie.
Door de groeiende convergentie van
beleid en voor een deel ook van financiele en economische resultaten bleven de spanningen binnen het EMS
beperkt. Alleen Italie zag zich als gevolg van verlies aan concurrentiekracht genoodzaakt de lire in juli met
8% te devalueren. Ook voor de andere
lidstaten, zoals Frankrijk, geldt dat de
209.
cumulatieve prijsverschillen sinds de
laatste herschikking in 1983 het concurrentievermogen hebben aangetast.
Vooralsnog leidde dit niet tot koersaanpassing.
Gelukkig nam in bijna alle Europese
landen de werkgelegenheid opnieuw
toe, zij het in onvoldoende mate om de
werkloosheid op een minder zorgwekkend hoog niveau te brengen. Voor de
Europese landen als geheel bedroeg
de werkloosheid maar liefst 11% tegenover 5,8% in 1979. Niet alleen de
groei van het arbeidsaanbod is hieraan
debet, maar ook de voortdurende nadruk op moderniserings- en rationaliseringsinvesteringen. De stijging van
de reele lonen is echter nog steeds lager dan de produktiviteitsgroei, waardoor de winstgevendheid en de financiele positie van de bedrijven in snel
tempo verbeteren. De verhouding tussen arbeids- en kapitaalkosten verschuift, ook door de rentedaling, geleidelijk ten gunste van uitbreidingsinvesteringen. Ook de scherpe stijging
van de bezettingsgraden wijst in die
richting. Deze ontwikkeling zal de
werkgelegenheidsgroei doen toenemen, mits althans de stijging van de
reele lonen de produktiviteitsgroei niet
te boven gaat en de vraag zich gunstig
blijft ontwikkelen.
Ontwikkelingslanden
De economische vooruitgang in de
ontwikkelingslanden werd in 1985 in
ernstige mate belemmerd door de
mondiale groeivertraging. De schade,
in termen van economische groei en
lopende-rekeningeffecten, viel mee
voor de exporteurs van industrieprodukten; met name Brazilie scoorde
qua groei en handelsoverschot zeer
goed. Wel werd vooral deze groep van
landen geconfronteerd met de dreiging en soms de realisatie van protectionistische maatregelen. De economische herstructurering van deze landen
dreigt daardoor te worden geblokkeerd.
Bijzonder zwaar werd de groep van
landen getroffen die primaire grondstoffen exporteren. De prijs van de
grondstoffen, afgezien van aardolie,
viel in de loop van 1985 scherp terug.
Een combinatie van factoren speelde
hier een rol, zoals de tragere groei van
de wereldproduktie, de hoge reele rentestanden en de dalende inflatie. Bovendien heeft de technologische ontwikkeling via een eff icienter gebruik en
substitutie tot een structureel lagere
vraag naar deze produkten geleid.
Tegelijkertijd groeide het aanbod door
een betere benutting van de bestaande mijnbouwcapaciteiten en een grotere voedselproduktie. Zo hebben de
Aziatische landen zich tot belangrijke
netto exporteurs van graanprodukten
ontwikkeld.
De koersdaling van de dollar oefende eerste tegen het eind van 1985 een
opwaartse druk op deze grondstoffenprijzen uit. Ook de groep van olieexporterende landen kampte in 1985
met een zwakke vraag- en prijsontwik-
keling. De olieprijs trok weliswaar tegen het eind van 1985 aan, maar de
beslissing van Saoedi-Arabie om deze
niet langer te ondersteunen beloofde
niet veel goeds voor de toekomstige
prijsontwikkeling, zoals inmiddels is
gebleken.
