De stagnatieeconomic
Wij geraken steeds meer in de stagnatieof teruggangsfase van de economische ontwikkeling. Wanneer men de economie ziet
als een samenstel van sectoren en bedrijfstakken, is dit evident gezien de snelheid
waarmee een aantal ervan in de problemen
geraakt, en vervolgens de gevolgen van de
stagnatie doorspeelt naar de volgende bedrijfstak. Na de luchtvaartmaatschappijen
komen nu ook de vliegtuigbouwers in de
moeilijkheden en is de aluminiumprijs gehalveerd. Bovendien lijken wij toe te zijn
aan wat in de oude conjunctuurleer de secundaire depressie werd genoemd: de teruggang op de markten wordt versterkt
door overheden die bezuinigen moeten en
banken die de te wijd uitgezette kredietexpansie moeten terugdraaien. Juist omdat
het einde van de neergang nog niet in zicht
is, lijkt het goed zich te bezinnen op enkele
aspecten van de stagnatie-economie.
De oorzaak van de stagnatie is het centrale feit van de overcapacitehen, die in bedrijfstak na bedrijfstak zijn ontstaan. Men
vergist zich wanneer men zou denken dat
dit slechts voor enkele grondstoffen- of
kapitaalgoederenproducerende branches
geldt. In de broodbakkerijsector, de vleesverwerking, videocassetterecorders, de
boekenuitgeverij, de sigarettenindustrie, de
pleziervaartuigen, de automobielindustrie.
maar ook in dienstverlenende takken enz.
doen zich overcapaciteiten voor, die ten
dele van recente oorsprong zijn, ten dele
een chronisch karakter dragen. In andere
bedrijfstakken, waar de expansie tot nu toe
nog troef was — zoals de zeilplankenfabricage —, ebt de groei weg. Het aantal branches dat nog geen problemen kent, neemt
steeds meer af.
Overcapaciteit en gebrekkige mobiliteit
van produktiefactoren hangen ten nauwste
samen, zij zijn de keerzijden van dezelfde
medaille. De specialisatie is in de meeste
bedrijfstakken zo ver voortgeschreden —
zowel bij personen als bij kapitaalgoederen
— dat omschakeling slechts beperkte betekenis heeft. Binnen noch buiten de branche bestaat trouwens voldoende opnamecapaciteit voor de overbodige produktiefactoren, en deze wordt ook minder naarmate de depressie doorzet. De uittreebarrieres nemen dus toe met een zich uitbreidende recessie, vergroten de overcapaciteit
in de branche en brengen door prijsdruk
andere ondernemingen in de problemen.
Faillissementen zijn op zich zelf geen oplossing, want de goedkoop opgekochte failliete ondernemingen of ondernemingsdelen worden ingericht voor voorgezette produktie; die wordt tegen lagere prijzen afgezet omdat de kapitaalkosten zijn verlaagd.
Tot op heden hebben de Europese overheden bovendien de uittreebarrieres helpen
verhogen door omvangrijke en langdurige
steunverlening. Ondernemingen die verliezen lijden, maar hopen op steun, sluiten
ESB 1-12-1982
niet. Een andere uittreebarriere, hoge afvloeiingskosten, kan er zelfs de oorzaak
van zijn dat men doorproduceert zonder de
variabele kosten goed te maken. Het faillissement is weliswaar het einde, maar daarmee wordt de neerwaartse vicieuze cirkel
niet gestopt.
Overcapaciteit en gebrekkige factormobiliteit zijn de directe oorzaken van de stagnatie en de daarmee gepaard gaande ruYneuze concurrence. Indirecte oorzaken
zijn er vele: technische ontwikkelingen,
substitutie, slechte leiding, arbeidsonrust,
verlegging van vestingsplaats enz. Zij bewerken slechts via overcapaciteit en geringe factormobiliteit de ruineuze concurrentie. Dit begrip moet men letterlijk en niet
in morele zin nemen: deze concurrentie
rui’neert de capaciteiten van ondernemingen in een vertraagd aanpassingsproces dat
door het bovengenoemde samenstel van
economische, sociale, politieke en andere
factoren is opgehouden. De omvangrijke
overheidssteun die vooral sinds 1975 van
de grond is gekomen en nog steeds voortduurt, werkte bij voorbeeld averechts: zij
prolongeert de overcapaciteit en intensiveert de depressie. De enige afdoende
maatregel om te voorkomen dat tijdelijke
aanpassingsproblemen omslaan in een
chronische ziektetoestand is het stilleggen
van produktiecapaciteiten, en dan wel zo
dat niet alleen de economische capaciteit
vermindert, maar ook de technisch mogelijke. Dat is in veel bedrijfstakken bijna ondoenlijk vanwege Internationale complicaties: de buitenlandse concurrentie blijft bestaan, een straf boven-nationaal kartel of
syndicaat dat in staat is de produktieomvang te regelen (zoals vroeger in Duitsland)
is niet te vormen, de Westeuropese overheden coordineren hun gedrag onvoldoende
enz. Uitzieken blijft dan over, en dat kan
lang duren. Onlangs werd gezegd dat een
bepaalde industrietak, met grote kapitaalinstallaties, nogal modern was, omdat het
machinepark uit de jaren zestig dateert.
