Ga direct naar de content

De twijfelachtige effectiviteit van geleide loonpolitiek

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: mei 29 1985

Maatschappijspiegel

Dingen die voorbijgaan?
De twijfelachtige effectiviteit van geleide loonpolitiek
DR. W.A. ARTS

Inleiding
Met een mengeling van bewondering en
afgunst wordt in het recente jaarverslag
van De Nederlandsche Bank op verscheidene plaatsen verwezen naar het Deense
economische succes van de afgelopen jaren
1). Vergeleken met Nederland, maar ook
met de andere Europese landen, springt
Denemarken eruit door als enige een groeiherstel te vertonen dat vergelijkbaar is met
de levendige expansie in de VS en Japan.
Bankpresident Duisenberg, door NRC
Handelsblad naar de oorzaak van dit succes gevraagd, verwees naar het belang van
een drastisch terugdringen van het overheidstekort, in 1984 met 3% van het nationaal produkt, via uitgavenbeperking en
verhoging van de lastendruk en het veel
ruimte geven aan het bedrijfsleven 2).
Maar, vervolgde hij, ,,waar het herstel precies vandaan komt weet ik althans nog niet
precies”.
Op onderzoek uitgestuurd, had een aantal journalisten minder problemen met het
vinden van een verklaring. Zo kwam NRC
Handelsblad-redacteuT Calje tot de slotsom dat het Deense succes wordt gedragen
door enerzijds conjuncturele factoren als
een evenwichtig conjunctuurbeleid en een
forse rentedaling en anderzijds structurele
factoren als het nagenoeg ontbreken van
overheidssubsidies aan noodlijdende bedrijven en het niet eenzijdig drukken van
de financiering van de sociale zekerheid op
de factor arbeid 3). De conjuncturele factoren zouden een sterke groei van investeringen en consumptie hebben uitgelokt, de
structurele factoren zouden een flexibele,
op vernieuwing gerichte produktiestructuur hebben bevorderd. Volkskrantverslaggeefster Van Bergen echter tekende
in Denemarken op dat het succes van het
Deense economische beleid zou stoelen op
een psychologische klimaatverandering 4).
Vooral het strakke loonbeleid van het
kabinet-Schliiter zou een diepe indruk hebben gemaakt op het bedrijfsleven. Het financiele effect ervan zou tweeledig zijn:
enerzijds een kostendaling voor het bedrijfsleven en anderzijds een terugdringen
van de inflatie, resulterend in een rentedaling, die het gemakkelijker maakt te investeren.
Een vluchtige blik op de Deense arbeidsverhoudingen laat inderdaad zien dat het
loonbeleid de laatste jaren sterk van karak550

ter is veranderd 5). ,,Vrijwilligheid” was
lange tijd het sleutelwoord waarmee de
Deense arbeidsverhoudingen konden worden getypeerd. Zaken die bij ons dwingend
door de overheid worden opgelegd, werden in Denemarken overgelaten aan het
overleg tussen de sociale partners. Daar
kwam verandering in toen in 1982 een
centrum-rechtse coalitie aan de macht
kwam, die een eind maakte aan een reeks
van socialistische minderheidskabinetten.
Minister-president Schliiter slaagde er pas na het stellen van de vertrouwenskwestie — in een reeks van maatregelen
door het parlement te loodsen, die was gericht op het matigen van inkomens en prijzen en het terugdringen van het overheidstekort. Deze maatregelen hielden onder meer een afschaffen van het systeem
van automatische prijscompensatie in en
het afkondigen van een loonpauze. Begin
1983 kwam het kabinet met richtlijnen
voor de toegestane loonsverhogingen.
Hoewel er geen negatieve sancties aan deze
richtlijnen verbonden waren, bleven de
centrale werkgevers- en werknemersorganisaties in hun centrale akkoord toch binnen de gestelde grenzen, omdat de regering
via een verlaging van de inkomstenbelasting daartoe aanspoorde. Het resultaat
was een loonstijging van gemiddeld 5% in
de afgelopen twee jaar, tegen 12% in de jaren ervoor. Toen het centraal akkoord op 1
maart jl. afliep, lukte het de partijen niet
tot een nieuw akkoord te komen. Dat leidde tot de grootste arbeidsonrust die Denemarken sinds 1973 heeft gekend. Wegens
stakingen en uitsluitingen waren op 25
maart zo’n 300.000 werknemers niet aan
het werk 6). Dat had weer tot gevolg dat de
regering via noodwetgeving een dwingende
regeling aan de partijen oplegde. Die regeling houdt in dat de loonsom in de bedrijven dit jaar slechts met 2 en volgend jaar
met 1,5% magstijgen. Dezeloonmaatregel
was op zijn beurt de aanleiding tot het uitbreken van wilde stakingen en onlusten,
die een voor Denemarken ongekende omvang aannamen. Inmiddels zijn de loononderhandelingen, binnen het voorgeschreven kader, her vat.
Als we lessen willen trekken uit de Deense ervaringen, dan zouden we ons af kunnen vragen of een geleide loonpolitiek voor
Nederland een oplossing biedt voor de netelige economische problematiek waar ook
wij mee te maken hebben. Op het eerste ge-