De primaire grondstoffen- en een
aantal olie-exporterende landen zagen
door deze negatieve vraag- en prijsontwikkelingen de tekorten op de handelsbalans en de lopende rekening veelal
opnieuw oplopen. Voor zover deze
groepen van landen een zware schuldenlast met zich torsen, namen daardoor de financiele problemen toe. In
reactie op de financiele en economische ontwikkelingen nam vooral de
particuliere kapitaalstroom naar deze
landen af en de kapitaalvlucht toe. De
financiering van de lopende-rekeningtekorten vond daardoor plaats via intering op deviezenreserves en in enkele
gevallen tevens via het verder laten
oplopen van de achterstallige rentebetalingen. Deze ontwikkeling betekende
een ernstige terugslag na de vooruitgang die was geboekt bij de aanpak
van het internationale schuldenvraagstuk.
Politieke initiatieven ter
bevordering van het herstel
van de wereldeconomie
In de eerste helft van 1985 toonde de
wereldeconomie – zoals hierboven
beschreven – een aantal ontwikkelingen die het internationale economische herstel in toenemende mate
bedreigden:
– de economische groei in de industrielanden vertoonde een duidelijke vertraging, met name in de VS
en Japan. In West-Europa zette het
economisch herstel weliswaar
door, maar was de groei nog te gering om soelaas te bieden voor het
werkloosheidsprobleem;
– het verschil in positie op de lopende
rekening tussen de belangrijke industrielanden was buitengewoon
groot, hetgeen in volstrekt onvoldoende mate tot uitdrukking kwam
in de onderlinge wisselkoersverhoudingen;
– er was sprake van een gevaarlijke
opleving van het protectionistische
sentiment, met name in de Verenigde Staten;
– de vooruitgang met betrekking tot
het internationale schuldenvraagstuk ondervond een ernstige terugslag, waarbij een verminderde
kredietverschaffing hand in hand
ging met een vertraging in het aanpassingsproces in de schuldenlanden.
Tegen deze achtergrond werden in
de herfst door de Verenigde Staten
twee belangrijke initiatieven ontplooid
met betrekking tot de valutaire verhou-
label. Conjunctuurprognoses
Reel bruto nationaal
produkt (mutaties
in procenten)
Consumptie-prijspeil
{mutaties in procenten)
1985
Belgie
West-Duitsland
Frankrijk
Italie
Japan
Nederland
Verenigd Koninkrijk
Verenigde Staten
1986
1985
1986
1.5
2,4
1,5
2
4,5
2
3,5
2,3
1
4
2
2,5
3
2,5
2,5
2,5
4,9
2.2
5,8
8,6
2,1
2,3
6,1
3.6
3
1
4
7
0,5
1
Saldo lopende rekening
(bedragen in mrd.)
4,5
4
1985
Bfr
DM
Ffr
Overneidstekort a)
(in procenten van het bnp)
1985
1986
30
38,6
0
Bfr
DM
Ffr
80
53
5
Lire 10.000
Lire 7.000
$
/
£
$
$
f
49,3
15
3,6
-120
60
17,5
e
o
$
-120
12
2
3,3
15,7
3,7 b)
5
2,5
5,4 b)
1986
11,5
1.5
3,3
15
3,5b)
5
2,8
4,8 b)
a) Fiscale jaren.
b) Alleen centrale overheid.
Bron: Amro Economise/? Bulletin, februari 1986.
dingen en het schuldenvraagstuk, die
de uitgangspunten voor 1986 mede
bepalen.
De bijeenkomst van de Groep van 5
op 22 September 1985 leidde tot de
conclusie dat de wisselkoersen in onvoldoende mate reageerden op de verschuiving in de posities op lopende rekening 1). De centrale banken besloten daarop tot gecoordineerde interventies ten einde een ‘ordelijke’ depreciatie van de dollar af te dwingen. Japan, dat het meest te duchten had van
protectionistische maatregelen, nam
daarbij het voortouw en besloot in oktober zelfs tot een forse verhoging van de
rentetarieven. Sindsdien zijn de yen en
de Duitse mark met respectievelijk 20
en 14% geapprecieerd ten opzichte
van de dollar. Ondanks deze grote
koersval van de dollar kan er van een
ordelijke depreciatie worden gesproken omdat de koersdaling gepaard
ging met een dalende dollarrente, met
name in de lange sfeer. Bovendien
bestaat algemeen de indruk dat de
koersdaling tot nu toe zeker niet te ver
is doorgeschoten.
