De ,,wuchtbaarheid” van gebieden
voor het starten van bedrijven
DR. E. F. TEN HEUVELHOF* — DRS. S. MUSTERD **
In West-Friesland en in Waterland zijn in 1981 bijna 600 nieuwe bedrijven van start gegaan. Gebleken
is dat per wijk en per gemeente aanzienlijke verschillen in het relatieve aantal starters bestaan. In onderstaand artikel wordt ingegaan op de vraag waaraan deze verschillen kunnen worden toegeschreven. Zeer oude wijken blijken — conform de theorie — een belangrijke broedplaatsfunctie te bezitten.
Daarnaast is geconstateerd dat ook de nieuwste wijken dikwijls ,,vruchtbaar” zijn, hoewel in duidelijk
mindere mate dan de oudste. Er blijkt daarbij een verband met de afstand tot de grootstedelijke agglomeraties te bestaan. Naarmate een nieuwbouwwijk dichter bij Amsterdam gelegen is, komen er relatief meer starters voor. Opvallend is nog dat in specifieke winkelcentra en op bedrijfsterreinen
slechts 10% van alle startende bedrijven gevestigd is.
1. Inleiding
Het naoorlogse ruimtelijk-economische beleid in Nederland
heeft zich vooral gericht op de eliminatie van regionale verschillen in
de werkloosheid. Uit gebieden met een overschot aan werkgelegenheid zou een migratie van bedrijven op gang moeten komen naar gebieden met minder werkgelegenheid. De Selectieve Investerings
Regeling, de Ruimtelijke Ordeningstoeslag uit de Wet Investeringsrekening, de Investerings Premie Rekening en de Verplaatsing
Rijksdiensten, alle exponenten van dat beleid, zijn gericht op het bevorderen van een dergelijke migratie. Nu de werkloosheid overal
hoog is — regionale verschillen zijn overigens gebleven — is het besef gegroeid dat pogingen om bedrijven te doen migreren broekzakvestzak handelingen zijn, want de winst van de ene regio is het verlies van de andere.
Dit normatieve motief om minder nadruk te leggen op bedrijvenmigratie wordt ondersteund door de resultaten van empirisch onderzoek. Daaruit blijkt namelijk dat de werkgelegenheid die
gemoeid is met bedrijfsverplaatsingen vrij onbelangrijk is op het geheel van regionale arbeidsplaatsen. Het blijkt dat de ontwikkeling
van de regionale werkgelegenheid in veel sterkere mate wordt be’invloed door opheffingen, oprichtingen, uitbreidingen en inkrimpingen van bedrijven dan door verplaatsingen 1). Van de in Nederland
nieuw gecreeerde arbeidsplaatsen wordt de ene helft gerealiseerd
door uitbreiding van bestaande bedrijven, de andere helft door startende bedrijven 2).
Daar veel bedrijfsstatistieken alleen de wat grotere bedrijven opnemen, is de bestudering van kleine en kleine nieuwe bedrijven tot
voor kort op de achtergrond gebleven. Alleen in de geografische literatuur over zogeheten incubatiegebieden — de goedkope, dikwijls
oude, stadsgedeelten — krijgen startende bedrijven al wat langer
aandacht. De laatste jaren is de belangstelling voor startende bedrijven toegenomen, zowel op wetenschappelijk terrein als op beleids-
geassocieerd met een prettige werkomgeving. Bovendien impliceert
kleinschaligheid dat de hinder voor andere functies relatief beperkt
is. Dit betekent dat ze gemakkelijk ingepast kunnen worden in de
hedendaagse vormen van functiemenging in de stedebouw.
Niet alle startende bedrijven zijn echter levensvatbaar — ook niet
als ze uitstekend passen in een stedebouwkundige structuur. Sommige verdwijnen reeds spoedig na hun oprichting; andere daarentegen expanderen. Na het eerste jaar is 18% van de starters geliquideerd, na zes jaar 45% 3). De overlevende bedrijven hebben na zes
jaar gemiddeld 4,2 (handel) tot 7,8 (Industrie) mensen in dienst. Het
effect van beide krachten is zichtbaar in de figuur. Het saldo wordt
na enige tijd positief, zo blijkt.
Figuur. Verloop van het aantal ondernemingen en de werkgelegenheid in de Industrie na het jaar van oprichting in Nederland.
Aantal
nieuwe bedrijven
Aantal werknemers per
overlevend bedrijf
Totaal aantal arbeidsplaatsen
in nieuwe bedrijven
-> Aantal jaren na oprichting
Bron: Cie Risicokapitaal, Start en vernieuwing, Raad van de Centrate
Ondernemingsorganisatie, 1982, biz. 18.
* Werkzaam bij Bureau voor Stedebouw Ir. F. J. Zandvoort BV te Hoorn en
de vakgroep Staats- en Bestuursrecht van de Erasmus Universiteit te Rotterdam.
2. Het belang van startende bedrijven
In Nederland zijn in 1980 door 15.000 startende bedrijven
60.000 banen gerealiseerd. Gezien een werkloosheid van circa
800.000 is dit een belangrijk aantal. Startende bedrijven zijn niet alleen kwantitatief, maar ook kwalitatief van belang voor de samenleving. Ze zijn bij voorbeeld meestal kleinschalig. Dat wordt dikwijls
ESB 7-9-1983
** Werkzaam bij de vakgroep Stads- en Plattelandsgeografie van de Westerse Landen, Geografisch en Planologisch Instituut van de Vrije Universiteit,
Amsterdam.
