Ga direct naar de content

De stedelijke inkomensontwikkeling: een benauwend vooruitzicht

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: september 21 1983

De stedelijke inkomensontwikkeling:
een benauwend vooruitzicht
PROF. DR. B. KRUIJT*

De stedelijke inkomensgroei wordt op drie punten ondermijnd. Behalve door de voortgaande
vermindering van het inwonertal en het vertrek van de meer draagkrachtigen komen de steden thans
ook door de algemene inkomensdaling in een steeds precairdere positie te verkeren. Het versnelde
neerwaartse verloop van het stedelijk inkomen maakt een omkering van het optredende stedelijke
verval tot een steeds moeilijker opgave. Reurbanisatie zal voorshands onvoldoende soelaas bieden. Is
er sprake van een uitzichtloze situatie? Het antwoord lijkt vooralsnog weinig bemoedigend.

Inleiding
Het stedelijke ontwikkelingsproces is tot op zekere hoogte als een
economisch verschijnsel te beschouwen, namelijk voor zover het
marktmechanisme (en het daarop geente overheidsbeleid) tot een
bepaalde ordening van de ruimte leidt. Vanuit de economische optiek kan de stad worden gezien als een voorraad kapitaalgoederen,
een produkt van het investeringsgedrag van bedrijfs- en gezinshuishoudingen, alsmcdc van de overheid over een lange periode. De
vraag- en aanbodfactoren die dit ruimtelijk economische proces bei’nvloeden, zijn in belangrijke mate dezelfde als die welke investeringsbeslissingen met betrekking tot vaste activa in het algemeen bepalen.
Naast de economische factoren spelen uiteraard ook demografische factoren en sociaal-culturele factoren, tot uiting komend in
zich wijzigende waarden en normen een belangrijke rol. In deze beschouwing zullen primair de economische en demografische ontwikkelingen in een ruimtelijke context worden geplaatst.
Uit de ruimtelijk economische theorie komt naar voren dat vanuit
micro-economisch gezichtspunt een samenhang bestaat tussen de
hoogte van het inkomen en het lokatiegedrag van huishoudingen. In
de theorie van het consumenten- en producentengedrag speelt het
proces van economische mededinging met betrekking tot de vestigingsplaats een rol bij de verklaring van de ruimtelijke structuur van
stedelijke systemen 1). Deze theorie vormt een bruikbare grondslag
voor de bestudering van de vraag naar stedelijke grond en daarmee
van de spreiding van bevolking en werkgelegenheid in het kader van
het verstedelijkingsbeleid.
Belangrijk in dit verband zijn de door Klaassen onderscheiden fasen van stedelijke ontwikkeling, t.w. de urbanisatie-, suburbanisatie-, desurbanisatie- en reurbanisatiefase 2). Vooral deze laatste het weer toenemen van de bevolking in het verstedelijkte gebied vormt een proces dat nog met onzekerheden is omringd. Vooralsnog worden de kernsteden van de drie grootstedelijke agglomeraties in ons land, waar zich een voortgezet bevolkings- en werkgelegenheidsverlies doet gevoelen, met de gevolgen van de ontstedelijking geconfronteerd.
Deze neergang wordt versterkt door de internationalisering van
de industriele produktie en de daarmee gepaard gaande structurele
verschuivingen vanaf het begin van de jaren zeventig. Met name de
bedrijven behorende tot de bedrijfssectoren met internationaal gezien weinig toekomstperspectieven, bevinden zich in de teruggangsfase zoals die in de produktcyclustheorie wordt onderscheiden 3).
Naast deze structurele invloeden is er de terugslag uit hoofde van de
conjuncturele ontwikkeling.
In zijn geheel ondervindt de stedelijke economische ontwikkeling
derhalve gelijktijdig de invloed van de drie neerwaartse fasen van
856