Voorts verflauwde door de actieve
rol van Japan het protectionistische
sentiment in de Verenigde Staten, althans tegenover dit land, enigszins.
Bezien vanuit deze ontwikkelingen, en
gelet op de verbeterde internationale
coordinate van het monetaire beleid,
moet de G-5-overeenkomst als een
succes worden bestempeld. Ook wat
betreft het f iscale beleid is er enige verbetering. In de Verenigde Staten is
men immers van plan om serieus actie
te ondernemen tegen het al maar uitdijende federale begrotingstekort.
Daartoe heeft men zelfs een volautomatisch bezuinigingsmes ontworpen,
de Gramm-Rudman-wet, die de eliminering van het begrotingstekort voorschrijft in 1991. Ofschoon de wijze
waarop en ook het tempo waarin het tekort zal worden teruggebracht, onderwerp van discussie zijn, liggen er door
deze wet vanaf het f iscale jaar 1987
forse begrotingsingrepen in het verschiet.
Het plan-Baker van 8 oktober 1985
beoogt de impasse bij het internationale schuldenvraagstuk via een hogere
groei in de ontwikkelingslanden te
ESB 19-2-1986
doorbreken. Deze landen dienen primair de rol van het marktmechanisme
in nun economieen te versterken. De
prikkel daartoe is $ 40 mrd. aan nieuwe
leningen in de komende drie jaar, in
gelijke delen te verschaffen door de
commerciele banken en de multilateraleontwikkelingsinstellingen, met name de Wereldbank en de Inter-Amerikaanse Ontwikkelingsbank. Ofschoon
het IMF zijn belangrijke toezichthoudende functie blijft vervullen, is er in
het plan een katalyserende rol weggelegd voor de Wereldbank. Deze bank
dient een simultaan proces van structurele hervormingen in de schuldenlanden en de verschaffing van additioneel particulier kapitaal in gang te
zetten.
Hoewel er tal van vraagtekens zijn
geplaatst bij het plan, onder meer wat
betreft de keuze der schuldenlanden,
de nieuwe rol van de Wereldbank en
de vage rol van de Westerse overheden, zijn alle betrokkenen overtuigd
geraakt van de principiele juistheid van
het plan en ondervindt het globale en
voorwaardelijke steun van zowel de
Westerse overheden als de commerciele banken. Van cruciale betekenis is
de rol van de ontwikkelingslanden zelf.
Het voeren van een realistisch wisselkoers-, prijs-, rente- en inkomensbeleid, het terugdringen van de overheersende rol van de overheid in het economised proces en hetwegnemen van de
overmatige regulering en subsidising
vereisen een enorme inspanning en
mentaliteitsombuiging. Zowel twijfel
als hoop zijn hier op hun plaats.
De twee initiatieven complementeren en versterken elkaar. De ontwikkelingslanden kunnen niet zonder groei
in de industrielanden, terwijl een gezonde economische groei in de ontwikkelingslanden van groot belang is voor
de exporteurs in de industrielanden.
Bovendien weerspiegelen de initiatieven de groeiende bereidheid in de industrielanden om het beleid onderling
wat meer af te stemmen, hetgeen van
groot belang is voor een daadwerkelijke vermindering van de ernstige onevenwichtigheden die het herstel van
de wereldeconomie bedreigen.
De effecten van de
olieprijsdaling
De beslissing van Saoedi-Arabie om
niet langer als ‘swing producer’ op te
treden bij het verdedigen van de ruwe
olieprijs leidde midden januari tot een
snelle daling van de olieprijs op de
spotmarkten. Ofschoon de olieprijs tot
beneden de $ 15 per vat kan zakken,
lijkt stabilisatie op dat lage niveau niet
erg waarschijnlijk. Naarmate immers
de prijs van ruwe olie verder daalt,
neemt vanwege de dan groeiende convergentie van belangen de kans op
overeenstemming over produktiebeperking tussen de Opec en niet-Opeclanden toe, terwijl tegelijkertijd door
het verder uiteenlopen van de belangen binnen de Opec druk op SaoediArabie zal worden uitgeoefend om zich
te matigen. Vooralsnog is daarom uitgegaan van een olieprijsdaling van
25% tot een niveau van rond de $ 20
per vat, gemiddeld over het jaar 1986.