zicht lijkt dat niet het geval te zijn. Loonmatiging heeft immers de afgelopen jaren
ook al op basis van vrijwilligheid – tenminste in de particuliere sector – plaatsgevonden. Maar daar lijkt nu een eind aan te
zijn gekomen. Voor zover kan worden geconcludeerd uit de op dit ogenblik afgesloten cao’s komt er dit jaar een loonkostenstijging van 3 a 4% uit de bus’als gevolg
van de door werkgevers tamelijk grif ingewilligde looneisen. Van Zweeden, die dit
constateert, merkt ook op dat de zaak van
de werkgelegenheid niet is gediend met
zo’n algemene loonbeweging 7). Het lijkt
daarom — op het tweede gezicht – toch
niet zo gek om, met het oog op onder meer
de werkloosheidsbestrijding, te suggereren
dat het Deense voorbeeld van een strak
loonbeleid misschien navolging^ maar in
ieder geval serieuze aandacht verdient.
Problematiek
Tegen zo’n suggestie zou kunnen worden ingebracht dat een strak loonbeleid
niet past in ons huidige systeem van arbeidsverhoudingen. Immers, in een aan de
Tweede Kamer eind 1983 aangeboden inkomensnotitie stelde minister De Koning
van Sociale Zaken en Werkgelegenheid dat
het kabinet zich in het vervolg zeer terughoudend wenst op te stellen ten aan zien
van de inkomensvorming in de particuliere
sector. Voor alles moet naar zijn mening
de verantwoordelijkheid voor de loonvorming berusten bij werkgevers en werknemers. Daarom kondigde hij aan de loonwet zodanig te willen wijzigen dat ingrijpen alleen nog mogelijk is bij een acute
noodsituatie van de nationale economie,
die wordt veroorzaakt door een of meer
schoksgewijs optredende factoren. Als
voorbeeld werd verwezen naar de oliecrisis
van 1973.
Dit zijn inderdaad voornemens die een
strak loonbeleid in de weg staan. In de politick echter blijven veel mooie voornemens met betrekking tot terughoudendheid, of dat nu te wijten is aan de dwang
der omstandigheden of aan de ambities ven
de betrokken politici, maar al te vaak schone schijn. Kent Nederland formeel gezien,
na een lange tijd van geleide loonpolitiek,
al niet sinds 1970 een systeem van vrije
loonvorming? Hebben opeenvolgende kabinetten van verschillende politieke kleur

1) De Nederlandsche Bank Jaarverslag 1984,
Amsterdam, 1985, biz. 16, 51, 129.
2) NRC Handelsblad, 23 april 1985.

3) Idem,4mei 1985.
4) De Volkskrant, 3 mei 1985 en 6 mei 1985.
5) Zie hiervoor bijdragen in de European In-

dustrial Relations Review van de afgelopen jaren, in het bijzonder:,,Denmark. New industrial
relations groundrules”, januari 1981; ,.Denmark. New statutory incomes policy”, december 1982; en, ,,Denmark. Central pay framework”, april 1983.
6) The Economist, 30 maart 1985.
7) A.F. van Zweeden, Afscheid van collectieve

arbeidstijdverkorting, ESB, mei 1985, biz.
430.