elk der cyclische bewegingen, t.w. de desurbanisatiefase, de teruggangsfase van de produktcyclus en de conjuncturele recessie. De fasen beinvloeden elkaar in negatieve zin en versterken de neergaande
economische ontwikkeling. De hieruit voortgevloeide sterk toegenomen werkloosheid in de grote steden, de groeiende onzekerheid
over het behoud van nog bestaande arbeidsplaatsen en andere crisisverschijnselen in de steden plaatsen de gemeentebesturen voor
bijkans onoplosbare beleidsproblemen. De vraag rijst in welke richting de steden zich in ruimtelijk en economisch opzicht zullen gaan
ontwikkelen gelet op de onzekerheden van de maatschappelijke
dynamiek.
De bevolkings- en inkomensveranderingen in relatie tot de ruimtelijke ontwikkeling
De ruimtelijke ontwikkeling vormt een proces dat enerzijds wordt
bepaald door min of meer autonome vraagfactoren, zoals wijzigingen in inkomen en bevolking, en anderzijds door de wijze waarop
het overheidsbeleid via het ruimtelijke aanbod op de vraagaspecten
inspeelt. Deze wisselwerking tussen vraag en aanbod heeft belangrijke en tot op heden onvoldoende onderkende consequenties voor
de ruimtelijke ordening. Het te voeren ruimtelijke-ordeningsbeleid
zal zich moeten afspelen in de reguleringsmarge die de overheid binnen het raam van ons georienteerde marktmechanisme heeft om het
ruimtegebruik te beinvloeden. De bemvloedingsmogelijkheden via
het te voeren grond- en ruimtelijk beleid zijn in het beginsel wellicht
groot, maar in de praktijk wordt het ruimtegebruik als onderdeel
van de maatschappelijke en sociaal-economische ontwikkeling in
belangrijke mate door autonome vraagfactoren bepaald.
Voor de ruimteconsumptie zijn twee indicatoren van belang: de
reele inkomensontwikkeling per hoofd en de demografische ontwikkeling. In de naoorlogse periode heeft de spectaculaire inkomensgroei aanleiding gegeven tot een omvangrijk vertrek van bevolking en bedrijvigheid uit de grote steden. Het suburbanisatieproces is in ons land zelfs zover voortgeschreden, dat als gevolg daarvan
* Buitengewoon hoogleraar Ruimtelijke Economic aan de Katholieke Uni-

versiteit Nijmegen en Hoofd van het Bureau Economisch Onderzoek van de
Gemeente Amsterdam.
1) Gedoeld wordt op de micro-economische lokatietheorieen van Alonso,
Wingo, Mills en Muth. Zie B. Kruijt en D. B. Needham, Grondprijsvorming
en grondprijspolitiek, theorie en praktijk, Leiden, 1980, biz. 24 e.v.
2) Zie L. H. Klaassen, W. T. M. Molle en J. H. P. Paelinck (red.), De dynamiek van de stedelijke ontwikkeling in Nederland, Rotterdam, 1981.
3) Zie B. Kruijt, Perspectieven van de kleine{re) bedrijven in Amsterdam, in:

Werken en wonen in Amsterdam, Research Memorandum nr. 8201, Universiteit van Amsterdam, Amsterdam, 1982, biz. 18 en 19.

komenspositie als factoren die de verkeers- en verhuismobiliteit
doen afnemen 12). Daaraan kan worden toegevoegd dat de neiging

de algehele urbanisatiegraad (percentage van de bevolking woonachtig in gemeenten met meer dan 10.000 inwoners) in ons land
reeds vanaf de jaren zestig is gedaald 4). Geplaatst tegen deze achtergrond is het een opmerkelijk verschijnsel dat ondanks de sterke

van de zittende bevolking om zich te verplaatsen minder groot is ge-

inkomensvermeerdering per hoofd, de grote steden in ons land (en

woon- en leefmilieu.

trouwens ook die elders in Europa) een met het teruglopen van de

De vraag rijst welk ruimtelijk beeld zal ontstaan bij voortzetting
van de daling van het beschikbare reele inkomen per hoofd van de
bevolking.

woon- (en werk)functie gepaard gaande achtetuitgang van het
woon- en leefklimaat te zien heeft gegeven. Hieruit zou men de con-

worden in verband met een zekere herwaardering van het stedelijke

clusie kunnen trekken dat het opgetreden verval in de oude stadsdelen klaarblijkelijk moet worden gezien als een nadelig bijprodukt
van de economische groei. De toegenomen inkomens stelden de be-

Verdichting

woners in staat ruimer en op grotere afstand van de stad te wonen.
Het ruimtelijke-ordeningsbeleid alsook het volkshuisvestingsbeleid
heeft op deze tendens gretig ingespeeld 5).
De beleidsnadruk werd gelegd op nieuwbouwproduktie aan de
rand van de steden en in groeikernen in het kader van het overloop-