1) Zieb.v. E. Wever, Sokkejieren binnedernetfolle, 1981; O. Ayodeji, A.
Holland en S. Hayes, Components of business change as objects of job redistribution policy, Tijdschrift voor Economische en Sociale Geografie, 1982,
nr. 1, biz. 43-50.
2) Commissie Risicokapitaal van de Raad van de Centrale Ondernemingsorganisatie, Start en vernieuwing, 1982, biz. 1.
3) NMB, Jaarverslag 1980, biz. 27.
799
Onder welke condities kunnen starts van bedrijven nu feitelijk het
best plaatsvinden? Wij zullen op deze thematiek nader ingaan aan
de hand van een tweetal vragen waarin met name de lokalisering van
de bedrijven centraal wordt gesteld:
— welke nieuwe bedrijven ontstaan er en op welke lokaties? En is
er daarbij sprake van verschillen in „ vruchtbaarheid” van de onderscheiden lokaties? (Met andere woorden: trekken bepaalde
lokaties relatief meer nieuwe starters dan andere?);
— welke verklaringen kunnen worden aangcdragen voor het op bepaalde lokaties ontstaan van nieuwe bedrijven en voor de verschillen in ,,vruchtbaarheid” 4)?
Voordat de vragen worden geconfronteerd met empirische onderzoeksgegevens wordt eerst een kort overzicht gegeven van datgene
wat uit andere onderzoeken reeds bekend geworden is.
markt en dienstverleners en vanwege de gemakkelijke aanvoer van
het te bewerken materiaal. Zij toetsten deze hypothese in zes statistische telgebieden in de VS. Noch de ,,central cities”, noch de ,,cen-
tral industrial districts”, noch de ,,traditional manufacturing locations” bleken een groter deel van alle nieuwe bedrijven in de telgebieden aan te trekken dan verwacht mocht worden op grond van het
percentage van de totale bedrijvigheid dat zich in deze gebieden bevond. Alleen voor New York kon de hypothese niet worden
gefalsifieerd. Fagg 15) oordeelde, na een andere operationalisering,
wel positief over de hypothese: nieuwe ondernemingen bleken meer
te kiezen voor een centrale lokatie dan gevestigde ondernemers die
verhuizen.
De hypothese, oorspronkelijk bedoeld voor produktiebedrijven
in metropolitane milieus 16) heeft later een ruimere toepassing gekregen. Ook voor Nederlandse steden is hij gef ormuleerd 17) en ge-
toetst. Afhankelijk van de opzet van het onderzoek en de gekozen
lokatie zijn dergelijke hypothesen wel of niet gefalsifieerd. In Rotterdam bleek 65% van de nieuwe inschrijvers in het Handelsregister
in oude wijken gevestigd te zijn, terwijl zich daar maar 45 % van alle
3. Broedplaatsen
In de literatuur is het niet altijd duidelijk of met starters wordt gedoeld op verschijnende, beginnende of nieuw opgerichte bedrijven.
bedrijven bevindt 18). In Arnhem en Haarlem bleken de over-
Hoe deze begrippen zich tot elkaar verhouden wordt duidelijk uit
vruchtbaar te zijn. Het aantal starters was daar hoog vergeleken met
het aantal (jonge) bedrijven dat er zat 19). Buit, in een onderzoek in
volgend schema 5).
gangsgebieden (tussen centrum en nieuwere woonwijken) relatief
Buiten Wittevrouwen in Utrecht 20), Kok, in een onderzoek in de
binnenstad van Leiden 21) en De Ruyter in een onderzoek in de
Schema. Definities van ,,startende” bedrijven
binnenstad van Zwolle 22) relativeren de broedplaatsfunctie van
dit soort gebieden. Vermeldenswaard in dit verband is ook de studie
verschijnende
beginnende
nieuwe
oprichtingen
hoofdzaak
1
van Jansen naar de betekenis van het incubatiebegrip. Ook hij wijst
op de geringe empirische steun voor de incubatiehypothesen 23).
Een algemeen geaccepteerde theorie over het ontstaan van nieuwe bedrijven blijkt er dus niet te zijn. Verschillende definities en
operationaliseringen leiden tot uiteenlopende conclusies. Voorts
geheel bepaald door de manier waarop de gegevensverzamelende
blijkt het empirisch onderzoek zich vooral op grotere steden gericht
te hebben.
Als aanvulling op de kennis over het ontstaan van nieuwe bedrijven is in dit onderzoek materiaal verzameld over de starters in WestFriesland en Waterland. Per wijk is het aantal starters per bedrijfsklasse bekend. Er zijn 213 wijken, in 20 gemeenten in het onderzoek
instantie, de Kamer van Koophandel, te werk is gegaan. Wij ver-
betrokken. Wij zullen de in paragraaf 2 geformuleerde vragen op
De wijze waarop wij over startende bedrijven kunnen spreken is
staan onder starters de nieuw opgerichte ,,hoofdzaken”. Alleen
drie schaalniveaus analyseren op het regionale, gemeentelijke en
waar in de nog aan te halen literatuur precies dezelfde categorie
wijkniveau. Voordat in paragraaf 5 de empirische gegevens worden
wordt bedoeld, zal het begrip starter ook worden gebruikt.