al niet sinds die tijd verscheidene keren in
de loonvorming ingegrepen: namelijk in
1971, 1974, 1976, 1980, 1981 en 1982?
Werd daarbij niet steeds verwezen naar artikel 10 van de Wet op de loonvorming, dat
aan de overheid bevoegdheden verleent om
in te grijpen in de vrije loonvorming als het
belang van de nationale economie dat vereist? Als er een land in West-Europa is
waar ingrijpen in de loonvorming haast tot
een traditie is geworden, dan is dat Neder-

land wel.
Een ander bezwaar tegen de suggestie
het Deense voorbeeld te volgen, zou twijfel
kunnen zijn over de gerechtvaardigdheid
van het door de overheid ingrijpen in de
loonvorming. De sociale partners hebben
in het recente verleden verscheidene keren
de opvatting geventileerd dat de frequente
looningrepen in toenemende mate op
gespannen voet zijn komen te staan met het
in de Loonwet vastgelegde beginsel van
contractvrijheid alsmede met ook door Nederland geratificeerde internationale verdragen 8). De vakcentrales hebben zich
over deze inbreuk het afgelopen decennium verscheidene keren beklaagd bij de Internationale Arbeidsorganisatie ILO. Onlangs nog naar aanleiding van het afwijzen
van de omroep-cao. Tot nu toe echter zonder veel succes, maar de kans op veroordeling lijkt te groeien 9).
Van meer onmiddellijk belang dan deze
overigens legitieme en relevante vragen
naar de passendheid en gerechtvaardigdheid van een stringent loonbeleid, is de
vraag naar de effectiviteit van een dergelijk
beleid. Die vraag gaat namelijk vooraf aan
de andere vragen. Hoe effectief is eigenlijk
een geleide loonpolitiek als instrument van
het economisch beleid?
Loonpolitiek

Al weer een hele tijd geleden, in de jaren
1971 en 1972, is in ESB een uitgebreide discussie gevoerd over continui’teit en verandering in de Nederlandse arbeidsverhoudingen 10). Centraal stond de toenmalige
loonpolitieke crisis, of ruimer: de opkomst, de bloei en het verval van de Nederlandse naoorlogse geleide loonpolitiek.

tiek in Nederland slechts tijdelijk en in uitzonderlijke
omstandigheden
werkt.
Slechts bij werkelijke nood, zoals in de

te verwachten effectiviteit van geleide
loonpolitiek, vraagt Van Hulst zich af of in
de genoemde theorieen argumenten zijn te

eerste jaren na de oorlog of bij ree’le bedrei-

vinden voor de wenselijkheid van zo’n beleid. Die vraag beantwoordt hij bevesti-

ging van de welvaart, zoals men eind 1973
bij de totstandkoming van de Machtigingswet 1974 veronderstelde aanwezig te zijn,
onderkennen werkgevers en werknemers
hun gemeenschappelijke belang bij loonbeheersing, zo merkt hij op. Geleide loonpolitiek zou het moeilijkst zijn als zij het
hardst nodig is, en zou het best slagen als

oretische onderbouwing van deze conclu-

gend. Zo kan bij voorbeel binnen een neoklassiek kader worden geargumenteerd dat
geleide loonpolitiek de natuurlijke werkloosheidsgraad kan verlagen door de monopoliewinst van de vakbeweging af te romen. Ook biedt, binnen hetzelfde theoretische kader geredeneerd, geleide loonpolitiek de mogelijkheid inflatieverwachtingen
af te zwakken en loonstarheid te doorbreken. Postkeynesiaanse argumenten voor
een geleide loonpolitiek kunnen worden
gezocht in het doorbreken van ,,prisoner’s

