Ga direct naar de content

De textiel- en kledingindustrie in Nederland en West-Duitsland, 1955-1980

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: juli 25 1984

De textiel- en kledingindustrie in
Nederland en West-Duitsland,
1955-1980
Structurele aanpassingsprocessen in open economieen
DRS. A. HUISMAN – DRS. E.H. VAN LEEUWEN DRS. J. PLANTENGA*

De gang van zaken in de textiel- en kledingindustrie is exemplarisch voor de traag verlopende
aanpassing van de Nederlandse Industrie aan nieuwe economische verhoudingen. Hoewel veelal
wordt aangenomen dat het loonkostenniveau in hoofdzaak verantwoordelijk is voor dit trage verloop,
is zelden onderzocht of niet andere factoren hierbij een belangrijke rol spelen. In dit artikel wordt
gepoogd hierin meer inzicht te krijgen door de ontwikkelingen in de textiel- en kledingindustrie in
Nederland te vergelijken met die in West-Duitsland, waar het overheidsbeleid voor deze bedrijfstak
heel anders is geweest. De auteurs concluderen dat tot 1972 het lage niveau van de
arbeidsproduktiviteit de belangrijkste oorzaak van de zwakke concurrentiepositie is geweest en na
dat jaar toch het loonkostenniveau.
1. Inleiding
Hoewel industriele herstructurering een min of meer continu
proces is, is het als economisch probleem, of specifieker als probleem van de economische politick, in de OECD-landen pas recent meer in de belangstelling komen te staan. De voornaamste
reden voor deze belangstelling was de zorgwekkende ontwikkeling van de werkgelegenheid in de afgelopen jaren, met als
belangrijkste oorzaken de oliecrisis van 1973 en de toenemende
concurrentie vanuit de nieuwe industrielanden en Japan. Het
groei-optimisme verdween en bovendien het geloof dat het
marktmechanisme – eventueel aangevuld met een keynesiaanse
overheidspolitiek — in staat zou zijn een flexibele aanpassing
aan internationale veranderingen te bewerkstelligen. Daardoor
werd de vraag relevant hoe aanpassingsprocessen in open markteconomieen feitelijk verlopen, welke factoren hierin een rol
spelen en in hoeverre het politiek-economische beleid invloed
kan uitoefenen op deze aanpassingsprocessen.
Coherente theorievorming rond Structurele aanpassingen in
open markteconomieen bestaat niet en in dit artikel zal ook geen
poging worden gedaan om deze te ontwikkelen. Onze opzet is de
ontwikkelingen in twee bedrijfstakken in twee verschillende landen te analyseren en met elkaar te vergelijken om vervolgens na
te gaan welke factoren de loop van deze ontwikkelingen mogelijk hebben bei’nvloed. Hiervoor hebben wij de ontwikkelingen
in de textiel- en kledingindustrie in Nederland en WestDuitsland onderzocht. De keuze voor de textiel- en kledingindustrie werd bepaald door het feit dat beide bedrijfstakken zowel in Nederland als in West-Duitsland een sterke achteruitgang
in de werkgelegenheid vertonen, hetzij door interne herstructurering, kapitaalintensivering en concentratie, hetzij door marktverlies, passieve loonveredeling en verplaatsing van de
produktie.
De keuze voor een vergelijking van de ontwikkeling in Nederland en West-Duitsland werd door een aantal factoren bepaald.
Een analyse van de situatie in eigen land kan van belang zijn in
verband met eventuele beleidsimplicaties. Een vergelijking met
736

de ontwikkelingen in West-Duitsland is aantrekkelijk, omdat dit
land internationaal gezien in ongeveer dezelfde omstandigheden
verkeert als Nederland. De rol van de overheid in beide landen
lijkt echter verschillend te zijn geweest. In Nederland is er van
overheidswege gepoogd enigszins vat te krijgen op de ontwikkelingen in de textiel- en kledingindustrie. Dat heeft geleid tot forse
overheidssteun, de oprichting van herstructureringsorganen als
de Strucon en Wolcon en tot een beleidsplan voor de textiel- en
kledingindustrie in 1983. In West-Duitsland daarentegen lijkt de
overheid de textiel- en kledingindustrie niet of nauwelijks te hebben gesteund.
In paragraaf 2 zal het feitelijke verloop van de Nederlandse en
Westduitse textiel- en kledingindustrie worden geschetst. In paragraaf 3 zullen enige factoren worden besproken die mogelijk
invloed hebben uitgeoefend op deze feitelijke gang van zaken,
waarna in paragraaf 4 enige conclusies zullen worden getrokken.
2. De textiel- en kledingindustrie in Nederland en WestDuitsland in de jaren 1955 -1980
De werkgelegenheid
Zoals reeds in de inleiding opgemerkt, daalt de werkgelegenheid in de Nederlandse textiel- en kledingindustrie. Was het aandeel van deze beide industrietakken in de totale industriele werkgelegenheid in 1960 nog 18,6%, in 1979 is dit nog slechts 6,2%.
Absoluut betekent dit een daling van het aantal arbeidsplaatsen

* Drs. A. Huisman is als wetenschappelijk assistant werkzaam bij de
Economische Faculteit van de Rijksuniversiteit te Groningen. Zijn aandeel in dit onderzoek werd mogelijk gemaakt door financie’le steun van
ZWO. Drs. E.H. van Leeuwen is als wetenschappelijk medewerker verbonden aan de Economische Faculteit van de Rijksuniversiteit te Groningen. Drs. J. Plantenga is als wetenschappelijk assistent verbonden aan de
Economische Faculteit van de Rijksuniversiteit te Groningen.

met 132.000, ofte wel een vermindering van ca. 70%. Ook de
werkgelegenheid in de Duitse textiel- en kledingindustrie neemt

in betekenis af, maar minder dramatisch dan in Nederland. Het
aandeel in de totale industriele werkgelegenheid daalde van
13,1% in 1960 naar 7,9% in 1979. In totaal gingen daarbij

402.800 arbeidsplaatsen verloren, hetgeen een vermindering betekent van ca. 42%.