Het lijkt waarschijnlijk dat bij voortgaande daling van de hoofdelijke inkomens de kans op contractie van de bevolking in de grote en
middelgrote steden toeneemt. Uit waargenomen tendenties en
theoretische indicaties valt af te leiden dat stedelijke verdichting een

beleid. De instandhouding en het beheer van de bestaande woning-

grotere kans van slagen heeft in een situatie waarin sprake is van een

voorraad kwam daardoor in het gedrang. Reeds in de Orienteringsnota van 1974 werd gesignaleerd dat grote aantallen woningen qua
omvang en voorzieningen niet aan de eisen van de tijd voldeden en
de onderhoudstoestand veel te wensen overliet. Tevens werd in dezelfde nota gesignaleerd dat de ontvolking als gevolg van vertrek
van het meer draagkrachtige deel van de bevolking en de jonge ge-

negatieve inkomensontwikkeling. Immers, de marges voor een ex-

zinnen het draagvlak van voorzieningen zoals scholen, winkels e.d.
aantast en daarmee aanleiding geeft tot een achteruitgang van het

leefklimaat, met name in de oude wijken 6). De trek uit de stad vindt
derhalve niet zozeer zijn oorzaak in een stagnatie van de stedelijke
economische groei, maar vormt veeleer onderdeel van een door de

pansief ruimtelijk beleid met de daaraan verbonden hoge kosten
worden door de afnemende inkomsten zowel in de particuliere als
publieke sfeer steeds geringer. Als zodanig past het verdichtings- of

reurbanisatieconcept in het huidige tijdsgewricht. Of daarbij een
eventuele omslag van een uitstroom in een instroom kan worden
verwacht is tevoren niet aan te geven. Niet bekend is immers tot
welk punt de inkomens moeten dalen om een retourmigratie op grotere schaal naar de stad te bewerkstelligen. Wel lijkt een (verdere)

daling van het algehele inkomenspeil een noodzakelijke voorwaar-

economische groei opgeroepen ruimtelijk transformatieproces, gepaard gaande met een fysieke en functionele verarming van het
kerngebied.

de voor verwezenlijking van het verdichtingsconcept. Evenals het
desurbanisatieproces in het voorgaande als een ,,welvaarts”-verschijnsel werd gekarakteriseerd, zou het reurbanisatieproces als een
,,armoede”-verschijnsel kunnen worden opgevat 13).
Ook de vraag in hoeverre reurbanisatie als een proces voor de
lange termijn moet worden gezien, is moeilijk te beantwoorden. Dat

Kentering in de inkomensontwikkeling

komt niet alleen doordat onbekend is hoe sterk de invloed van de

In het begin van de jaren tachtig is aan de inkomensgroei een einde gekomen. Het reele nationaal inkomen per hoofd toont sinds
1979 een absolute achteruitgang. Het nationaal inkomen per hoofd
van de bevolking, gemeten in constante prijzen, is in 1982gezakttot
het peil van 1975. Dit roept de vraag op welke consequenties aan

een dergelijke ontwikkeling met betrekking tot de verstedelijking
zijn verbonden. Geconstateerd kan worden dat mede onder druk
van de verslechterde economische omstandigheden de binnenlandse migratie van de bevolking is afgenomen 7). Ook de trek uit de
grootstedelijke agglomeraties en de groei van suburbane gemeenten

blijkt volgens het recente onderzoek van Van den Berg, Klaassen en
Van der Meer af te nemen 8). Een aantal oorzaken zouden deze ver-

schijnselen naar mijn mening kunnen verklaren.
In de eerste plaats kan worden gewezen op de stagnatie van de
koopwoningenmarkt sinds 1979. Factoren als onzekerheid over de
inkomensontwikkeling, de hoge rentestand, de restrictieve kredietverlening, onzekerheid over fiscale rente-aftrek lagen aan de sterk

verminderde kooplust ten grondslag. Vooral in de nieuwbouw heeft
dit tot het ontstaan van een aanzienlijke leegstand geleid 9). Aannemelijk is te veronderstellen dat een relatief belangrijk deel van deze
leegstand zich in de koopsector in suburbane gemeenten heeft gemanifesteerd.

In de tweede plaats kunnen ook demografische factoren van invloed zijn: de groep potentiele suburbanisanten (jonge gezinnen in
de hogere-inkomensgroepen met kinderen) raakt in de steden geleidelijk aan steeds meer uitgedund 10).