sie. lets dergelijks is ook niet te vinden in

dilemma”-situaties en ,,target real wage”-

het andere standaardwerk op dit gebied,
Windmullers Arbeidsverhoudingen in Nederland. Deze stelt in een hoofdstuk over
de waardering van de centraal geleide
loonvorming zelfs: ,,Ideaal gezien zou men
de bijdrage van de Nederlandse loonpolitiek aan de nationale economische
doelstellingen moeten afwegen door een
vergelijking met de resultaten die zonder
een dergelijk beleid zouden zijn behaald.
Uiteraard is dit onmogelijk” 13).
Wat deze opmerking betreft, is Windmullers ongelijk het vorig jaar echter overtuigend aangetoond. In een helder en zorgvuldig proefschrift heeft Van Hulst, zowel
theoretisch als empirisch, de vraag proberen te beantwoorden of de overheid in een
markteconomie door middel van geleide
loonpolitiek een matiging van de nominale
loonvoetstijging (ten opzichte van wat bij
vrije loonvorming tot stand zou komeh)
kan afdwingen en zo ja, hoe 14). Dat antwoord heeft hij juist verkregen door een
vergelijking te maken van de loonmatiging
die met en zonder een geleide loonpolitiek
zou zijn verkregen.

strategieen van vakbonden.
De vraag die Van Hulst zich vervolgens
stelt is onder welke voorwaarden een geleide loonpolitiek, die zich op een of meer van

zij het minst nodig is, dat wil zeggen als de

doelstelling ervan door het bedrijfsleven
wordt onderschreven. Jammer genoeg
komt Fase niet met een cijfermatige en the-

Theorie

In het eerste deel van zijn dissertatie
tracht Van Hulst op basis van theoretische
overwegingen een oordeel te vormen over
de verwachte effectiviteit van een geleide

loonpolitiek. Die overwegingen berusten

Curieus genoeg ging dit debat voorname-

de economische literatuur het meest gangbaar zijn. Het eerste type, dat van de
markttheorieen, legt het primaat van de
loonvorming bij de marktkrachten (vraag
en aanbod) en kent slechts een beperkte betekenis toe aan institutioneel of machtsfactoren. Dit soort theorieen wordt gekenmerkt door een neoklassieke benadering
van de loonvorming. Een voorbeeld is de
moderne theorie van de Phillipscurve. Het’
tweede type, dat van de machtstheorieen,
benadrukt dat de loonvorming wordt beheerst door institutionele en machtsfactoren, terwijl voor marktkrachten slechts een
ondergeschikte rol zou zijn weggelegd. Dit
soort theorieen kan worden ondergebracht
bij de postkeynesiaanse stroming in de economie. Een voorbeeld ervan is de ,,target
real wage”- of ,,real wage resistance”-

theoretisch-modelmatige exercities komt

hij tot de volgende antwoorden:
— voor het verlagen van natuurlijke
werkloosheid is hodig dat het beleid
permanent wordt volgehouden (om
inhaaleffecten in de vorm van loonex-

plosies te voorkomen) en dat er sprake
is van voldoende arbeidsmarktinformatie bij de overheid (om repercussieen verstoringseffecten die averechts
werken tegen te gaan);
— voor het afzwakken van de inflatieverwachtingen is nodig dat de arbeidsmarktpartijen het vertrouwen hebben
dat de geleide loonpolitiek succesvol
zal zijn, is nodig dat deze partijen geen

anticiperend gedrag gaan vertonen en
ten slotte dat de Phillipscurven op kor-

te termijn stabiel zijn;
— voor het doorbreken van loonstarheid
is de afwezigheid van impliciete contracten noodzakelijk (omdat doorvoering van de voorschriften van de geleide loonpolitiek door de werkgevers in
de ogen van de werknemers dan als

contractbreuk zal gelden, wat repercussie-effecten zal oproepen) evenals het
voorhanden zijn van adequate
arbeidsmarktinformatie;

op de twee typen van loontheorieen die in

lijk over de wenselijkheid van een geleide
loonpolitiek en werd door de verschillende
deelnemers nauwelijks expliciet ingegaan
op de vraag naar de effectiviteit ervan. Impliciet lag aan de verschillende beschouwingen kennelijk wel de veronderstelling
ten grondslag dat geleide loonpolitiek onder bepaalde voorwaarden, zoals bij voorbeeld verwezenlijkt in de wederopbouwfase na de oorlog, een effectief economischpolitiek instrument kan zijn. Ook in latere
bijdragen aan ESB, waarin pleidooien werden gevoerd voor het wederom invoeren
van een geleide loonpolitiek, werd impliciet ervan uitgegaan dat geleide loonpolitiek een aanmerkelijke loonmatiging kan
bewerkstelligen, dus effectief is 11). Later
werd wel expliciet op de effectiviteitsvraag
ingegaan in het standaardwerk van Fase
over het Nederlandse loonbeleid 12). Hij
komt daarin tot de conclusie dat loonpoli-