Het is noodzakelijk in dit verband verschillende schaalniveaus te
onderscheiden 6). Op mondiaal niveau zou men vruchtbare landen,
op nationaal niveau vruchtbare regie’s, op regionaal niveau vruchtbare kernen en op stedelijk niveau vruchtbare wijken kunnen aanduiden.
In Nederland is de vruchtbaarheid van regio’s vergeleken in het
Jaarverslag 196*0 van de Nederlandse Middenstandsbank. Als verklaring voor de verschillen wordt voorzichtig gewezen op de attrac-
tiviteit van de woonmilieus. Enkele aantrekkelijke woongebieden
nabij de Randstad kennen meer starters dan zou worden verwacht 7). West-Friesland en Waterland, regio’s waarop in deze studie nader wordt ingegaan, bevinden zich op het gemiddelde Nederlandse vruchtbaarheidsniveau 8). De jaargangenanalyse (analyse
van de nieuw ingeschreven ondernemingen in 1950,1960 en 1970)
die Wever voor Friesland heeft uitgevoerd, verschaft ook enige duidelijkheid over de vruchtbaarheidsverschillen op regionaal niveau.
Absoluut gezien blijken de kleine kernen meer starters op te leveren
dan de grote kernen 9). Per 10.000 inwoners zijn de grote kernen
echter vruchtbaarder 10). In Engeland bleek het tegengestelde het
geval te zijn; het aantal nieuwe bedrijven per 1.000 werknemers in
de Industrie in rurale gebieden was hoger dan in ,,urban and coalfield areas” 11). In hetzelfde onderzoek wordt een verband gesignaleerd tussen de mate waarin grote bedrijven een lokale economic
beheersen en de vruchtbaarheid van een gebied: hoe kleinschaliger
de bedrijvenstructuur was, des te vruchtbaarder het gebied 12).
Ook Johnson en Cathcart 13) troffen zo’n verband aan.
De meeste studies richten zich op het stedelijke niveau, dikwijls
met de meer toegespitste vraag of de binnenstad een broedplaats is
waar relatief veel nieuwe bedrijven ontstaan. Leone en Struyk 14)
hebben in dit verband de hypothese opgesteld dat kleine fabriekjes
bij hun start gevestigd zullen zijn in gebieden met een hoge dicht-
heid, centraal gelegen in de metropool vanwege een gemakkelijke
toegang tot huurbare, goedkope produktieruimte, tot de arbeids800
4) Wij realiseren ons dat bij voorbeeld ook voorwaarden in de fiscale en financiele sfeer bijzonder relevant kunnen zijn, maar kiezen er hier voor het ac-
cent te leggen op het verband tussen ruimtelijke condities en het ontstaan van
bedrijven.
5) J. N. Borst, Mutatieboltms 1981 op basis van het handelsregister voor
West-Friesland en Waterland, biz. 8.
6) Zie ook het artikel van Lambooy in: M. de Jong (red.), Nieuwe ondernemingen en regionale ontwikkeling, Amsterdam/Leeuwarden, 1981, biz. 58.
7) NMB, Jaarverslag 1980, biz. 30.
8) Idem.
9) Wever, op. tit, biz. 15.
10) Idem, biz. 16.
11) G. Gudgin, I. Brunskill en S. Fothergill, New manufacturing firms in re-
gional employment growth, 1979, Londen, biz. 4.
12) Idem, biz. 7.
13) Johnson en Cathcart in: D. Storey (red.), Job generation and smallfirms
policy in Britain, 1980, biz. 9. P. Vernon en E. M. Hoover, Anatomy of a metropolis, 1959.
14) R. A. Leone en R. Struyk, The incubator hypotheses: evidence from five
SMSA’s, Urban Studies, 1976, nr. 13, biz. 325.
15) Zie De Jong, op. cit., biz. 57.
16) P. Vernon en E. M. Hoover, Anatomy of a metropolis, 1959; J. Jacobs,
The death and life of great American cities, 1961.
17) J. Buit, Opdringersenverliezers, Stedebouwen Volkshuisvesting,1969,
biz. 194.
18) Gemeente Rotterdam, Werkgelegenheiden economischbeleidin Rotterdam, Rotterdam, 1981.
19) J. J. Hoogkamer en R. H. Scholte, Nieuwe ondernemingen in ekono-
misch en ruimtelijk perspectief, 1982, biz. 15.
20) J. Buit, Bedrijven in de buurt Buiten Wittevrouwen, 1970.
21) J. Kok, Het ambachteli/ke bedrijfin de binnenstad van Leiden, 1980.
22) P. A. de Ruyter, Broedplaats en reservaat, Amsterdam, 1978, biz. 93.
23) A. C. M. Jansen, Inkubatie-milieu: analyse van een geografisch begrip,
Geografisch Tijdschrift, jg. XV, nr. 4, biz. 306-315. Hij wijst er bovendien op
dat nde betekenis van het begrip incubatie nogal veelvoudig is” (biz. 309) en
pleit (daarom) voor het expliciet aangeven van de bedoeling van de studie.
besproken, zullen in de volgende paragraaf voor elk van de niveaus
enkele veronderstellingen worden geexpliciteerd, af geleid uit de besproken literatuur.