In de derde plaats kan worden gewezen op het verminderde vertrek van de bedrijven uit de grote steden 11). Ook bij het bedrijfsleven is de verhuismobiliteit aanzienlijk teruggelopen. Hierdoor is de
noodzaak voor (een deel van) het personeel om met het bedrijf mee
te verhuizen komen te vervallen.
In de vierde plaats heeft zich een wijziging in het overheidsbeleid
voltrokken. Het beleid is nu meer gericht op verdichtingsbouw in de
steden en het tegengaan van de overloop. In dit vlak zijn ook grotere
woningbouwcontingenten aan de grote steden toegewezen.
Ten slotte bestaat het vermoeden dat de verhuismobiliteit vanuit
de stad – zeker naar de verderaf gelegen groeikernen -zal zijn afgenomen vanwege de toegenomen reiskosten voor de dagelijkse
woon-werkverplaatsingen. Ook Van den Berg c.s. wijzen in dit verband op de toegenomen transportkosten en de stagnerende inESB 28-9-1983

inkomensdaling zich ten aanzien van de mobiliteit doet gevoelen,
maar ook doordat de richting waarin de toekomstige inkomensontwikkeling zich zal bewegen, moeilijk voorspelbaar is. Wel kan worden gezegd dat bij herstel van de inkomensgroei de kans op ontste-

delijking en suburbanisatie weer groter wordt. In dat geval zou aan
de ,,compacte stad”-ideologie een kortstondig leven zijn beschoren
en kan de conclusie van Van den Berg c.s. onderschreven worden dat de reurbanisatie slechts een adempauze in de neergang
vormt 14). Op grond van de in het verleden waargenomen ontwik4) Zie L. van den Berg, I. J. Boeckhout en J. van der Meer, Fasen van de stedelijke ontwikkeling in Nederland, in: Klaassen e.a., op.cit., label 2.1, biz. 17.
5) Reeds in 1971 bevatte 85% van de nederzettingen met minder dan 10.000
inwoners tussen 20% en 60% nieuwbouw en 8% zelfs 60-100% nieuwbouw.

Zie M. A. M. G. van Naelten, Het suburbane schimmenspel van de zestiger jaren: een twijfelachtige wissel op de toekomst; in: Planologische Discussiebijdragen, deel II, Delft, 1983, biz. 562.
6) Orienteringsnota, eerste deel van de derde nota over de ruimtelijke
ordening, ‘s-Gravenhage, 1974, biz. 12.
7) De landelijke verhuismobiliteit blijkt reeds sinds 1973 te zijn teruggelopen. Tussen 1973 en 1979 is de mobiliteit met ca. 26% afgenomen. Zie O. Atzema, Recente veranderingen in het Nederlandse migratiepatroon, in: Migra-

tie nu, Vakgroep-publikatie 10 van de Vakgroep Nederzettings- en Bevolkingsgeografie, Katholieke Universiteit Nijmegen, Nijmegen, 1982, biz. 13;
zie ook: H. Priemus, Economische crisis en volkshuisvesting, ESB, 17 maart
1982. In beide publikaties wordt de teruggelopen mobiliteit evenals die in de
jaren dertig in verband gebracht met de economische stagnatie.
8) L. van den Berg, L. H. Klaassen en J. van der Meer, Stedelijk reveil of
adempauze in de neergang? Een onderzoek naar recente trends in de stedelijke ontwikkeling van Nederland, ESB, 11 mei 1983.
9) Zie H. Priemus, op.cit., biz. 281.
10) Zie J. Krul, Amsterdam: van donor naar groeikern, Planologische Discussiebijdragen, deel II, 1983, biz. 444 en 445.
11) Zie: bedrijfsmigratie uit Amsterdam 1970-1980, Bureau Economisch
Onderzoek, gemeente Amsterdam, Amsterdam, 1982.
12) Van den Berg e.a., op.cit.
13) Ik wijk hiermee af van de denkbeelden van Castells, in wiens opvatting de
reurbanisatie zal voortvloeien uit een situatie van economische groei en
schaalvergroting welke tendeert in de richting van concentratie van kapitaal
en economische bedrijvigheid in enkele stedelijke agglomeraties. Dit proces
ligt althans in ons land reeds achter ons en heeft zoals aangegeven, juist geleid
tot ontstedelijkingsverschijnselen. Zie M. Castells, La question urbaine, Parijs, 1972 en de boekbespreking van J. Launspach, Denken over de ruimte,