de hiervoor genoemde argumenten ba-

seert, succesvol kan zijn. Op basis van

ESB 5-6-1985

theorie.
Alvorens in te gaan op de vraag naar de

8) N. van Hulst, De effektiviteit van loonmaatregelen in de jaren zeventig en tachtig, Tijdschrift voor Politieke Economie, nr. 1, 1982,
biz. 68.
9) NRC Handelsblad, 4 mei 1985.
10) Gebundeld in Bram Peper (red.), De Neder-

landse arbeidsverhoudingen: continuiteit en verandering, Rotterdam, 1973.

11) J. v.d. Doel, C. de Galan en J. Tinbergen,
Pleidooi voor een geleide loonpolitiek, ESB, 17
maart 1976, en 1 September 1976; W. de Beus,

De onafwendbaarheid van een geleide loonpolitiek, ESB, 8 februari 1978 en 15 februari 1978.
12) W.J.P.M. Fase, Vijfendertig jaar loonbeleid in Nederland. Terugblik en perspectief, Alphen a/d Rijn, 1980, biz. 301 – 302.

13) J.P. Windmuller, Arbeidsverhoudingen in
Nederland, Utrecht/Antwerpen, 1979, biz. 352.
14) N. van Hulst, De effectiviteit van geleide
loonpolitiek in theorie en praktijk, Groningen,
1984.

551

— voor het doorbreken van een ,,prisoner’s dilemma” geldt als voorwaarde
dat loonmatiging door de werknemers

als een collectief goed wordt ervaren
(eerst dan is er immers sprake van een
..prisoner’s dilemma”) en tevens dat de
overheid er ook werkelijk in slaagt om
de loonmatiging aan alle werknemers
op te leggen en aldus ,,free rider”gedrag uit te sluiten;
– voor een effectief beleid ter doorbreking van de ,,target real wage”-

strategie van de vakbonden is het voeren van een permanente geleide loonpolitiek een voorwaarde (vanwege het
gevaar van inhaaleffecten).
Concluderend stelt Van Hulst dat de theoretische voorwaarden waaraan een geleide loonpolitiek moet voldoen om succesvol
te zijn, ongeacht de theoretische visie
waarop men zich baseert, te stringent
lijken.
Empiric

De proef op de som ligt echter in de
praktijk van de geleide loonpolitiek. Die

staat in het tweede deel van Van Hulsts
proefschrift centraal. Op basis van de
bestaande loonstatistieken beoordeelt hij
de effectiviteit van de geleide loonpolitiek
in Groot-Brittanie, de Verenigde Staten en
Nederland aan de hand van een tweetal
maatstaven. De eerste maatstaf betreft de
vraag in hoeverre de loonpolitieke regels in
werkelijkheid zijn nageleefd. De tweede

maatstaf heeft betrekking op de vraag in
hoeverre de feitelijke loonontwikkeling afwijkt van de loonontwikkeling die zonder
geleide loonpolitiek tot stand zou zijn
gebracht.

Voor Groot-Brittanie en de Verenigde
Staten heeft Van Hulst volstaan met een
samenvattende weergave van de bestaande
empirische studies ter zake. Die studies
wijzen in de richting van een twijfelachtige

effectiviteit van geleide loonpolitiek. Zo
zijn in Groot-Brittanie, dat in de naoorlog-

se periode verscheidene episodes van geleide loonpolitiek heeft gekend, de vigerende
loonnormen telkens overschreden door de
feitelijke loonstijging. Als er al loonmatiging te zien was, dan werd die later — op
een enkele uitzondering na — ongedaan
gemaakt door loonexplosies. Die uitzondering kreeg haar beslag onder de abnormale
omstandigheden die na de tweede wereldoorlog heersten. Op middellange termijn,
zo stelt hij, lijkt de geleide loonpolitiek in
Groot-Brittanie per saldo niet zozeer het
niveau als wel het tijdpad van de loonontwikkeling te hebben bei’nvloed.
Voor de Verenigde Staten geldt ongeveer