De figuren 1 en 2 illustreren deze neergang. Uit figuur 1, die de
werkgelegenheidsontwikkeling in de textielindustrie toont, kan
worden afgelezen dat reeds vanaf bet midden van de jaren vijftig

in beide landen de werkgelegenheid af neemt. De plotselinge terugval in 1958 is grotendeels conjunctureel bepaald, terwijl voor
Nederland ook het Benelux Unieverdrag van 3 februari 1958 en

de relatief slechte jaren 1958 en 1967). Vanaf het begin van de jaren zeventig is echter duidelijk sprake van terreinverlies.
Dit terreinverlies wordt nog duidelijker als we de ontwikkeling
van de produktie van de Nederlandse textiel- en kledingindustrie

vergelijken met die van de wereldproduktie. Hoewel de Duitse
Industrie ten opzichte van de wereldproduktie eveneens in relatieve omvang achteruitgaat, is dit verlies lang niet zo dramatisch
als het verlies van de Nederlandse textiel- en kledingindustrie. In
Nederland is immers sprake van een absolute teruggang in de geproduceerde hoeveelheid (vooral bij de kleding), terwijl in WestDuitsland veeleer sprake is van een stagnatie.

De buitenlandse Handel

de daarmee gepaard gaande afschaffing van de invoerrechten

een rol zal hebben gespeeld. Hoewel de werkgelegenheid zich in
eerste instantie snel herstelt, gaat het na 1961 eigenlijk alleen nog

maar bergafwaarts met als dieptepunt het recessiejaar 1%7. In
1968 treedt er een licht herstel in: de Duitse Industrie groeit zelfs
en de Nederlandse Industrie laat een vertraging in de afbraak

zien. Het herstel blijkt slechts van korte duur: na 1969 zet de
neergang zich onverminderd voort. Figuur 2 laat voor de
kledingindustrie een enigzins ander patroon van de
werkgelegenheidsontwikkeling zien: hier neemt de werkgelegenheid tot het midden van de jaren zestig nog toe. Voor Nederland

is er dan sprake van een abrupte omslag, terwijl de omslag in de
werkgelegenheidsontwikkeling in de Duitse kledingindustrie geleidelijker verloopt. Ook bij de kledingindustrie is de relatief
snelle afbouw van de Nederlandse werkgelegenheid opvallend.
Dieptepunten zijn de jaren 1958 en 1967.

Deproduktie
In de figuren 3 en 4 wordt de ontwikkeling van de netto pro-

duktie weergegeven. Uit deze figuren blijkt dat de Nederlandse

De produktie en de werkgelegenheid staan in nauwe relatie tot
de internationale handel. Wat dit betreft kennen beide landen
dezelfde problemen: zowel in de textiel- als in de kledingindustrie overtreft de import in steeds toenemende mate de export.
Dit wordt duidelijk uit de figuren 5 en 6. Deze handelscijfers geven een goede indicatie van de zwakke positie van beide bedrijfstakken, waarbij met name de zwakke positie van de
kledingindustrie opvalt.
In hoeverre de toegenomen import ook negatieve gevolgen

heeft voor de binnenlandse produktie en werkgelegenheid,
hangt niet alleen af van de export die kan worden gerealiseerd,
maar ook van de ontwikkelingen op de binnenlandse markt. Een
toenemende import kan immers worden gecompenseerd door
een groeiende markt. Uit berekeningen blijkt echter dat de binnenlandse markt voor textiel stagneert en dat voor de kleding alleen in Nederland sprake is van een nog licht groeiende markt.
Aan de hand van de produktiecijfers kunnen we evenwel concluderen dat deze compensatie van een nog groeiende markt
volstrekt onvoldoende is geweest.
Vergelijken we de handel tussen Nederland en Duitsland on-

Industrie zich tot het begin van de jaren zeventig ongeveer parallel aan de Duitse Industrie heeft ontwikkeld (opvallend zijn weer

derling, dan blijkt uit figuur 7 dat de handel in textielwaren een

Figuur 1. Index .werknemersaantal in de textielindustrie
(1970 = 100)

Figuur 2. Index werknemersaantal in de kledingindustrie

tamelijk geleidelijke ontwikkeling kent, met een overschot voor

(1970 = 100)
Index

Index

HiC.

— Nederland

ISO

!<•(

— Nederland
… Duitsland

…. Duitsland
I3C.

130.

IZC

120′

1IC.

110

IOC.

100

9(-

90-

8C.

80
70

60

50
lit

1954

1965

1970

1975

1954

1960

1965

1970

1975

1980
Jaar
Bron: CBS, Maandstatistiek van de Industrie (3e kw); Gesamttextil en DIW,

Bron: CBS, Maandstatistiek van de Industrie (3e kw); Gesamttextil en DIW,

R. Krengel c.s.

R. Krengel c.s.

ESB 15-8-1984

1960

Jaar

737

Figuur 3. Netto produktie-index van de textielindustrie
(1970 = 100)

Figuur 4. Netto produktie-index voor de kledingindustrie
(1970 = 100)
‘J5.0..:

150

— Nederland
— •• Duitsland

11.0

11.0

—— Nederland
— ” Duitsland

—• Wereld

130

— Wereld

<30

120
120
110
110
100
100

90
90
80

80
70

70

fo
60

50
SO

to

1.0

1954

1960

1965

1970

1975

1954

WO
Jaar

Bron: UN, Yearbook of Industrial Statistics.

Nederland tot 1972 en een overschot voor Duitsland in de jaren
daarna 1). Veel opmerkelijker is de ontwikkeling in de onderlinge handel van de kleding. Hoewel beide landen een groot tekort
hebben in hun totale kledinghandel, heeft West-Duitsland ten
opzichte van Nederland een overschot, dat na 1974 zeer sterk
toeneemt.

De arbeidsproduktiviteit
Wanneer we de ontwikkelingen in de produktie relateren aan
de ontwikkelingen in de werkgelegenheid, dan valt in de textielindustrie duidelijk een stijgende arbeidsproduktiviteit te consta-

1960

1965

1970

1975

1980
Jaar

Bron: UN, Yearbook of Industrial Statistics.

1) De goederenclassificatie (SITC) van de handelsstatistieken, gebruikt
voor figuur 7, sluit niet direct aan op de sectorclassificatie (VN: ISIC,
NL: SBI, BRD: WI) van de produktiestatistieken op basis waarvan de
overige figuren zijn samengesteld.

Figuur 6. Invoer en uitvoer van de textiel- en kledingindustrie en
handelssaldo Duitsland (lopende prijzen)
In mrd.
DM

FiguurS. Invoeren uitvoer van de textiel- en kledingindustrie en
handelssaldo Nederland (lopende prijzen)

In mrd.
gld.

5
.. Ex

3
2
1

(Im-Ex)
ԉۢ (Im-Ex)
(Im-Ex)
(Im-Ex)

1960

1965

Bron: CBS, Nationale Rekeningen.