De effecten van een dergelijke olieprijsdaling op de wereldconjunctuur, in
termen van inflatie- en renteniveaus,
lopende-rekeningposities, economische groei en begrotingseffecten zijn
per saldo positief.
De overheden van de industrielanden zullen, gezien de gebrekkige internationale coordinate op energiegebied en de geringe binnenlandse politieke haalbaarheid van een op het
hoog houden van de energieprijzen
gericht beleid, voorlopig niet tot een
compenserende belastingverhoging
op energieprodukten overgaan. Daarom zal de olieprijsdaling tot lagere inflatie kunnen leiden, waarvan tevens
een drukkende werking uitgaat op de
rentetarieven. Een situatie van algehele deflatie lijkt niet erg waarschijnlijk.
Daarvoor ligt in het merendeel van de
industrielanden de inflatievoet nog te
hoog. In de Verenigde Staten biedt bovendien de gerealiseerde dollardepreciatie tegenwicht, terwijl in WestDuitsland in reactie op eerdere inkrim-
1) De Groep van 5 (G-5) bestaat uit de VS, de
BRD, Japan, Frankrijk en het VK.
pingen het enigszins oprekken van de
winstmarges voor de hand ligt. Alleen
in Japan, waar de prijzen sterk reageren op schokken in de energiekosten,
is het optreden van een lichte deflatie
reeel.
Belangrijke netto olie-importeurs,
zoals Japan en in mindere mate de
Verenigde Staten en West-Duitsland,
krijgen een lagere olierekening gepresenteerd, waardoor de lopende rekeningen een verbetering ondergaan. Ofschoon de netto effecten kwantitatief
gezien, vanwege het verschil in omvang van de betreffende economieen,
niet tot een vergroting van de onderlinge verschillen in lopende-rekeningposities zullen leiden, treedt er relatief
wel een verslechtering op, met name in
de VS ten opzichte van Japan. In hoeverre de ruilvoetverbetering voor de
industrielanden gunstig uitwerkt op de
economische groei, hangt af van de
readies van consumenten, bedrijven
en overheden. De consument zal de
stijging van zijn reeel beschikbare inkomen waarschijnlijk consumeren,
aangezien het niet voor de hand ligt dat
hij – geletopdeverbeterdeinkomensen werkgelegenheidsvooruitzichten zijn besparingen zal opvoeren, te meer
niet omdat ook de rentevooruitzichten
daartoe geen aanleiding geven. Bij de
bedrijven zullen de verbetering van de
winstmarges, de gunstige renteperspectieven en de goede afzetverwachtingen, per saldo de investeringen bevorderen, ondanks een mogelijke terugslag op de investeringen in de energie-sector.
Op het niveau van de nationale overheden is het de vraag of de ruimte die
indirect ontstaat door ruilvoetwinst, benut zal worden; wel gaat van de dalende inflatie bij een gelijkblijvend nominaal niveau van de overheidsbestedingen een licht positief effect op het volume daarvan uit. Verreweg het grootste
deel van de meevaller zal echter in
eerste instantie eerder worden aangewend ter ondersteuning van de sanering van de overheidsfinancien dan
voor stimulering. De relatieve begrotingstekorten van Japan en WestDuitsland zouden daardoor een zeer
laag niveau bereiken.