hetzelfde. Ook daar is sprake geweest van
een aantal episoden van geleide loonpolitiek in de naoorlogse periode. Ook daar
heeft de geleide loonpolitiek – afgaande
op de bevindingen van econometrische onderzoekingen – weinig successen geboekt.
Voor Nederland heeft Van Hulst zelf de
gevoerde geleide loonpolitiek op haar effectiviteit onderzocht. Slechts in tien van
de zesentwintig jaar, waarin na de oorlog
552

in Nederland een geleide loonpolitiek werd
gevoerd, werden de doelstellingen min of
meer verwezenlijkt. Er was veelal een verschil tussen de nagestreefde en de feitelijk
gerealiseerde loonvoetontwikkeling. Afge-

meten aan de eerst maatstaf is het succes
van de geleide loonpolitiek in Nederland
dus niet indrukwekkend geweest. Afgemeten aan de tweede maatstaf is dat nog in
veel mindere mate het geval. In geen van de
onderzochte perioden bleek de geleide
loonpolitiek een significante matiging van
de loonvoetstijging te hebben bewerkstelligd. Weliswaar werd voor enkele jaren wel
een lichte loonvoetbeperkende invloed van
het overheid ingrijpen waargenomen,
maar daartegenover staan indicaties voor

de aanwezigheid van inhaaleffecten. Ook
hier concludeert Van Hulst dat de geleide
loonpolitiek geen blijvende invloed op de
niveau-ontwikkeling van het loonpeil heeft
gehad en dat er hooguit een verandering in
het tijdpad van de loonontwikkeling is
opgetreden.
De algemene conclusie uit deze onderzoekingen is voor hem dat de effectiviteit
van de geleide loonpolitiek, die in de drie
onderzochte landen is gevoerd, op middellange termijn gezien aan sterke twijfel onderhevig is.
Opnieuw: theorie

In het derde deel van zijn boek heeft Van
Hulst geprobeerd met behulp van zijn theoretisch raamwerk een verklaring te geven
voor de waargenomen ineffectieve praktijk van de geleide loonpolitiek. Voor zover hij kon nagaan, waren de voorwaarden
waaraan een geleide loonpolitiek zou moeten voldoen om – vanuit de neoklassieke
of de postkeynesiaanse benadering gezien
– succes te kunnen boeken, in de praktijk
vrijwel zonder uitzondering niet of slechts
ten dele vervuld. Bij geen enkel neoklassiek
of postkeynesiaans argument voor geleide
loonpolitiek werd in de praktijk voldaan
aan de bijbehorende verzameling effectiviteitsvoorwaarden. Dit betekent dat het in
de praktijk geconstateerde gebrek aan effectiviteit van de geleide loonpolitiek op
middellange termijn zowel binnen het neoklassieke als binnen het postkeynesiaanse
raamwerk kan worden verklaard. Voor
Van Hulst genoeg aanleiding om een aanzet te geven tot een meer synthetische en algemeen geldende verklaring voor het bewuste verschijnsel. Waarbij hij gebruik
maakt van een aantal noties uit de contracttheorie.
De veronderstelling die hem als uitgangspunt dient, luidt dat de loonvorming
in een westerse volkshuishouding wordt
bepaald in een ingewikkeld samenspel van
langdurige impliciete contracten en expliciete contracten (cao’s) met een variabele
looptijd. Via een complex onderhandelingsproces tussen individuele werkgevers
en werknemers (impliciete contracten) en
tussen vakbonden en (organisaties van)
werkgevers (cao’s) komen deze contracten
tot stand. De inhoud van de contracten
weerspiegelt een zekere mate van overeenstemming of, zo men wil, een bepaald

machtsevenwicht. Op een of andere manier zijn de contracten optimaal voor beide
partijen, waarbij Van Hulst onder optimaal verstaat dat een beter contract niet
bereikbaar is onder de gegeven markt- of
machtsverhoudingen.
Naar zijn mening kan het geringe succes
van een geleide loonpolitiek, als men deze
veronderstelling aanvaardt, op eenvoudige
wijze worden verklaard. Wat de impliciete
contracten betreft, kan worden gesteld dat
voor de arbeidsmarktpartijen een sterke