4. Enkele veronderstellingen over de vruchtbaarheid van gebieden
nauwelijks aangetroffen zullen worden in specifiekenwerk”-gebieden (winkelcentra, bedrijfsterreinen). Deze gebieden zijn vaak duur
en lenen zich moeizaam voor een combinatie met andere activiteiten, zoals het wonen.
5. Empiric: vruchtbaarheid van gebieden
dan West-Friesland. De nabijheid van leveranciers en (potentiele)
In deze paragraaf wordt een beschrijving gegeven van de ontwikkeling van nieuwe bedrijven op de drie genoemde niveaus. Ook
worden enkele tentatieve verklaringen gegeven. De data, alle bedrijven die in 1981 in West-Friesland en Waterland gestart zijn, komen uit het Handelsregister van de Kamer van Koophandel te
afnemers is een voordeel voor Waterlandse starters in vergelijking
Hoorn 24). Dit betekent dat nieuwe bedrijven in de landbouw en de
met bun Westfriese collega’s.
De bevolkingsgroei is daarentegen in West-Friesland sterker.
Daarom is het te verwachten dat startende bedrijven die ,,de bevolking volgen” relatief meer in West-Friesland te vinden zullen zijn.
Een derde verwachting is dat er een positief verband is tussen het
aantal starters en de kleinschaligheidan de bedrijvigheid. Achter
vrijeberoepen niet zijn opgenomen. Beheermaatschappijen en holdings zijn uit het bestand geschrapt.
Regionaal niveau
Waterland zal, naar verwachting, meer starters kennen dan WestFriesland. Waterland ligt immers dichter bij een grote agglomerate
deze verwachting schuilt de redenering dat werknemers in een klein
bedrijf eerder voor zich zelf zullen beginnen dan degenen die in een
groot bedrijf werken. Het is voor hen gemakkelijker om een overzicht te krijgen van de gehele bedrijfsvoering, terwijl werknemers in
een groot bedrijf slechts een schakel van het bedrijf kennen.
Een laatste verwachting is dat er een negatief verband bestaat tussen het aantal starters en de spanning op de arbeidsmarkt. Indien in
een bepaalde bedrijfsklasse per 10.000 woningen weinig arbeidsplaatsen aanwezig zijn, mag worden aangenomen dat er een ,,gat in
de markt” is dat door starters zal worden gevuld.
Regionaal niveau
Bij het tot uitdrukking brengen van de vruchtbaarheid van gebieden mag niet zonder meer met absolute aantallen nieuwe bedrijven
worden gewerkt. Grotere ruimtelijke eenheden moeten kunnen
worden vergeleken met kleinere ruimtelijke eenheden. Daarom is
besloten het aantal nieuwe bedrijven te standaardiseren ten opzichte van het aantal woningen per 1 januari 1982. In tabel 1 is hiervan
het eerste resultaat te zien.
Tabel 1. Aantal nieuwe bedrijven per 10.000 woningen per bedrijf stak in West-Friesland en Waterland
De laatste twee veronderstellingen zijn hier onder het hoofdje
^regionaal niveau” geplaatst omdat bekend is dat de kleinschaligheid en de spanning op de arbeidsmarkt regionaal verschillen.
West-Friesland
Industrie . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Waterland
Totaal
4
7
5
Gemeentelijk niveau
niet verzorgend
26
26
25
Analoog aan de eerste veronderstelling op regionaal niveau zullen gemeenten die in tijd en kilometers gemeten dichter bij Amster-
dam liggen meer starters te zien geven. De te verwachten relatie met
de ouderdom van de bebouwing ter plaatse betekent dat er meer
Overige dienstverlening . . . . . . . . . . . .
verzorgend
11
10
47
11
47
48
starters zullen zijn in een gemeente als er meer (goedkope) oud-
bouwis.
Daarnaast is het uit het oogpunt van het op peil brengen van de
verzorging aannemelijk dat snelgroeiende gemeenten meer starters
in de bevolkingsvolgende bedrijfsklasse zullen kennen.
Ten slotte is er een relatie te verwachten tussen het aantal starters
en de werkgelegenheidop een bepaald moment. Naarmate de werkgelegenheid kleiner is, zullen meer mensen particulier initiatief gaan
tonen. Het is dan ook mogelijk dat in gemeenten met weinig arbeidsplaatsen per 1.000 inwoners, relatief meer starters voorko-
men.
Wijkniveau
Een variabele als a/stand tot de agglomeratie (hiervoor op de
andere niveaus genoemd) lijkt op wijkniveau in de bestudeerde
gemeenten geen rol van betekenis te spelen. Dat ligt anders met de
andere reeds genoemde verklaringen. De hier volgende veronderstellingen hebben alleen betrekking op datgene waarover wij empirische uitspraken kunnen doen.
Het sterkst zal de relatie zichtbaar zijn tussen het aantal starters en
de ouderdom van de bebouwingin de wijken. Deze aanname impli-
ceert overigens ook een verband tussen de ouderdom en de prijs van
de bebouwing.