Wonen – TA BK, 1973, nr. 22; voorts H. van der Loo, E. Snel en H. de Vries,
Het einde of een nieuw begin van de grote stad, Stedebouw en Volkshuisvesting, oktober 1982.
14) Van den Berg e.a., op.cit.
857

keling en bestaande woonvoorkeuren zou men irnmers kunnen stellen dat in een periode van inkomensgroei de suburbanisatie als een
vrijwel onuitroeibaar verschijnsel meet worden gezien.
Vooralsnog lijkt het reeel om met een voortgezette daling van het
inkomensniveau rekening te houden (krimpscenario). Het sociaaleconomische beleid is immers gericht op het gedurende een aantal

Figuur 1. Procentuele bevolkings- en inkomensverandering in dei
gemeente Amsterdam voor de jaren 1972-1975, 1975-1978 en
1978-1982
Procentuele
bevolkingsverandering

jaren achterblijven van de stijging van de reele arbeidskosten bij die
van de arbeidsproduktiviteit, ten einde de marktsector te doen her-

stellen. Gelet op de beperkte economische groei zal dit gepaard
gaan met een daling van het reele inkomen. Vooral voor de sledelijke inkomensontwikkeling heeft deze daling ernstige nadelige conse-

quenties, omdat de doorwerking van de verlaging van het
inkomenspeil in steden zich veel sterker doet gevoelen dan landelijk.

“7«;

De stedelijke inkomens- en werkgelegenheidsontwikkeling

“75,

Voor de stedelijke economische ontwikkeling is een tweetal
grootheden, die ten nauwste met elkaar samenhangen, bepalend:
het stedelijk ,,produkt” en het stedelijk ,,inkomen”. De bijdragen die
de produktiehuishoudingen binnen de gemeentegrenzen tot het totale inkomen van de stad leveren, vormen het ,,stedelijk produkt”.

-3.0. -2.0 – 1,0

0,0

2,0

3,0

Het stedelijk produkt komt niet volledig voor besteding in de stad

4,0

Procentuele
inkomensverandering

beschikbaar, zolang een deel daarvan in de vorm van salarissen,
winsten, dividenden e.d. naar elders weglekt. Het inkomensbedrag
dat door de in de stad woonachtige bevolking wordt ontvangen en
dat als regel kleiner is dan het stedelijk produkt, wordt het ,,stedelijk

Voor de stad Amsterdam blijkt dat in de jaren 1972 t/m 1975 de
procentuele bevolkingsdaling nog ruimschoots werd gecompenseerd door de procentuele stijging van de hoofdelijke inkomens, zo-

inkomen” genoemd 15).

mensvolume. Sindsdien is de ontwikkeling steeds ongunstiger geworden. In de jaren 1975 t/m 1978 was weliswaar nog sprake van

Beide grootheden ondervinden thans een ernstige terugslag van
de verslechterde economische omstandigheden. Het lijkt zinvol in
deze situatie de samenhang tussen deze determinanten nader te bezien en na te gaan in welke opzichten zij elkaar beinvloeden. Hiertoe
zal eerst de stedelijke werkgelegenheidsonrwikkeling in samenhang
met de bevolkingsontwikkeling nader worden bezien. Voor de ge-

meente Amsterdam kon daartoe een volgende cijferopstelling worden gemaakt (zie label 1).

Tabel 1. Bevolkings- en werkgelegenheidsontwikkeling in de
gemeente Amsterdam naar mutatiecomponenten in de periode
1977-1982
Stand per
1-1-1977

Migratiesaldo
absoluut

Bevolking. . . . . .
Werkgelegenheid.

738.441
290.620

in %
per jaar

– 36.414
– 13.455

— 1,0
-0,9

Overig saldo
absoluut

Stand per
1-1-1982

in %
per jaar

– 1.116 -0,04
— 5.690 -0,5

700.861
271.475

Bron: Afdeling Bestuursinformatie, gemeente Amsterdam.

dat per saldo sprake was van een reeel toegenomen stedelijk inko-

een inkomensstijging per hoofd, maar deze was niet langer in staat
een tegenwicht te bieden aan de procentuele daling van het inwonertal zodat per saldo het stedelijk inkomen een afname te zien gaf.
Deze tendens is in de daarop volgende jaren versterkt: niet alleen
het inwonertal, maar ook de inkomens per hoofd vertoonden in de
jaren 1978 t/m 1982 in reele zin een daling. Voor het gelijkhouden
van het stedelijke inkomensvolume zou in genoemde periode het inwonertal met 2% per jaar moeten zijn toegenomen, hetgeen in de
praktijk uiteraard ondenkbaar zou zijn geweest. Met andere woorden: de inkomenswijzigingen voltrekken zich veel sneller en heftiger
dan die in de bevolkingsomvang. Dit houdt in dat bij een economische teruggang, zoals deze zich thans voordoet en in verhouding
tot de bevolkingsafname forse inkomensdalingen teweegbrengt,
reurbanisatie slechts in beperkte mate soelaas zal bieden.
Cumulatieve effecten