738

1970

1975

1980
Jaar

1960

1965

Bron: Stabua, Statistisches Jahrbuch.

1970

1975

1980
Jaar

Figuur 7. Onderlinge handel tussen Nederland en Duitsland

1*00
Inmln. l_$00
gld. 1*00
1300
1.200
1.100

Figuur 8. Arbeidsproduktiviteit in de textielindustrie in Nederland ten opzichte van arbeidsproduktiviteit in Duitsland
(1960 = 100)
13!

textiel
kleding

Ex NL-WD1

•-‘driejaarlijks voortschrijdende gemiddelde

ISO

Index

125
12!

11!

1.000
JOO
800
700
(00
SOO

IK
10!

too

•Ex NL-WD1

300
200
1954

1980
Jaar
Bron: CBS, Nationale Rekeningen (produktie); CBS, Maadstatistiek van de In-

100
0

1960

1965

1970

1975

dustrie (werkgelegenbeid): Gesamttextil en DIW, R. Krengel c.s.

100
200
300
WO
SOO

. (Ex-im) NL-WD1

Figuur 9. Arbeidsproduktiviteit in de kledingindustrie in Nederland ten opzichte van arbeidsproduktiviteit Duitsland
(1960 = 100)

(0
0

700

Index 1155

SOO

150

—•- driejaarlijks voortschrijdend
gemiddelde

JOO

1.000

i»5

goo

HO

1966

1970

1975

1978

(Ex-im) NL-WD1
US

Jaar

i}0

Bron: OECD. Trade by Commodities, Serie C.

125

teren 2). De index van de arbeidsproduktiviteit stijgt in de jaren
1955-1979 voor Nederland van 85,3 tot 353,5 en voor Duitsland van 74,6 tot 263,8 (1960 = 100). De gemiddelde groeivoeten voor deze periode verschillen tussen beide landen enigszins:
6,1% resp. 5,4%. Ook in de kledingindustrie is sprake van een
stijgende arbeidsproduktiviteit, maar in een veel geringere mate
dan in de textielindustrie. De index van de arbeidsproduktiviteit

120
“5
MO

100

stijgt voor Nederland in de periode 1960 -1979 van 100 tot 263,4
(1960 = 100), hetgeen neerkomt op een gemiddelde groei van
4,6%. Voor de Duitse kledingindustrie liggen deze cijfers voor
dezelfde periode op 100 en 153,9 met een gemiddelde groei van
2,3%.
Deze gegevens vormen een indicatie voor het feit dat de technologische ontwikkeling in de textielindustrie sterker is geweest

dan in de kledingindustrie. Opmerkelijk is dat de gemiddelde

V

«
JO

1954

1960

1965

1970

1975

1980
Jaar

Bron:

toename van de arbeidsproduktiviteit in Nederland zowel in de

textiel- als in de kledingindustrie groter is dan in WestDuitsland. Over het algemeen wordt een dergelijke ontwikkeling
als positief beoordeeld, maar in dit geval wordt deze hogere ar-

beidsproduktiviteitsgroei met name veroorzaakt door een veel
sterkere uitstoot van arbeid.
Relateren we de ontwikkeling van de arbeidsproduktiviteit in

de Nederlandse textielindustrie aan de Westduitse (figuur 8),
dan blijkt het volgende. Tot in het begin van de jaren zestig
groeit de arbeidsproduktiviteit van de Westduitse textielindustrie sneller dan die van de Nederlandse textielindustrie. In de

periode daarna tot ongeveer 1973 groeit daarentegen de arbeidsproduktiviteit van de Nederlandse textielindustrie sneller,
terwijl vanaf 1973 nauwelijks meer sprake is van enig
onderscheid.
In figuur 9 wordt de ontwikkeling van de arbeidsproduktiviteit in de Nederlandse kledingindustrie aan de overeenkomstige
Duitse cijfers gerelatiseerd. Dat geeft een duidelijk stijgende lijn
te zien, zij het met enkele (relatieve) inzinkingen in de Nederlandse produktiviteitsontwikkeling, bij voorbeeld in de jaren
1969 en 1975.
Samenvattend kunnen we stellen dat de daring van de werkgeESB 15-8-1984

legenheid in de textiel- en kledingindustrie in Nederland en
West-Duitsland in de periode 1960 – 1980 is toe te schrijven aan
een (vrij sterke) groei van de arbeidsproduktiviteit bij een stagnerende en zelfs teruglopende produktie. Bovendien neemt het

handelstekort voor beide industrietakken in beide landen toe,
doordat de import veel sterker is gestegen dan de export. Bij een
stagnerende binnenlandse markt betekent dit een direct
produktie- en werkgelegenheidsverlies. Het blijkt echter ook dat
de Westduitse textiel- en kledingindustrie zich beter hebben ge-

handhaafd dan de Nederlandse textiel- en kledingindustrie. In
paragraaf 3 zullen we enkele factoren bespreken die mogelijk

2) De produktiecijfers die voor de figuren 8 en 9 en voor de label in par.
3 worden gebruikt zijn voor Nederland afkomstig uit de Nationale rekeningen en zijn niet zonder meer vergelijkbaar met de produktiecijfers gebruikt voor de figuren 3 en 4. De cijfers voor de kledingindustrie betreffen bij voorbeeld ook de schoeisel- en lederindustrie. Voor West-

Duitsland zijn de cijfers van de produktie vanaf figuur 5 afkomstig van
het DIW, Krengel c.s.

739

van invloed zijn geweest op de verschillende ontwikkeling van
beide bedrijfstakken in Nederland en West-Duitsland.
3. Analyse