Anders dan voor de hier genoemde
grote netto importeurs van energie ligt
het bij landen met een evenwichtige
energiebalans en die met een netto uitvoer van energie, zoals het VK, Noorwegen en Nederland. Waar in deze
landen de overheid aanzienlijk nadeel
ondervindt van de daling van de prijzen
van olie en andere energiedragers, liggen compensatoire budgettaire maatregelen in een niet te ver verschiet voor
de hand. Zulke maatregelen zijn voor
zover zij bedrijven zouden treffen, gebonden aan de grenzen die door de Internationale concurrentie worden bepaald. Daarom is te verwachten dat in
deze landen de aanvankelijke positieve impuls die van de olieprijsdaling op
de particuliere consumptie uitgaat, in
een wat verder verschiet geheel of gedeeltelijk ongedaan zal moeten wor-
den gemaakt. In stand blijven echter
de koopkrachteffecten via een daling
van het algemene invoerprijspeil en de
stimulans voor de uitvoer naar landen,
zoals Duitsland, waarvan de economie
vooral profijt heeft van de olieprijsdaling.
Voor de ontwikkelingslanden geldt
dat een hogere groei in de industrielanden en lagere rentetarieven positieve
impulsen metzich brengen. Daarnaast
wordt de importrekening van een groot
aantal schuldenlanden ontlast. De
aanpassingsproblematiek in schuldenlanden met een belangrijke netto
invoer van energie, ondergaat door deze factoren een belangrijke verlichting.
De combinatie van een ten minste licht
stijgende conjunctuur in de industrielanden met de positieve effecten van
de dollardepreciatie betekent dat voor
een nieuwe prijsval van niet-oliegrondstoffen niet behoeft te worden gevreesd. Voor de groep van olie-exporterende landen is de olieprijsdaling uiteraard ongunstig. Zij zullen dan ook op
korte termijn hun invoer terugschroeven, maar vanwege het relatief geringe
belang van deze landen zal het negatieve effect daarvan op de wereldeconomie beperkt van omvang zijn. De
olie-exporterende landen die een zware schuldenlast met zich torsen worden het zwaarst getroffen. De belangrijkste slachtoffers zijn Mexico, Nigeria
en Venezuela, welk laatste land echter
over ruime deviezenreserves beschikt.
‘Case by case’-benaderingen op basis
van een gezamenlijke aanpak langs de
lijnen van het plan-Baker kunnen hier
wellicht uitkomst bieden. Per saldo zijn
de effecten op de groep schuldenlanden echter positief, zodat acute problemen in een enkel land minder vergaande gevolgen zullen hebben dan in
1982.
Al met al zal de olieprijsdaling een
positieve invloed uitoefenen op de wereldconjunctuur.
Vooruitzichten
In de Verenigde Staten zal de economische groei in 1986 een matig tempo
vertonen. Weliswaar ondergaat de
groei van de particuliere consumptie
en de bedrijfsinvesteringen een belangrijke vertraging, maar de negatieve bijdrage van de externe sector
neemt geleidelijk af en zal mogelijk in
de loop van dit jaar omslaan in een licht
positieve bijdrage. De inflatie zal ondanks de gerealiseerde dollardepreciatie, gezien de ruimte voor prijsconcessies bij invoer en de lagere olieprijs,
niet veel hoger uitkomen dan in 1985.
Het monetaire beleid zal daarom de
economische groei kunnen ondersteunen. Lagere olieprijzen en een lagere
dollar, alsmede een zwakke binnenlandse vraag zullen de lopende rekening positief be’invloeden, zij het met
enige vertraging door het grote verschil in omvang tussen de in- en uit-
voerstromen. Het fiscale beleid zal
eerst in het begrotingsjaar 1987 belangrijk worden verkrapt, waarna ook
het federale begrotingstekort zich in de
gewenste richting zal begeven. Het gevaar dreigt echter dat daardoor de
economische groei tegen het einde
van 1986 en in 1987 een omvangrijke
vertraging zal ondergaan. De uitstralingseffecten daarvan op de wereldeconomie kunnen worden gecompenseerd indien de groei in Europa doorzet. Zo nodig dient in landen waar inflatie, betalingsbalans en overheidsfinancien zulks toelaten, een fiscaal stimuleringsbeleid te worden overwogen.
Ook voor de bestrijding van de protectionistische tendens kan dat van belang
zijn.