Uit label 1 blijkt dal hel negalieve migratiesaldo van de bevolking
dat van de werkgelegenheid slechts in geringe mate overtreft. Hel

In de hiervoren gegeven analyse werd nog geen aandacht geschonken aan de invloed van de bevolkingssamenstelling op de ontwikkeling van het stedelijke inkomen. Met name speelt de invloed
van de selectieve migratie, bij welk proces de minder draagkrachti-

belangrijksle verschil in ontwikkeling is gelegen in de ,,overige” mu-

gen in de stad achterblijven.

talies. Hel ,,sterfte”-overschol onder de bedrijven als gevolg van
sluiling en inkrimping (- 0,5% per jaar in de periode 1977-1982)is

Aan dit proces lijkt nog geen einde te zijn gekomen. Ondanks de
vermindering van het beschikbare inkomen blijkt nog steeds sprake
te zijn van een voortgezet selectief vertrek van huishoudens uit de
stad. Tabel 2 geeft hierin enig inzicht.

aanzienlijk hoger dan dal van de bevolking (- 0,04% per jaar). Deze laalste mutaties verklaren dan ook het relatief achterblijven van

de werkgelegenheid bij de bevolkingsontwikkeling. Deze situalie
dreigl steeds ongunstiger te worden, mede als gevolg van de te verwachlen verdere daling van hel stedelijke inkomen.
Hel stedelijk inkomen is de resullanle van het inkomen per hoofd
van de bevolking en het inwonertal in een stad. In principe is het
denkbaar dal bij een daling van hel inkomen per hoofd van de bevolking het inkomensverlies voor de stad wordt gecompenseerd

door een stijging van het inwonertal. Ten einde te kunnen nagaan of
van een dergelijke compensatie in de praklijk sprake kan zijn, is hel

Tabel 2. Verloop van de migratie in de drie grote steden in de periode
1978-1982
Periode

een componenlendiagram, waarin de procenluele inkomens- en bevolkingsverandering tegen elkaar zijn uitgezel (zie figuur 1). De in
figuur 1 weergegeven lijn A-B slell de iso-inkomenscurve voor.
Links van deze lijn bevindl zich hel gebied waarin de inkomensvolume-onlwikkeling negatief is en rechts het gebied waarin deze positief is.
858

Totaal saldo

gevestigd vertrokken gevestigd vertrokken
1978-1979. . . . . . . . . . .
1979-1980 . . . . . . . . . . .

nodig de relalie lussen de sledelijke bevolkingsontwikkeling en de
inkomensontwikkeling per hoofd van de bevolking nader le bezien.
Hel verband lussen de beide variabelen kan worden weergegeven in

Binnenlandse migratie Buitenlandse migratie

43.598
42.744
45.881

77.803
66.430
73.941

25.035
32.196
34.379

11.913
11.359
10.939

-21.083
– 2.859
— 4.720

Bran: CBS.

Uit label 2 komt naar voren dat het totale migratiesaldo in de
jaren 1979-1982 weliswaar sterk is afgenomen, maar dat dit niet
valt toe te schrijven aan een sterk verminderd binnenlands vertrek

15) P. E. Venekamp, Internationale relaties, Amsterdam, 1967, biz. 18.

uit de stad 16). Met andere woorden, het desurbanisatieproces ijlt
vooralsnog na. Op zich behoeft dit geen verwondering te wekken. In
de eerste plaats is het inkomensniveau, zeker wanneer men dit vergelijkt met de vooroorlogse situatie, gemiddeld nog hoog te noe-

men, zodat de noodzaak om zich in de stad ,,terug te trekken” nog
niet urgent is. In de tweede plaats kan het aanbod van woonruimte in

de steden onmogelijk op zo korte termijn worden aangepast.
De bevolkingsdaling en de substitutie van hogere- en lagere-inkomensgroepen maken de stad in het vlak van de inkomensontwikkeling bijzonder kwetsbaar. Dit blijkt bij voorbeeld wanneer men de
stedelijke inkomensindices op basis van indicatieve empirische ge-