De analyse van de processen die in paragraaf 2 werden beschreven, wordt bemoeilijkt door het feit dat er eigenlijk geen

theorie bestaat over structurele aanpassingsprocessen. Vaak

wordt dit beschouwd als de hoofdoorzaak van de afbraak van de

Nederlandse textiel- en kledingindustrie, waarbij dan wordt gewezen op het toenemende handelstekort in beide sectoren (zie figuur 5).
Natuurlijk is het loonkostenniveau in de textiel- en kledingindustrie een belangrijke factor: de kledingindustrie is traditioneel
een arbeidsintensieve sector en hoewel de textiel in de jaren zestig
een duidelijk mechaniseringsproces heeft doorgemaakt en nu als
kapitaalintensief moet worden beschouwd, is ook in deze sector
het aandeel van de loonkosten in de bruto produktiewaarde nog
steeds relatief hoog (dit ligt op ca. 26% 7)). Daarnaast worden de
prijzen voor de grond- en hulpstoffen over het algemeen op de
wereldmarkt bepaald, waardoor met name de lonen van belang
zijn voor de concurrentiepositie.
Het loonkostenniveau alleen is echter nog geen indicator van
de concurrentiepositie: een hoog loonkostenniveau kan immers
worden gecompenseerd door een hoge arbeidsproduktiviteit.
Overigens moet er een onderscheid worden gemaakt tussen de

wordt een verband gelegd tussen structurele veranderingen en
economische groei, waarbij meestal het drie-sectorenmodel van
Fourastie wordt gehanteerd 3). In dit model neemt in de eerste
fase van economische ontwikkeling het aandeel van de primaire
sector (de landbouw) in de totale werkgelegenheid af ten gunste
van de industriele werkgelegenheid. In een latere fase stabiliseert
het aandeel van de industrie in de werkgelegenheid zich en wordt
de dienstensector belangrijk. Een uitwerking van dit model is
o.a. beschreven door Chenery en Taylor 4), die nagaan welke bedrijfstakken binnen de industriele sector in een bepaalde fase
van economische ontwikkeling de belangrijkste bijdrage tot de
economische groei leveren. Zij maken daarbij een onderscheid
tussen vroege, midden- en late bedrijfstakken, een onderscheid
dat min of meer overeenkomt met dat tussen armelui’s,
allemans- en rijkelui’s goederen bij Hirsch 5). De textiel- en kledingindustrie zijn dan vroege en midden-bedrijfstakken, en hun
produkten resp. armelui’s en allemansgoederen.
Bij bovengenoemd verband tussen structurele veranderingen
en economische groei staan veranderingen in de vraag centraal.
Bij de textiel en kleding gaat het dan vooral om een afnemend
aandeel in de consumptieve bestedingen (vlg. de z.g. ,,Engelcurve”)- Deze ontwikkeling heeft zich in Nederland en WestDuitsland in de jaren zestig en zeventig duidelijk voorgedaan.

de industrialiserende landen in Oost- en Zuid-Europa en OostAzie. De loonkosten in Nederland en West-Duitsland zijn hamelijk ten opzichte van deze laatste groep landen – ook na correctie voor produktiviteitsverschillen – dusdanig hoog dat de
textiel- en kledingindustrie door handelsbarrieres moeten worden beschermd. Deze bescherming biedt het Multi-vezelakkoord
(MVA), dat een te grote importpenetratie vanuit lage lonen landen in de EG heeft voorkomen. Dat deze bescherming ef fectief is
geweest mag blijken uit het feit dat verreweg het grootste deel
van de textiel- en kledingimport van Nederland (resp. 90% en
75%) en West-Duitsland (resp. 75% en 55%) uit de industriestaten komt en dan met name uit de EG 8). Wij zullen ons derhalve
richten op de loonkostenverschillen tussen de EG-landen

Men kan hieruit echter alleen tot een afnemend aandeel in de na-

onderling.

tionale produktie en werkgelegenheid concluderen wanneer van
een min of meer gesloten economic sprake is. In beide landen is
juist het exportaandeel in de produktie van toenemend belang en
daarin spelen naast vraagfactoren met name aanbodfactoren
een belangrijke rol, zoals de produktiekosten, de mate waarin

Een dergelijk onderzoek is voor de textielindustrie door De
Charro en Van Paridon 9) verricht voor de periode 1966 — 1975.
Zij komen tot de conclusie dat van de EG-landen de loonkosten
per uur in Nederland weliswaar het sterkst zijn gestegen, maar
dat deze relatief hoge loonkostenstijging nagenoeg volledig is
opgevangen door de produktiviteitsgroei. Per saldo blijkt uit
hun onderzoek dat de loonkosten per eenheid produkt in Nederland minder zijn toegenomen dan in de overige EG-landen, met
uitzondering van West-Duitsland en Engeland. Ten opzichte
van deze twee landen is de concurrentiepositie weliswaar verzwakt, maar Nederland had dit verlies moeten kunnen compenseren op de andere EG-landen, aangezien daar de loonkosten per
eenheid produkt sterker zijn gestegen. Uit het feit dat deze compensatie niet heeft plaatsgevonden, concluderen zij dat er ook
andere factoren dan de loonkosten verantwoordelijk moeten

een hoog loonniveau kan worden gecompenseerd door een hoge

arbeidsproduktiviteit, produktdifferentiatie, kwaliteit enz. De
bestaansmogelijkheid van een vroege industrie in een gei’ndustrialiseerd land hangt dan af van de mate waarin deze industrie zich
met betrekking tot dergelijke aanbodsfactoren aan het hoge ontwikkelingspeil kan aanpassen. Ook de textiel- en kledingindustrie zouden vanuit dit gezichtspunt een plaats in ontwikkelde
economieen kunnen hebben, mits zij zich toeleggen op kennisen/of kwaliteitsintensieve produktie 6).
Gezien onze conclusie in paragraaf 2 dat de Duitse textiel- en
kledingindustrie zich beter hebben weten te handhaven, roept dit
de vraag op of de Duitse producenten zich inderdaad op deze
aanbodfactoren in positieve zin van de Nederlandse producenten onderscheiden. Is in Nederland het loonkostenniveau te
hoog geweest en niet gecompenseerd door een hogere arbeidsproduktiviteit, zodat de Nederlandse producenten de concurrentieslag op de EG-markt wel moesten verliezen, of heeft
Nederland de slag om de kwaliteit verloren doordat bij voorbeeld de overheidssteun een juiste aanpassing in de weg heeft
gestaan? Het probleem dat zich bij de beantwoording van deze
vraag voordoet is dat het vrijwel onmogelijk is de feitelijke ontwikkeling aan de verschillende factoren toe te rekenen, hetzij
vanwege een gebrek aan statistisch materiaal, hetzij vanwege de
onmogelijkheid bepaalde factoren te kwantificeren. Wij kunnen
dan ook niet veel meer doen dan het bespreken van enkele facto-

ren die het aanpassingsproces zeker hebben be’invloed en die mogelijk ook een verklaring kunnen bieden voor de sterke afbraak
van de Nederlandse industrie.