Daarnaast zal, met name op dit wijkniveau, een samenhang geconstateerd kunnen worden met het aantal thuiswerkers. Als een
groter gedeelte van de wijkbevolking thuis werkt, ligt het voor de
hand aan te nemen dat de wijk en de woningen zich lenen voor bedrijfsactiviteiten aan huis. Juist voor startende bedrijven is het van
belang om in de woning gevestigd te zijn (goedkoop, meewerkende
gezinsleden, gemakkelijk ‘s avonds en in de weekends kunnen werken, en dergelijke). Het aantal thuiswerkers kan ook in nieuwbouw
hoog zijn. Dat betekent dat het veronderstelde verband dwars door
de relatie met de oude bebouwing been kan lopen. In het verlengde
van deze laatste veronderstelling ligt de verwachting dat starters
ESB 7-9-1983
In ons gehele onderzoeksgebied zijn in 1981 598 nieuwe bedrijven gestart, waarvan 389 in de verzorgende en 209 in de niet-ver-
zorgende sfeer. Uit tabel 1 blijkt dat de detailhandel en zakelijke
dienstverlening de boventoon voeren. Overigens blijkt, gezien de
tegengestelde scores van de detailhandel en de zakelijke dienstverlening in Waterland en West-Friesland, dat het feitelijk niet juist is
over een verzorgende sector te spreken.
Wat betreft het totaal aantal nieuwe bedrijven per 10.000 woningen is er geen verschil tussen de twee regie’s; bij beschouwing per
bedrijfstak wordt dat echter anders. In West-Friesland ontstaan relatief meer bedrijven in de zakelijke dienstverlening en in de bouw
dan in Waterland, terwijl in Waterland relatief meer industrie en vooral – detailhandelsbedrijven starten.
De veronderstelling dat de nabijheid tot grote agglomeraties tot
meer nieuwe bedrijven zal leiden gaat dus in zijn algemeenheid niet
op. Ook de gedachte dat in West-Friesland meer de bevolkingvol-
gende bedrijven zouden ontstaan omdat deze regio sterker groeit,
vindt geen weerklank (zie tabel 1). De nieuwe bedrijven lijken eerder enigszins onafhankelijk van de bevolkingsgroei te ontstaan. Dat
blijkt als het aantal nieuwe bedrijven ten opzichte van de bevolkingsgroei tussen januari 1977 en januari 1981 wordt bekeken. Per
1.000 nieuwe bewoners in die periode zijn in 1981 in West-Friesland (waar de bevolking het snelst groeit) 18 nieuwe bedrijven ontstaan; in Waterland gaat het daarentegen om 35 nieuwe bedrijven.
De bestaande bedrijven vangen derhalve veel van de groei op. De
start van nieuwe bedrijven is ten opzichte van de recente groei van
24) Met dank aan drs. G. Freysen van deze Kamer van Koophandel.
801
de bevolking min of meer autonoom. Een regio met relatief weinig
bevolkingsgroei (in casu Waterland) krijgt er daarom relatief en
Gemeenteniveau
marginaal beschouwd meer bedrijven bij. Overigens is het mogelijk
De vruchtbaarheid van de twintig gemeenten verschilt aanzien-
dat het verband met de bevolkingsgroei wel opgaat in een periode
lijk: van 112 starters in Hoorn tot 1 in Marken. Er bestaat duidelijk
van hoogconjunctuur. In zo’n periode zal namelijk de extra vraag
en vanzelfsprekend een samenhang met de omvang van de gemeen-
niet kunnen worden opgevangen door de gevestigde bedrijven en
zullen nieuwe bedrijven kunnen ontstaan. Als een langere periode
wordt beschouwd, wordt het verband wat sterker (zie verderop) en
het verschil tussen Waterland en West-Friesland relatief kleiner
ten. Vandaar dat in tabel 4 het aantal starters wederom per 10.000
woningen is gegeven. Ook dan zijn de verschillen nog aanzienlijk:
(respectievelijk 11 en 7 nieuwe bedrijven per 1.000 nieuwe bewoners tussen januari 1971 en januari 1981).
De beschikbare gegevens laten slechts een gedeeltelijke exploratie toe van het verwachte verband tussen de kleinschaligheid van de
138 starters per 10.000 woningen (Monnickendam) tot 13 per
10.000 woningen (Marken).
Tabel 4. Aantal startende bedrijven per gemeente
Aantal starters
bedrijven in een regio en de vruchtbaarheid van het gebied. In label
Aantal starters per
10.000 woningen
2 zijn enkele relevante feiten vermeld.
Tabel 2.
34
Kleinschaligheid van bedrijven in de regie’s en het
relatieve aantal starters
Noorder Koggenland . . . . . . . . . . . . . . . . .
111
25
81
77
Zelfstandigen als percentage van het aantal
werkzame personen in
Aantal starters per 1.000
geregistreerde werkzame
personen
Aantal starters per
10.000 woningen
1976 (ETD)
15
76
70
61
WestFriesland
Waterland
6,1
12,5
14,3
7,1
17,8
16,2
WestWaterland
Friesland
WestFriesland
Waterland
14
Alle bedrijfstakken
4
10
73
7
5
10
16
7
6
73
7
17
598
De bedrijvenstructuur in Waterland is iets kleinschaliger dan in
West-Friesland. In het aantal starters wordt dit niet weerspiegeld.
De beide regie’s houden elkaar op dit punt in evenwicht. Voor de in-
dustrie geldt het verband wel. Voor de bouw daarentegen niet.