gevens voor de gemeente Amsterdam nader ontleedt (zie figuur 2).
Figuur 2.
De stedelijke inkomenscyclus van Amsterdam
(1975 = 100)
…………. looninkomen per inwoner in Amsterdam in procenten van he
Nederlands gemiddelde
™——— looninkomen per inwoner in Nederland in constante prijzen
…._._. looninkomen per inwoner in Amsterdam in constanie prijzen
stedelijk inkomen in Amsterdam in constante prijzen

tie biedt vooralsnog onvoldoende soelaas. Door het op zich nog hoge inkomensniveau is een naijlend effect te bespeuren ten aanzien

van het vertrek van de hogere-inkomensgroepen uit de stad. Ondanks de recessie is het vertrek van de huishoudens vanuit de stad
naar omliggende gemeenten nog aanzienlijk. Wel is enig effect

merkbaar van de in reele zin dalende inkomensontwikkeling in de
vorm van afnemende verhuismobiliteit. Van een werkelijke ombuiging van de desurbanisatietrend lijkt vooralsnog, althans voor de
kerngemeenten, weinig sprake. Hoogstens is er een verminderde

desurbanisatie. Werkelijke reurbanisatie van de stad is pas dan te
verwachten, wanneer de dalende tendens in de inkomensontwikkeling zich gedurende een reeks van jaren manifest heeft voortgezet.
Gelet op het voorgaande komt de grootstedelijke ontwikkeling
de komende jaren in een zeer kritieke fase. De vraag rijst of dit als
een onvermijdelijk proces moet worden gezien of dat bijsturing nog
mogelijk zal zijn.

Het zal, naar het zich laat aanzien, zeer moeilijk zijn het gesignaleerde erosieproces in de goede richting te sturen. Men kan zich afvragen of het ruimtelijke-ordeningsbeleid in deze maatschappelijke

en democratische orde bij machte is om aan de ,,wetmatigheden” in
de economische en maatschappelijke ontwikkeling voldoende

weerstand te bieden. De bemvloeding van de stedelijk economische
ontwikkeling door de lokale overheid vindt hoofdzakelijk plaats
door middel van een voorwaardenscheppend beleid. Hiermede kan
slechts zijdelings het ontwikkelingsproces worden bei’nvloed. Met

het ongunstiger worden van de economische situatie zijn de grote
steden zich actiever en doeltreffender gaan opstellen met betrekking tot de economische ontwikkeling. Dit verklaart de wens tot het

in toenemende mate zelf ter hand nemen van activiteiten 18). De

Het in figuur 2 weergegeven verloop van het reele stedelijke inkomen voor de periode 1975 t/m 1982 berust op een benaderende be-

rekening van de looninkomsten per hoofd van de bevolking in
Amsterdam, gecorrigeerd met het landelijke geldende inflatiepercentage dat voor de berekening van het nationaal inkomen per

hoofd van de bevolking in constante prijzen wordt gehanteerd 17).
Ter vergelijking is in figuur 2 de landelijke ontwikkeling van het

looninkomen per hoofd weergegeven. Tevens is in de figuur een

bestaande machtsverhoudingen tussen de diverse oyerheidsniveaus
verhinderen evenwel de gewenste beleidsruimte tot stand te brengen.
Ook binnen de gemeentelijke overheid spelen deelbelangen, welke met nun institutes kunnen leiden tot een eenzijdige besluitvor-

ming. Blijkbaar kunnen collectieve-besluitvormingsprocessen gefrustreerd worden door de druk van instituties die deze belangen behartigen ten koste van meer gemeenschappelijke belangen 19). In
dit verband is het stedelijke woningbouwbeleid, gericht op de huis-

vesting van groepen met een zwakke inkomenspositie en bedoeld
ter bestrijding van verkrotting en sociale problemen illustratief. Dat

beleid heeft paradoxaal genoeg tot een toenemende verarming van

loop blijkt voor Amsterdam niet onverdeeld gunstig te zijn. De

de steden geleid en deze bovendien extra gevoelig voor externe invloeden gemaakt.
Ombuiging van het stedelijke verarmingsproces is, vooral nu de
overheid te kampen heeft met sterk verminderde inkomsten, uiterst