De lonen
Een factor die in vrijwel iedere discussie over de kwetsbaarheid van de Nederlandse industrie naar voren komt is het loonkostenniveau. Dit zou te hoog zijn, waardoor enerzijds de exportpositie van de Nederlandse industrie negatief wordt be’invloed en anderzijds de binnenlandse markt wordt blootgesteld
aan import uit landen met lagere lonen. Over het algemeen
740

loonkosten in de geindustrialiseerde landen van West-Europa en

3) Zie K.H. Oppenlander, DerGesamtwirtschaftlicheStrukturwandelin
der Bundesrepublik Deutschland, in: Ifo Schnelldienst, Ursachen und
Auswirkungen des wirtschaftlichen Strukturwandels in der Bundesrepublik Deutschland, 29 april 1977, nr. 11/12, 1977, biz. 9- 13; en J. Tinbergen, The target of twenty percent for the Third World, in: Unido, Industry and Development, nr. 3, New York, 1979, biz. 7 – 16.
4) Zie bij voorbeeld H.B. Chenery, L. Taylor, Development patterns:
among countries and over time, The Review of Economics and Statistics,
jg. 50, 1968, biz. 391 -416; en H.B. Chenery, Structural change and development policy, Londen, 1979.
5) S. Hirsch, Rich man’s, poor man’s and every man’s goods: aspects of
industrialization, Tubingen, 1977.
6) WRR, Plaats en toekomst van de Nederlandse industrie, Rapporten
aan de regering, no. 18, “s-Gravenhage, 1979.

7) CBS, Produktiestatistieken, diverse jaargangen.
8) De toenmalige minister van Economische Zaken Van Aardenne is
hiervan ook overtuigd, gezien zijn brief aan de Tweede Kamer waarin hij
stelt dat de afkalving van het marktaandeel van de Nederlandse producenten ten gunste van de import niet zozeer wordt veroorzaakt door import uit de niet-EG-landen ,,waartegen het vernieuwde MVA een redelijke mate van bescherming lijkt te bieden, als wel door importen uit de ons
omringende landen en met name uit West-Duitsland”. Handelingen van
de Tweede Kamer, zitting 1978 – 1979, 15 300, hfst. XIII, nr. 68, biz. 5.
9) F.Th. de Charro en C.W.A.M. van Paridon, Textielindustrie: loonkosten en concurrentiepositie, ESB, 12 december 1979, biz. 1300- 1305.
Voor de kledingindustrie bleek een vergelijkbaar onderzoek niet mogelijk wegens gebrek aan statistisch materiaal.

worden gesteld voor de sterke achteruitgang van de Nederlandse
textielindustrie.
Deze conclusie is gebaseerd op een vergelijking van de concurrentiepositie van de afzonderlijke EG-landen, waarbij gebruik
wordt gemaakt van indexcijfers. De Charro en Van Paridon
gaan namelijk uit van de gebruikelijke indicator voor de ontwikkeling van de concurrentiepositie: de ontwikkeling van de loonkosten per eenheid produkt. Deze indicator wordt bij hen berekend als de deling van de index van de uurloonkosten per werk-

nemer en de hoeveelheidsindex van de produktie per werknemer
per uur. Een nadeel van deze berekeningswijze is echter dat op

basis van dergelijke cijfers niet kan worden nagegaan, in hoeverre een sterkere stijging in een land van de loonkosten per eenheid
produkt ook absoluut gezien een hoger niveau van de loonkosten per eenheid produkt betekent in vergelijking met andere
landen. Een dergelijke conclusie is alleen gerechtvaardigd indien

alle landen een gelijk startniveau van de loonkosten per eenheid
produkt hebben. Met behulp van deze methode kan dus alleen
een uitspraak worden gedaan over de relatieve ontwikkeling,
zonder dat kan worden aangegeven of het hier een inhaal- dan
wel een uitloopeffect van de loonkostenontwikkeling betreft.
Het is dan nog maar de vraag of een verslechtering van de concurrentiepositie ook absoluut gezien een concurrentienadeel

betekent.
Om deze vraag te kunnen beantwoorden zou men voor een
aantal landen het absolute niveau van de loonkosten per eenheid
produkt in een bepaald basisjaar moeten kunnen berekenen.
Daarvoor zijn echter gegevens nodig die op bedrijfstakniveau

niet bestaan, zoals de produktiehoeveelheid in aantallen of gewicht, omdat de aggregatie tot bedrijfstakcijfers alleen in
waarde-eenheden mogelijk is. De gebruikelijke oplossing om deze analyse dan maar met behulp van indexcijfers of groeicijfers
uit te voeren, stuit evenwel op het hierboven genoemde bezwaar.
Een andere uitweg uit deze problemen is de mogelijkheid om het
onderzoek naar de concurrentiepositie uitsluitend in lopende
prijzen (uitgedrukt in een bepaalde valuta-eenheid) te verrichten
10). Hoewel we dan niet meer in staat zijn om de ontwikkelingen
van de loonkosten per eenheid produkt te berekenen (niet duidelijk is immers hoeveel eenheden per bedrijfstak er worden geproduceerd noch wat de toename daarvan is geweest in een bepaalde

periode) kunnen we met deze methode wel uitspraken doen over
het absolute niveau van zowel de arbeidskosten als de netto produktie, terwijl bovendien kan worden aangegeven welke factor
als eerste verantwoordelijk kan worden gesteld voor een eventueel relatief slechte concurrentiepositie van een bedrijfstak.
Voor de textielindustrie in Nederland en West-Duitsland hebben wij deze analyse naar de concurrentiepositie uitgevoerd. De

uitkomsten staan in de tabel.
Tabel. Analyse van de concurrentiepositie van de textielindustrie in Nederland en West-Duitsland
Netto produktie
per gewerkt
uur
West-Duitsland
– 1966
– 1969
– 1972
– 1975
Nederland
– 1966
– 1969
– 1972
– 1975

Uurloonkosten

Loonkostenaandeel in netto
produktie

7.710(100)
9.320(121)
13.029(169)
18.577(241)

5.220 (100)
6.207(119)
9.710(186)
14.030(269)

0,68 (100)
0,67 ( 98)
0,75(110)
0,76(112)

5.428 (100)
8.539(157)

5.014(100)
6.813(136)

0,92 (100)
0,80 ( 86)

12.839 (237)
20.137(317)

10.180(203)

0,79 ( 86)

17.322 (346)

0,86 ( 93)

Bron: CBS, Nationals Rekeningen (produktie); idem, Maandstatistiek van de Industrie (werkgelegenheid); De Charro en Van Paridon, op.cit., (arbeidsuren en uurloonkosten); Gesamttextil; Krengel c.s.; StabuA; Eurostat, Basisstatistieken van de
Gemeenschap (wisselkoers); eigen berekening.