Japan is de meest geschikte kandidaat om reeds nu het fiscale beleid te
verruimen. Zowel de momenteel zwakke economische ontwikkeling als de
dreiging van deflatie pleiten er voor.
Bovendien zou zo’n beleid bijdragen
aan vermindering van het veel te omvangrijke overschot op de lopende rekening. Het meest waarschijnlijk is
echter dat Japan aanvankelijk zal blijven vasthouden aan een min of meer
restrictief beleid, bij een gelijktijdige
verruiming van het monetaire beleid.
Pas wanneer het begrotingstekort verder zal zijn verminderd, en het deflatiegevaar reeel wordt, zal het binnenlandse politieke klimaat rijp zijn voor een
expansief fiscaal beleid. Derhalve verwachten wij dat de economische groei
in 1986 duidelijk zal terugvallen en de
inflatie op een zeer laag niveau zal belanden. De olieprijsdaling en het ruilvoeteffect van de duurdere yen zullen
het overschot op de lopende rekening
in 1986 verder doentoenemen, alleimportbevorderende maatregelen ten
spijt.
In West-Euflopa biedt de olieprijsdaling een kans om enige vooruitgang te
boeken bij de oplossing van het werkloosheidsprobleem. In bijna alle landen zal de particuliere consumptie er
door worden gestimuleerd, waardoor
– in samenhang met een lichte verdere daling van de rente – het investeringsklimaat verbetert. Dit zal echter
alleen dan met een voldoende snelle
groei van de werkgelegenheid gepaard gaan indien de reele loonstijging
bij voortduring achterblijft bij de groei
van de arbeidsproduktiviteit. De overheden in landen waar de overheidsfinancien geen nadeel van de olieprijsdaling ondervinden, kunnen hieraan
meehelpen door de premie- en belastingdruk te verlagen, uiteraard mits
ook anderszins daarvoor ruimte bestaat.
In dit licht zijn de ramingen voor
West-Duitsland in 1986 van bijzonder
belang (zie de tabel). Naar verwachting
zal de economische groei voor dit jaar
4% bedragen, terwijl de inflatie verder
zal dalen tot 1%. Voorts groeit het
reeds omvangrijke overschot op de lopende rekening en neemt het begrotingstekort verder af. Ook in verband
met het noodzakelijkerwijs restrictie-
ver wordende begrotingsbeleid in de
VS valt te hopen dat de Westduitse regering alert handelt in geval van een
belangrijke vermindering van de groei
van de economie; met name behoort
het naar voren halen van de voor 1988
voorziene belastingverlaging als optie
op de agenda te blijven.
De conclusie is dat de groei- en inflatievooruitzichten gunstiger lijken dan
aantal maanden geleden. Voor een
deel is dit het gevolg van de olieprijsdaling, voor een ander deel van het boven verwachting lopende conjunctuurherstel, vooral in West-Duitsland. Ofschoon het schuldenprobleem van de
ontwikkelingslanden en de grote onderlinge verschillen tussen de lopende
rekeningen in de Westerse wereld zorgen blijven baren, lijken de belangrijke
industrielanden nu meer bereid om in
samenwerkinq deze onevenwichtighe-
den te verminderen. De kans dat de gematigde, niet-inflatoire economische
groei in de industrielanden als groep
ook in 1987 wordt voortgezet, zou worden vergroot door een expansiever fiscaal beleid in Japan en – zo nodig ook in West-Duitsland. Het protectionisme blijft echter een aanzienlijke bedreiging, waarbij het accent de laatste
tijd op de verhouding tussen de VS en
de EG lijkt te liggen. Men kan slechts
hopen dat de vermindering van de Internationale economische onevenwichtigheden en de nadering van een
nieuwe ronde van GATT-onderhandelingen tot enige matiging zal leiden.
J.N.A. Specker
De schrijver is verbonden aan het Economisch
Bureau van de AMRO-Bank te Amsterdam.
Het artikel is op persoonlijke titel qeschreven.