voorsprongpositie in inkomensniveau per inwoner blijkt sterk te zijn

moeilijk. De bouw- en herstelopgave wordt daarmee niet vereen-

teruggelopen. Lag het gemiddeld inkomensniveau in het begin van

voudigd. Gevreesd moet worden dat de in het verleden toegelaten –

de jaren zeventig nog ca. 19% boven het landelijk gemiddelde, in
1975 was dit gedaald tot 13%, terwijl thans dit percentage nog circa
2% bedraagt. Te zamen met de dating van het aantal inwoners veroorzaakt deze achteruitgang een versneld neerwaarts verloop van

en in zekere mate door het ruimtelijke beleid in de hand gewerkte erosie van de stad steeds moeilijker ongedaan kan worden gemaakt.
Verbeeldingskracht is nodig een stad voor te stellen zonder verpaupering, werkloosheid, sociale problemen, criminaliteit, drugs-

het stedelijk inkomen. Ter orientatie: tegenover een landelijke te-

verslaving e.d. Ten einde deze problemen effectief te kunnen be-

mogelijke indicatie voor de nabije toekomst gegeven. Bij de projectie is de speculatieve veronderstelling gehanteerd dat de inkomens-

daling ten minste tot 1986 a 1987 zal aanhouden. Het inkomensver-

rugval van 4% in 1986 ten opzichte van 1976 staat een teruggang

strijden zal een herbezinning op doelstellingen en uitgangspunten

van liefst 21 % van het stedelijk inkomen in Amsterdam. De recessie

van het bestaande beleid noodzakelijk zijn. Dit zal zeer moeilijk zijn,

treft de grote steden derhalve in bijzondere mate.
Resumerend kan worden gesteld dat op dit ogenblik het stedelijk

te meer omdat de huidige situatie vereist dat met minder geld meer

inkomen tegelijkertijd op drie punten wordt ondermijnd, en wel als

gevolg van:
• de algehele inkomensdaling per hoofd;
• het (voortgezet) vertrek van de midden en hogere-inkomens-

groepen uit de stad;
• de voortgaande bevolkingsdaling.
Het behoeft geen betoog dat genoemde uitholling van het stedelijke economische en financiele draagvlak de perspectieven voor het
bedrijfsleven in de stad, met name van de consumentenverzorgende
bedrijven, geenszins rooskleurig maken. Door de cumulatie van

negatieve effecten komen de steden in een steeds precairdere positie te verkeren.
Sturingsmogelijkheden?
In het voorgaande is geconstateerd hoe de draagvlakverminde-

ring welke de steden reeds gedurende de periode van econqmische
groei hebben ondergaan, tot het ontstaan van fysieke en functionele

verarming heeft geleid. Voor het wegnemen daarvan staan thans
steeds minder financiele middelen ter beschikking. Ook reurbanisaESB 28-9-1983

gestuurd wordt. In concrete komt dit neer op het maken van een
,,creatief’ krimpscenario 20). Toch neemt een dergelijk scenario
mijn scepsis over de mogelijkheid van crisisbeheersing niet weg; de
samenleving is daarvoor te gecompliceerd, de belangentegenstellin-

gen zijn te groot en de economische groei te gering.

B. Kruijl

16) Deze conclusie wijkt af van die van Van den Berg, Klaassen en Van der
Meer, welke auteurs stellen dat de daling van het vertrekoverschot niet of
nauwelijks wordt veroorzaakt door de groei van de inkomende migratie, maar
vrijwel geheel door een afnemcnd vertrek. Zie: Van den Berg e.a., op.cit., biz.
412.
17) Zowel voor figuur 1 als figuur 2 is gebruik gemaakt van cijfermateriaal uit

de notitie Inkomensverdeling, Bureau Economisch Onderzoek, Gemeente
Amsterdam, april 1982.
18) Zie Memorandum inzake het hoofdstuk Economische Zaken en de
Rijksbegroting 1983, uitgebracht door gemeentebesturen van Utrecht, ‘s-

Gravenhage, Rotterdam en Amsterdam.
19) L. J. H. Spengler, Besluitvorming in crisistijd, Meppel, 1983, biz. 65 e.v.

Zie ook J. G. Lambooy, P. L. M. Huigsloot en R. E. van Lustgraaf, Creep op
de stad?, ‘s-Gravenhage, 1982, biz. 59 e.v.
20) Zie M. Bierman en J. R. Verbenius, Hetsturingsvraagstuk in deruimtelijke planning, Amsterdam, September 1982.

859

Auteur