Als eerste valt op dat het loonkostenaandeel in de netto produktie voor de gehele periode in Nederland aanzienlijk hoger ligt
dan in West-Duitsland. Ook hier blijkt dat men indexcijfers
voorzichtig moet interpreteren, want ondanks het feit dat dit
aandeel in Nederland in de loop van deze periode is gedaald en in
ESB 15-8-1984

West-Duitsland is gestegen, ligt in 1975 het niveau in Nederland
nog hoger. Dit betekent dat de financiele speelruimte voor de
Nederlandse producent kleiner is en dat de Nederlandse textielindustrie ten opzichte van West-Duitsland een absoluut concurrentienadeel kent.
Voor de periode 1966- 1972 is dit concurrentienadeel echter
niet zozeer een gevolg van een hoog loonkostenniveau in de Nederlandse industrie – dit wijkt immers nauwelijks af van het
Duitse niveau – als wel van het lage niveau van de netto produk-

tie per gewerkt uur. In deze periode wordt de concurrentiepositie
van de Nederlandse textielindustrie weliswaar beter, omdat het
loonkostenaandeel daalt, maar blijft zij – absoluut gezien zwak.
Een verklaring voor het feit dat in 1966 het niveau van de netto
produktie in Nederland zoveel lager ligt dan in West-Duitsland,
zou een latere c.q. tragere herstructurering van de Nederlandse
industrie kunnen zijn. Toen namelijk na de tweede wereldoorlog
de beschermde Indonesische afzetmarkt wegviel voor de Nederlandse textielproducenten, vond de eerste grote verandering
plaats. De producenten moesten zich meer gaan richten op de
binnenlandse en Europese markt. Door de grote naoorlogse inhaalvraag konden zij vrijwel elke lap stof kwijt, met als gevolg
dat vooral ,,op produktie werd gedraaid” met minder aandacht
voor kwaliteit en mode. Juist deze twee factoren zouden echter
een steeds belangrijkere rol gaan spelen op de Europese markt.
De gouden jaren van de textielindustrie, de periode tot het eind
van de jaren vijftig, hebben de Nederlandse fabrikanten wellicht
te laat doen inzien dat een aanpassing van het produktieproces

op de lange termijn onvermijdelijk was, zoals bij voorbeeld het
omschakelen naar meer modieuze en kwalitatief hogere produkten. De Duitse producenten waren van oudsher al meer op de
binnenlandse en Europese markt gericht en zijn eerder overgeschakeld op hogere kwaliteit en meer modieuze produkten.
De veronderstelling dat dit aanpassingsproces zich in Nederland later heeft voltrokken (bij voorbeeld in het begin van de jaren zestig) kan wellicht ook een verklaring zijn voor het verloop
van de Nederlandse arbeidsproduktiviteit ten opzichte van de
Duitse (figuur 8). Uit deze figuur blijkt namelijk dat tot 1962 de
arbeidsproduktiviteit in West-Duitsland sneller is toegenomen
dan in Nederland, terwijl daarna (tot het begin van de jaren zeventig) de arbeidsproduktiviteitsgroei in Nederland sterker is
geweest.
Uit de tabel blijkt dat pas na 1972 het loonkostenniveau aanzienlijk boven het Duitse niveau ligt. In deze periode tot 1975
stijgt het loonkostenaandeel in de netto produktie met 7 procent-

punten. Hier is de toename van de uurloonkosten sterker dan de
groei van de netto produktie, hoewel deze laatste zeer aanzienlijk is. In deze periode zal de loonwetgeving in Nederland een belangrijke rol hebben gespeeld, met name de Wet op het minimum(jeugd)loon en de Wet op gelijk loon. Het arbeidsaandeel
van vrouwen in Nederland in de textiel is ten opzichte van de andere industriele sectoren hoog met als gevolg dat een belangrijk

deel van de arbeidskrachten voor de textielproducenten duurder
werd. Het uurloon van vrouwen uitgedrukt als percentage van

het uurloon van mannen is in deze periode met ca. 10 procentpunten gestegen, terwijl het aandeel vrouwen ongeveer gelijk is
gebleven 11). De situatie in de Duitse textielindustrie is wat dat

betreft niet veranderd. Zowel het aandeel vrouwen als het vrou-

10) De vooronderstelling die bij deze methode moet worden gemaakt is
dat de ontwikkeling van de wisselkoers (op macro-economisch niveau)
een juiste weerspiegeling is van het verschil in prijsontwikkeling van de
desbetreffende sector tussen de te vergelijken landen, omdat het prijseffect anders het reele effect vertekent. Voor de periode 1966- 1975 blijkt
de wisselkoersontwikkeling inderdaad het verschil in prijsontwikkeling

te compenseren.
11) In Nederland ligt het aandeel vrouwen in de textielindustrie voor de
periode 1960— 1975 op ca. 25%. Het uurloon van vrouwen als percentage van het uurloon van mannen is in de periode 1971 – 1975 gestegen van
64,0 tot 74,7. In de Westduitse textielindustrie is het aandeel vrouwen
over de overeenkomstige periode ca. 5 5 %. Het uurloon van vrouwen ligt
voor deze hele periode op ca. 80% van het mannenuurloon. Bron: Eurostat, Sociale Statistiek (lonen); CBS, Maandstatistiek van de industrie
(werknemers NL); Gesamttextil, Jahresberichte en DIW, Krengel c.s.
(werknemers BRD).

741

wenloon als percentage van het mannenloon blijven vrijwel
constant.
Het niveau van de loonkosten blijkt dus alleen in de periode
1972- 1975 aanmerkelijk hoger te zijn dan in Duitsland. Deze
factor kan dus niet alleen verantwoordelijk worden gesteld voor

de relatief slechte ontwikkeling van de Nederlandse textielin-

kledingindustrie sterk afgenomen, maar in tegenstelling tot de

Nederlandse situatie, heeft dit niet geleid tot uitgebreide steunmaatregelen. Vanzelfsprekend hebben de beide bedrijfstakken
geprofiteerd van de algemene stimuleringsmaatregelen (in de ja-

ren vijftig) en regionale programma’s (sinds de jaren zestig),

dustrie, aangezien er vanaf het begin van de jaren zestig al sprake
is van een uiteenlopende ontwikkeling. Wel zou deze

maar uit de cijfers kan niet worden geconcludeerd dat deze bedrijfstakken meer dan gemiddeld financiele steun hebben ontvangen. De producenten van de textiel- en kledingindustrie in

loonkostenontwikkeling een verklaring kunnen zijn voor de om-

West-Duitsland, verenigd in ,,Gesamttextil”, zijn zelfs expliciet

slag in het handelssaldo van textielprodukten tussen Nederland
en West-Duitsland (zie figuur 7).

tegenstander van elk overheidsingrijpen in de industrie, omdat
dit de concurrentieverhoudingen zou vertekenen. De resultaten
van hun eigen branche worden dan aangevoerd ter rechtvaardiging van deze overtuiging 15).