West-Friesland heeft grootschaliger bouwbedrijven en kent toch
54
37
73
Het veronderstelde verband tussen het aantal nieuwe bedrijven
en de afstand tot Amsterdam is gedeeltelijk zichtbaar. Er zijn zes gemeenten die minder dan dertig (auto)minuten van Amsterdam af
een hogere vruchtbaarheid in de bouw. Een plausibele verklaring
liggen, drie daarvan hebben meer dan 40 starters. Van de veertien
gemeenten die meer dan dertig minuten van Amsterdam af liggen, is
van deze afwijking van de verwachting is dat de snellere groei van
er maar een met meer dan 40 starters (Hoorn). Het verband is echter
West-Friesland zoveel bouwactiviteiten met zich brengt dat daardoor de startkansen voor bouwbedrijven betrekkelijk gunstig zijn te
noemen.
maar zwak en lijkt ook sterk bepaald door de omvang van de gemeenten. Als het aantal starters per 10.000 woningen wordt beschouwd, blijkt de correlatie dan ook zeer zwak negatief te zijn
(r = – 0,06).
Het verband tussen het aantal starters in Waterland en WestFriesland en de spanning op de arbeidsmarkt kan voor vier bedrijfsklassen worden onderzocht (zie tabel 3).
Als een gemeente veel goedkope woningbouw kent, betekent zoiets dat er ook veel oude woningen bestaan. De correlatiecoefficient
met betrekking tot de relatie tussen het aantal woningen van voor
1906 en het aantal woningen met een lage huur (minder dan f. 660
Tabel 3. Relatief aantal werkzame personen en relatief aantal
startende bedrijven in Waterland en West-Friesland
In de regio geregistreerde
werkzame personen per 10.000
woningen op 1-1-1982
WestFriesland
Industrie . . . . . . . .
852
966
Groothandel . . . . .
333
Detailhandel . . . . .
Alle bedrijven . . . .
956
4.545
per jaar) bedraagt 0,90. Dat impliceert dat het gelegitimeerd is om
verder de beschrijving met een van de twee variabelen uit te voeren.
Er blijkt dan, ook op gemeenteniveau, een duidelijke – lineaire – sa-
Aantal starters per
10.000 woningen
per 1-1-1982
Waterland
WestFriesland
Waterland
1.037
779
493
1.057
4.335
4
10
10
16
73
7
6
11
21
73
De spanning op de arbeidsmarkt in zijn geheel, lees: het aantal in
de regio geregistreerde werkzame personen per 10.000 woningen, is
in West-Friesland iets hoger dan hi Waterland. De vruchtbaarheid
in beide regie’s is even hoog. Voor de Industrie, de bouw, de groothandel en de detailhandel blijkt de verwachting niet op te gaan. Integendeel, het verband wijst systematisch een andere kant op: een hoge spanning gaat namelijk gepaard met een groot aantal starters. Dit
resultaat stemt somber over de kans van slagen van een ,,laissez-faire”-achtig regionaal-economisch beleid waarbij men er van uit gaat
dat een gering aantal arbeidsplaatsen vanzelf zal leiden tot een herstel omdat de drang om voor zich zelf te beginnen groot zal zijn en er
tevens ,,gaten in de markt” moeten zijn. Het lijkt eerder zo te zijn dat
menhang te bestaan tussen het aantal nieuwe bedrijven en het aantal
oude woningen (r = 0,81). Hoe meer oude woningen hoe meer starters. De hypothese neen start kan het best gemaakt worden in een
oude omgeving” wordt dus ondersteund.
Ook blijkt, zoals eerder opgemerkt, dat als de groeiperiode ruim
wordt gezien -1971 tot 1981- sneller groeiende gemeenten in enige mate meer starters krijgen dan minder snel groeiende gemeenten.
Zowel het aantal nieuwe bedrijven als het aantal nieuwe bedrijven
per 10.000 woningen blijkt groter te zijn naarmate de gemeente
sneller groeit.
Op het niveau van de gemeente blijkt er – ook per bedrijfstak geen verband te bestaan tussen de spanning op de gemeentelijke arbeidsmarkt en het aantal starters.
Op regionaal niveau is nog geconstateerd dat relatief veel arbeidsplaatsen in een bedrijfstak in een regio leiden tot veel starters.
Per gemeente geldt dit verband niet. Dit duidt er op dat de startende
ondernemers zich veelal in een andere gemeente vestigen dan waar
zij werkten (in hun woonplaats bij voorbeeld), maar wel in de regio
van hun oude werkgever blijven.
25) Het is denkbaar dat het verband zwakker of juist sterker zou worden als
toch al bevoorrechte regie’s met relatief veel arbeidsplaatsen ook
de factor ,,afstand tot de grote agglomeraties” constant gehouden wordt. Het
nog eens een hoger aantal starters hebben 25).
datamateriaal laat een dergelijke analyse helaas niet toe.
802
TabelS. De relatie tussen de bevolkingsgroei en het aantal startendebedrijven, 1971-1981
Gemeenten met een bevolkingsgroei
sedert 1971 van
Minder dan
25 starters
Mtnstens
25 starters
Totaal
tot Amsterdam en de vruchtbaarheid van de nieuwbouw: hoe dichler bij Amsterdam hoe groler de vruchtbaarheid (r = 0,31). Opmerkelijk is dat er geen verband bestaat tussen de vruchtbaarheid
van de oudbouw en de afstand tot Amsterdam.