prikkel aanwezig is om de erin vastgelegde
loonafspraken te realiseren ook al zijn deze
afspraken in strijd met een geleide loonpolitiek. Op lange termijn zullen namelijk de
relatief hoge (transactie- en reputatie)kosten verbonden aan het plegen van
contractbreuk voor de werkgevers zwaarder wegen dan de relatief lage kosten van
het omzeilen van de loonpolitieke voorschriften. Zelfs als er negatieve sancties op
normovertreding staan, dan nog beschikken werkgevers in een Westerse volkshuishouding immers over talloze mogelijkheden om loonnormen van overheidswege te
ontwijken of te ontduiken.
Ten aanzien van de expliciete contracten
tussen vakbonden en werkgevers(organisaties) spelen, meent Van Hulst, soortgelijke
overwegingen een rol. Op dit niveau zal er
vooral voor vakbonden een sterke prikkel
bestaan om loonpolitieke voorschriften,
die een inbreuk vormen op bestaande c.q.
te verwachten cao-afspraken, te doorbreken of te ontwijken. De werkgevers(organisaties) blijken het in de praktijk dikwijls
in hun belang te achten om de vakbonden
in dit streven te steunen, vooral vanwege de
lange-termijnrelatie met de bonden.
Van Hulst concludeert dat de ineffectiviteit van de geleide loonpolitiek op middellange termijn, in de door hem ontvouwde
visie, wordt veroorzaakt door de omstandigheden dat men met dit beleid enerzijds
de uitkomsten van het loonvormingsproces beoogt te beheersen, terwijl men anderzijds geen enkele greep op dat proces zelf
heeft. De in het loonvormingsproces werkzame krachten — of die nu in marktfactoren of in institutionele en machtsfactoren
gelegen zijn — worden niet uitgeschakeld
door een geleide loonpolitiek en daarom
zal een geleide loonpolitiek niet kunnen
verhinderen dat vroeg of laat de hieruit
voortvloeiende endogene uitkomsten worden gerealiseerd.

Slot

Gezien de twijfelachtige effectiviteit die
een geleide loonpolitiek op middellange
termijn bezit, lijkt het dus niet erg verstandig in Nederland dit Deense voorbeeld te

volgen. Wat er eventueel mee bereikt kan
worden, is hooguit een beperking van de
loonvoetstijging op korte termijn. Maar,
zo merkt Van Hulst terecht op in het
besluit van zijn proefschrift, voor zo n

adempauze moet altijd een prijs worden
betaald in de vorm van een afnemende
doorzichtigheid van de arbeidsmarkt. Of
men die prijs wil betalen hangt af van het
gewicht dat men toekent aan de signaal-

functie van beloningsvoeten bij de allocatie van arbeid, dus eigenlijk van de politieke opvatting. Concluderend kunnen we
stellen dat de ef fecten van geleide loonpolitiek dingen lijken te zijn die voorbijgaan.
We moeten ons dan ook niet al te zeer verbazen als over een aantal jaren Denemarken weer uit de gratie is. Het is immers nog
niet zo lang geleden dat de toenmalige president van De Nederlandsche Bank Zijlstra
en de toenmalige minister van Financien
Van der Stee waarschuwden voor Deense
toestanden.

Een ding dat niet voorbij lijkt te gaan, is
echter de aantrekkingskracht die het instrument van een geleide loonpolitiek uit-

ta Sociaal-economische dilemma’s werd —
tegen de zin van het partijbestuur – de
zinsnede ,,De PvdA kiest niet voor een ge-

oefent op politici van verschillende kleur.

leide inkomenspolitiek” vervangen door
,,De PvdA wijst een geleide inkomenspolitiek niet onder alle omstandigheden af”.
Die omstandigheden zouden best eens kunnen worden gevormd door de, ook tegen de
zin van het partijbestuur aanvaarde, absolute koopkrachtgarantie voor de minima.

Weliswaar is het sociaal-politieke klimaat
er op dit ogenblik niet naar, maar het is de
vraag of politici, als zij denken dat de omstandigheden erom roepen, de verleiding
zullen kunnen weerstaan. De PvdA heeft
in ieder geval, ondanks de ideologische
zwenking van overheidsinterventie naar
overheidsonthouding, de deur vast op een
kier gezet. Op het aprilcongres over de no-

Wil Arts

Auteurs