Het overheidsbeleid

Hierop kan echter wel een en ander worden afgedongen wanKan men voor gegevens over de werkgelegenheid, produktie,
lonen, arbeidsproduktiviteit enz. tenminste nog gedeeltelijk in
de statistieken terecht, voor het overheidsbeleid is deze informatieverzameling wel wat problematischer. Wat Nederland betreft

de overheid voor een generiek structuurbeleid 12). Enerzijds
werd binnen EG- en GATT-verband de snelle groei van textiel-

neer men bedenkt dat de Westduitse textiel- en kledingindustrie
(weliswaar indirect) wordt gesteund door middel van invoerbelemmeringen voor textielprodukten, in de vorm van hoge effectieve tariefmuren en quota (MVA). Deze steun is echter vergelijkbaar met de Nederlandse, aangezien de EG in totaliteit een
partner is in de overeenkomst. Daarnaast stellen de Bund en de
Lander grote sommen geld beschikbaar voor het onderzoek en
de ontwikkeling van andere en betere textielprodukten en produktieprocessen (in de periode 1977 — 1981 is bij voorbeeld in to-

en kledingimport uit lage lonen landen beteugeld (door middel

taal ca. DM 140 mln. voor dit onderzoek uitgegeven, waarvan de

blijkt dat de ontwikkelingen in de werkgelegenheid in de textielen kledingindustrie hebben genoopt tot een aantal sectorspeci-

fieke maatregelen. Dit ondanks een uitgesproken voorkeur van

van het Multi-vezelakkoord). Anderzijds werd met het oog op de
in vergelijking met EG-partners zeer ongunstige ontwikkeling
van beide sectoren besloten tot uitgebreide steunprogramma’s.
Daartoe werden in opdracht van de overheid in een aantal bedrijfstakonderdelen structuuronderzoekingen uitgevoerd door
onafhankelijke adviesbureaus. In afwachting van de resultaten

van deze onderzoekingen werd met name in de periode vanaf
1975 ad hoc aanzienlijke financiele steun verleend.

Bund en de Lander ca. DM 90 mln. voor hun rekening hebben

genomen) 16). Vaak wordt ook geen rekening gehouden met de
subsidies die de gemeenten verstrekken. Hoewel deze steun ten
opzichte van de steun van de Bundes- en Lander-regeringen vrij
gering is, blijkt wel dat de textiel- en kledingindustrie meer dan
andere bedrijfstakken door de Gemeinden worden gesubsidieerd 17). Wanneer men bovendien bedenkt dat het overgrote
deel van de steun uit bankgaranties voor leningen en kredieten

In de kledingindustrie werd naast sectorgenerieke maatrege-

bestaat 18) en daardoor niet in de statistieken is terug te vinden,

len als de kaderregeling (door het Ministerie van Economische
Zaken gegarandeerde kredieten en subsidies), de bijdrageregeling opleidingskosten jeugdig confectiepersoneel en de arbeidsplaatsensubsidie (in 1975: f. 1.000 per werknemer; in 1976:
f. 600; totale steun f. 35 mln.) aan individuele ,,noodgevallen”
een bedrag van f. 65 mln. verstrekt, waardoor ,,een onmiddelijk

kan men concluderen dat er in West-Duitsland wel degelijk sprake is van interventie door de overheid. Dit ondanks het feit dat in
West-Duitsland de overheid, werkgevers en vakbonden (!) van
mening zijn dat steunverlening een optimale allocatie kan tegen-

verlies van ca. 10.000 arbeidsplaatsen kon worden voorkomen”

gaan (de ,,Ordnungspolitik”). De wettelijk verplichte ,,Subventionsberichte”, waarin over de steunverlening aan de industrie
wordt gerapporteerd, handelen dan ook meestal niet over de

13). Let wel, het verlies van arbeidsplaatsen in de kledingindustrie van 1975 tot 1980 bedroeg ca. 10.000!
Ook in de textielindustrie zijn generieke sectorsteunmaatregelen als de krl-kredietregeling en de kaderregeling krl-industrie

vraag welke sectoren gesubsidieerd moeten worden en op welke

(de omvang van de totale steun is onbekend) aangevuld met een

steun wordt gegeven aan beide sectoren. De slechte werkgelegen-

groot aantal steunprogramma’s, waaronder een steun ten bedrage van f. 30 mln. ter verbetering van de liquiditeitspositie en ter
stimulering van structuurverbeterende investeringen. De overheidsbemoeienis met de wolindustrie in Tilburg is inmiddels

heidsontwikkeling in de textiel- en kledingindustrie behoeft dan
ook geen argument te zijn om de subsidieverlening door de overheid in het vervolg na te laten. Wel is de Nederlandse steunverlening weinig effectief gebleken en op grond hiervan kan men

spreekwoordelijk en heeft geleid tot een onderzoek van de Re-

vraagtekens plaatsen bij de voorwaarden waaronder deze subsidies worden gegeven.

kenkamer om de vraag te kunnen beantwoorden wat er is gebeurd met de overheidssteun – in de jaren 1976 tot 1978 ten
minste f. 65 mln. — in een bedrijfstakonderdeel waar het aantal
arbeidsplaatsen in dezelfde periode afnam van 6.200 tot 4.600
ofte wel met 26% 14).
De z.g. brancheplaatjes die de Nederlandse Herstructurerings

wijze, maar veeleer over de vraag hoe de steunverlening vermin-

derd kan worden 19).
Het blijkt dus dat zowel in Nederland als in West-Duitsland

In Nederland bestaan de subsidies veelal uit investeringssubsidies en achtergestelde leningen en kredieten. De subsidies worden voornamelijk toegekend om de ongewenste ontwikkeling

van de werkgelegenheid tegen te gaan. Zij tasten de zeggenschapsverhoudingen echter nauwelijks aan met als gevolg dat