7
Tabel 7. Starters in nieuwbouwwijken
9
2
Aantal nieuwbouwstarters
Aantal starters
per 10.000 woningen
in nieuwbouwwijken
in nieuwbouwwijken
Wijkniveau
Monnickendam. . . . . . . . . . . . .
30
125
Wester Koggenland . . . . . . . . . .
19
86
Op wijkniveau is, gelet op de broedplaatsgedachte, de aanwezig-
heid van oude, goedkope, flexibele bebouwing een bclangrijke
voorwaarde voor het doen starten van nieuwe bedrijven. Het verband tussen dergelijke bebouwing en het ontstaan van nieuwe bedrijven is reeds op gemeenteniveau aangetoond; wij zullen hier op
iets andere wijze die relatie proberen te verduidelijken.
De wijken van gemeenten in West-Friesland en Waterland zijn
geclassificeerd naar het voorkomen van woningen van bepaalde
ouderdom. Voor elke categoric is vervolgens het aantal nieuwe bedrijven per 10.000 woningen bepaald. Het resultaat is zichtbaar in
label 6.
82
Noorder Koggenland . . . . . . . . .
9
Wervershoof. . . . . . . . . . . . . . .
4
32
Venhuizen . . . . . . . . . . . . . . . .
3
28
54
Tabel 6. Aantal starters per 10.000 woningen voor vier wijktypen
naar ouderdom
Tot slot vermelden wij nog dat de veronderstelling van een posiStarters per
10.000 woningen
Aantal
starters
Aantal
wijken
162
100
33
van de beroepsbevolking) en het aantal startende bedrijven (per
10.000 woningen) niet opgaat (label 8). Blijkbaar zijn wijken waarin
veel thuiswerk wordt verricht, niet veel ontvankelijker voor starters
dan wijken waar dit niet het geval is.
Wijken met minstens de helft
van de woningen van tussen 1944
en 1960 . . . . . . . . . . . . . . . . .
31
7
11
naar het aantal nieuwe bedrijven per 10.000 woningen
Wijken met minstens de helft
vandewoningen van na 1960 . . .
64
317
89
Wijken met minstens de helft
vandewoningen vanvoor 1906 .
Wijken met minstens de helft
van de woningen van tussen 1906
tieve relatie tussen het percentage thuiswerkenden (ten opzichte
Tabel 8. Aantal wijken naar het percentage thuiswerkenden en
Aantal nieuwe bedrijven
Wijken met een
percentage thuiswerkenden van
<50
50-100
100-200
> 200
< 10
36
15
9
5
Duidelijk is te zien dat de broedplaatsveronderstelling steun
krijgt. In een oud milieu komen veel meer starts voor vergeleken met
een nieuw milieu. Opmerkelijk is dat de wijken die na 1960 ge-
10-20
24
18
11
8
20-30
25
11
9
8
bouwd zijn weer vruchtbaarder zijn dan die uit de periode ervoor.
>30
22
4
5
3
Behalve dat dit kan samenhangen met de aard van de woningen, de
ligging en de structuur van deze wijken, is het ook mogelijk dat elke
wijk in haar eerste fase veel starters kent (jonge gezinnen, behoefte
Een voor het ruimtelijk beleid wellicht schokkende conclusie be-
aan nieuwe diensten). Behalve dat het aantal starters per 10.000
treft de in een gemeente aanwijsbare specifieke werkgelegenheids-
woningen in groeikernwijken vrij hoog is, is van zeer groot belang
gebieden. Het gemeentelijk beleid is er veelal op gericht de werkge-
dat meer dan de helft van alle starters zich in dit soort wijken be-
legenheid binnen deze gebieden te concentreren (winkelcentra en
bedrijfsterreinen). Slechts 50 van de 598 starters bevinden zich op
vindt. Dit impliceert dat een restrictief beleid met betrekking tot
startende bedrijven in nieuwbouwgebieden grote gevolgen heeft
voor de regionale werkgelegenheid.
Overigens hoeft de wijk niet gedomineerd te worden door oude
bebouwing. Ook als er een bepaald aantal oude panden is, blijkt er al
drijvigheid buiten deze specifieke gebieden (denk aan: het weren
van bedrijvigheid uit woonwijken) zal dan ook zeer ernstige conse-
vaker bedrijven gestart te worden. Zo bleek dat er in wijken waarin
gelegenheid.
deze specifieke terreinen. Het volledig onmogeh’jk maken van bequenties hebben voor het aantal starters en daarmee voor de werk-
minstens 20% van de woningen van voor 1906 dateert, 116 starters
waren op 10.000 woningen. In wijken met minder dan 20% van de
woningen van voor 1906 waren dat er 60 op 10.000 woningen.