maar er komt produktiecapaciteit op de
markt, die de jaren zeventig is ontworpen
en geconstrueerd.
De symptomen van de ruineuze concurrentie in een stagnatie-economie zijn prijsdaling, leidend tot verliezen of drastische
winstdaling van ondernemingen, toenemende faillissementen, loondaling, werkloosheid en dalende rente en pachten. Dit
alles is reeds aan de gang en baart zorgen.
Maar het zijn symptomen, geen oorzaken.
De grote aandacht voor de symptomen en
de inspanningen die geleverd worden om
ze te bestrijden, doen denken aan het ,,kurieren am Symptom”, dat vroeger in de
conjunctuurliteratuur werd gehekeld. Wij
hebben in afgelopen jaren veel gehoord
over de noodzaak tot ,,winstherstel”, over
werkgelegenheidsplannen en (nu) de drang
tot sanering van de collectieve sector. Zonder het belang daarvan te willen ontkennen
moet gezegd worden dat deze remedies niet
tot de wortel van de stagnatie-economie
reiken. Ondanks alle overheidsinterventies
is de Westerse economie nog steeds een
markteconomie en zoals iedere beginnende
economiestudent weet, is de toestand van
een markt afhankelijk van de relatie tussen
vraag en aanbod. Een groot aanbod ten opzichte van de vraag — gevoed door aanwezige te grote capaciteiten — moet leiden tot
prijsdaling of tot onverkoopbare produktie. In veel gevallen komen beide readies
tegelijk voor, omdat er steeds de neiging
bestaat het marktaandeel te willen behouden en de produktiecapaciteit te vullen.
Vooral in oligopolistisch gestructureerde
markten is dit waarneembaar en er volgt
een langdurige slijtageslag, met afbraak
van prijzen en rendementen.
Het effect van de ruineuze concurrentie
die volgt op overcapaciteitscreatie is stilstand in de economische groei, welvaartsdaling en braakliggende produktiefactoren,
allemaal indicatoren van een belangrijke
misallocatie van produktiefactoren.
En wat is de oplossing”! Zeker geen concurrentiebeperking; dat draait de causaliteit om. Zoals deze vogelvlucht boven stagnatieland aangeeft, is er maar een radicale
remedie: de stillegging van overcapaciteit.
Aangezien dit voor de meeste markten
minstens een Europese aangelegenheid is
geworden, en de lidstaten van de Europese
Gemeenschap elkaar niet vinden kunnen
in een reeks gecoordineerde oplossingen,
schieten slechts over het uitzieken en de reductie van capaciteiten via moeizame onderhandelingen (zoals de Europese kunstvezelindustrie in oktober bereikte). Daar
kan best 15 a 20 jaar mee gemoeid zijn,
want men behoeft niet te denken dat de
huidige, grote produktie-installaties minder duurzaam zijn dan die van de jaren dertig. Daarnaast moet men hopen op innovaties die de economische veroudering versnellen. Uit deze diagnose vloeit ook een
grote scepsis voort met betrekking tot de
meer of minder verreikende macro-economische plannen, die van tijd tot tijd de gemoederen bezighouden. Net zomin als de
keynesiaanse macro-economische politick
de naoorlogse expansie (1950-1974) heeft
bewerkstelligd (dat deden de nieuwe technologic en de marktvergroting), zo kan
macro-economische politiek de huidige
problemen van overcapaciteit en misallocatie oplossen. Reageren op de ,,onzichtbare hand” van de marktontwikkeling
blijkt al moeilijk genoeg.
H. W. de Jong
1271