Maatschappij (Nehem) opstelt en de bovengenoemde structuurrapporten worden vrijwel steeds enthousiast ontvangen, maar
plannen om de investeringen op basis van de conclusies van deze
rapporten te be’invloeden, stuiten nog (?) op grote weerstand.
Die weerstand is zowel waarneembaar in ondernemerskringen
vanwege inmenging in hun traditionele beslissingsbevoegdheden, alsook bij de overheid vanwege de reeds genoemde voorkeur voor een generiek structuurbeleid, wat onder andere ook
betekent dat de overheid een meerderheidsbelang in een bepaalde onderneming tracht te voorkomen. Inmiddels is de motivatie
van de overheid voor steunverlening geevolueerd van stervensbegeleiding van niet-renderende bedrijven tot een expliciete be-

scherming van de bedreigde werkgelegenheid. De effectiviteit
van die steunverlening is echter niet duidelijk en er wordt niet al-

tijd evenveel aandacht aan besteed. Onderzoek naar het rendement blijft veelal achterwege, met als uitzondering het al eerder
genoemde onderzoek van de Rekenkamer inzake de herstructurering van de wolindustrie.
Ook in West-Duitsland is de werkgelegenheid in de textiel- en
742

12) Zie bij voorbeeld de Nota inzake de groei en structuur van onze economic, ‘s-Gravenhage, 1966; de Nota Selectieve Groei, ‘s-Gravenhage,
1976; en de Voortgangsnota Economisch Structuurbeleid,
‘s-Gravenhage, 1979.
13) Handelingen van de Tweede kamer, zitting 1977 – 1978, 14 805, biz.
106.
14) Algemene Rekenkamer, Rapport inzake een onderzoek naar de herstructurering van de wolindustrie, ‘s-Gravenhage, 1979.
15) Zie bij voorbeeld ,,Gesamttextil gegen Staatshilfe jeglicher Art”,
Suddeutsche Zeitung, 9 juli 1982; en ,,Duitse textiel wil niet langer de enigezijn”, Texpress, 2oktober 1982.
16) Gesamttextil, Die Textilindustrie der Bundesrepublik Deutschland
im Jahr 1983, Frankfurt am Main, 1984, biz. 30.
17) K.H. Juttemeier en K. Lammers, Subventionen in der Bundesrepublik Deutschland, Kieler Diskussionsbeitrage nr. 63 – 64, Kiel, 1979.
18) Idem.
19) Zie bij voorbeeld IFO, Analyse der strukturellen Entwicklung der
deutschen Wirtschaft, Berlijn, 1981, biz. 230.

wel de ergste financiele nood wordt gelenigd, maar dat de arbeidsorganisatie en produktiestructuur nauwelijks worden
bei’nvloed.
In West-Duitsland daarentegen bestaat de steun naast bijdragen voor investeringen voornamelijk uit bankgaranties en bijdragen aan onderzoek. Hoewel het werkgelegenheidsaspect hier
natuurlijk ook een rol speelt, lijkt het commerciele aspect van de
steunverlening veel belangrijker. Dat komt doordat de overheid
het geld niet zelf beschikbaar stelt, maar deze taak overdraagt
aan het particuliere banksysteem, dat vaak naast overheidsgaranties zeggenschap in het bedrijf verlangt als voorwaarde voor
kredietverlening.
4. Conclusies
Een duidelijke ervaring bij het schrijven van dit artikel was dat
de statistische gegevens slechts een zeer gedeeltelijke en vage
weerspiegeling zijn van al die processen die zich in werkelijkheid
voltrekken. Bovendien bleek het statistische materiaal velerlei
conclusies toe te laten, waarbij niet altijd op voorhand duidelijk
was, welke conclusie als juist zou moeten worden geaccepteerd.
We kregen derhalve een geheel onverwachte affiniteit met de samenstellers van de Nationale Rekeningen die verzuchten dat bij
de statistiekgebruiker ,,de gedachte op kan komen dat hij bezig
is met een legpuzzel, waaraan veel stukjes ontbreken, terwijl de
aanwezige stukjes soms tot verschillende puzzels schijnen te behoren” 20).
Uit de stukjes die wij in elkaar hebben kunnen passen, blijkt
niet zonder meer welke factoren voor de relatief slechte ontwikkeling van de Nederlandse textiel- en kledingindustrie verantwoordelijk kunnen worden gesteld. In paragraaf 3 wordt enerzijds de invloed van het hoge loonniveau (gedeeltelijk) ondergraven wanneer wordt opgemerkt dat deze factor eigenlijk pas na
1972 een belangrijke rol lijkt te spelen, terwijl de versnelde af-

braak van de Nederlandse textiel al dateert van het begin van de
jaren zestig. In de periode na 1972 zal de werkgelegenheidsstructuur zeker van belang zijn geweest. De Nederlandse ondernemers – verwend door de lage (vrouwen)lonen – zullen veel duidelijker dan hun Duitse collega’s een stijgend loonkostenniveau
hebben ervaren. Wellicht hebben zij daaruit vaker en sneller de
conclusie getrokken dat hun kapitaal beter naar Tunesie zou
kunnen worden verplaatst of naar andere bedrijfstakken met
een hoger en zekerder rendement. Tot 1972 lijkt echter meer het
lage niveau van de arbeidsproduktiviteit belangrijk te zijn, hetgeen een aanwijzing zou kunnen zijn voor een relatief late herstructurering. Anderzijds is duidelijk geworden dat de voorwaarden waaronder steun wordt verleend van groot belang zijn
voor de richting van aanpassing. In Nederland heeft de steunverlening meer in het teken gestaan van het behoud van de werkgelegenheid, terwijl in West-Duitsland meer oog lijkt te bestaan voor
het commercie’le aspect. De Duitse steun bestaat voornamelijk
uit bankgaranties en financiele ondersteuning van onderzoeksen ontwikkelingswerk.
Concluderend kunnen we stellen dat niet te snel een enkele
factor moet worden aangewezen als belangrijkste oorzaak voor
de uiteenlopende ontwikkeling van de Nederlandse en Westduitse textiel- en kledingindustrie. Verscheidene factoren hebben
hierin een rol gespeeld en zullen moeten worden belicht wanneer
we inzicht willen verkrijgen in de structurele aanpassingsprocessen in open markteconomieen.
A. Huisman
E.H. van Leeuwen
J. Plantenga

20) CBS, Nationale Rekeningen 1980, Voorpublikatie, ‘s-Gravenhage,
1980, biz. 7.

Auteurs