6. Samenvatting en conclusie
Een met name voor het beleid interessante vraag die men zich kan
stellen ten aanzien van de nieuwe bedrijven in nieuwbouwwijken is
West-Friesland en Waterland kennen per 10.000 woningen
of bepaalde nieuwbouwlokaties vruchtbaarder zijn dan andere. Met
andere woorden: heeft een bepaalde ruimtelijke spreiding van
evenveel starters. Er blijkt geen duidelijk verband te bestaan tussen
de af stand van beide regie’s tot Amsterdam en het aantal starters per
nieuwbouw gevolgen voor het aantal starters. Uit label 7 blijkt dal
10.000 woningen in die regie’s. Voor sommige bedrijfstakken is dat
de vruchlbaarheid van nieuwbouwwijken aanmerkelijk uiteen-
verband er wel, voor andere niet. Een duideh’jk verband ontbreekt
eveneens tussen de regionale bevolkingsgroei en het aantal starters:
snellere bevolkingsgroei leidt niet duideh’jk tot meer startende bedrijven per 10.000 woningen. Wel zijn er aanwijzingen dat een
kleinschalige regionale bedrijvenstructuur meer starters oplevert
dan een grootschalige structuur. Voorts blijkt de aanwezigheid van
veel arbeidsplaatsen in een bepaalde bedrijfstak in een regio te lei-
loopt: van 12 per 10.000 woningen in Andijk tot 125 per 10.000
woningen in Monnickendam. Hiervoor kunnen de volgende twee
verklaringen dienen. Er is in de eerste plaats een posirief verband
tussen de vruchtbaarheid van nieuwbouwwijken in een gemeente en
de vruchlbaarheid van andere wijken in de gemeente (r = 0,51). In
de tweede plaats blijkt er een verband te bestaan tussen de afstand
ESB 7-9-1983
803
den tot een hoog aantal starters in die bedrijfstak in die regio, met
andere woorden er is een mechanisme dat bevoorrechte regie’s be-
gunstigt.
Gemeenten met veel oude bebouwing blijken meer startende bedrijven per 10.000 woningen te kennen dan gemeenten met meer
nieuwbouw. Hierin kan een eerste aanwijzing gezien worden voor
de juistheid van de broedplaatshypothese in de regio. Daamaast
blijken de snel groeiende gemeenten wat vruchtbaarder te zijn dan
de langzamere groeiers. De aanwezigheid van veel arbeidsplaatsen
in een bepaalde bedrijfstak in een gemeente leidt niet automatisch
tot veel starters in die bedrijfstak. Dit verband geldt wel op regionaal
niveau. Kennelijk vestigen de startende ondernemers zich veelal in
een andere gemeente dan waar bun oude werkgever is gevestigd,
maar blijven ze wel in dezelfde regio.
Gemeenten die dicht bij Amsterdam liggen zijn niet vruchtbaarder dan gemeenten die verder weg liggen. Voor nieuwbouwwijken
geldt dit verband wel: hoe dichter de nieuwbouwwijk bij Amsterdam ligt, hoe meer starters per 10.000 woningen.
Op wijkniveau kan de broedplaatshypothese goed onderzocht
worden. Hoe ouder de wijk is, des te meer starters er blijken te zijn
(per 10.000 woningen). Dit verband is relatief sterk. Opmerkelijk is
deze terreinen (inclusief de aaneengesloten winkelgebieden in de
oude wijken) blijken echter nauwelijks nieuwe bedrijven te ontstaan. Slechts 10% van alle starters is in dit soort gebieden gevestigd. Een gemeentelijk beleid dat dit ontmengings- en concentratiebeleid werkeh’jk consequent zou uitvoeren, zou dus 90% van alle
startpogingen in de kiem te smoren, samen met alle ernstige gevolgen van dien voor de regionale en lokale werkgelegenheid.
In het voorgaande hebben wij gepoogd om enig zicht te geven op
de — soms aanzienlijke — verschillen in het aantal bedrijvenstarts
van gebieden (regio’s, gemeenten, wijken). Er zijn verscheidene
(potentiele) verklaringen voor de verschillen gegeven. Het is echter
evident dat daarmee niet het laatste woord is gezegd over de startende bedrijven in al dan niet vruchtbare gebieden. Er is nog veel onbekend. Juist in een tijd van hoge werkloosheid is het noodzakelijk dat
dergelijk onderzoek wordt voortgezet. Het is van het grootste gewicht om te weten waarom in bepaalde gebieden meer of minder bedrijven ontstaan. In het toekomstige onderzoek zal een belangrijke
plaats moeten worden ingeruimd voor de ondervraging van de starters 26), voor een nadere stedebouwkundige en bouwkundige analyse van de gebieden en panden, en voor een analyse van het gemeentelijke beleid.
wel dat de nieuwbouwwijken vruchtbaarder zijn dan de wijken die in
de periode tussen 1944 en 1960 zijn gebouwd. De echte oudbouw
blijkt per 10.000 woningen echter het vruchtbaarst te zijn. Kennelijk
hebben nieuwbouwwijken een turbulente beginperiode met veel
starters. Na een tijdje stabiliseert zo’n wijk en na nog een aantal ja-
E. F. ten Heuvelhof
S. Musterd
ren is de wijk zo oud en goedkoop dat deze een aantrekkelijk milieu
voor starters wordt. Door de grote hoeveelheid nieuwbouw in WestFriesland en Waterland wordt gedeeltelijk het opmerkelijke feit verklaard dat ruim de helft van alle starters in nieuwbouwwijken gevestigd is. Het blijft evenwel opmerkelijk omdat het gemeentelijke beleid er veelal op gericht is dat in nieuwbouwwijken slechts gewoond
mag worden en dat de meeste bedrijvigheid zich dient te vestigen in
specifieke werkgebieden (winkelcentra en bedrijfsterreinen). Op
26) Opdat de noodzakelijke stap van het leggen van verbanden op het geaggregeerde (ecologische) niveau -het niveau van deze exploratieve studie naar het bestuderen van samcnhangen op het individuele niveau, kan worden
gezet.