De spaarmarkt tussen adagio en andante
Sparen is zo oud als de mensheid. De
mate van sparen en de spaarvormen laten ook in onze tijd een grote variatie
zien. In Japan wordt veel meer gespaard
dan in de Verenigde Staten (de gezinsbesparingen bedragen respectievelijk
15,7% en 4,7% van het beschikbare inkomen). Ook binnen een land zijn er van
streek tot streek forse verschillen in de
spaarneiging; in een aantal belangrijke
Europese landen wordt er in noordelijke
streken meer gespaard dan in zuidelijke
(Italie, Duitsland). Het spaargedrag in
een bepaald land vertoont zelden snelle
veranderingen. Dat geldt ook voor Nederland. De spaarneiging laat van jaartot
jaar slechts beperkte verschillen zien;
over een wat langere termijn gezien gebeurt er wel wat meer.
De grote verandering van na de oorlog
is natuurlijk de verschuiving van individuele naar collectieve gezinsbesparingen.
Het aandeel van de vrije besparingen
daalde van 66% in 1960 naar 20% in
1984. Pensioenfondsen en levensverzekeringsmaatschappijen namen in 1984
dus 80% van de gezinsbesparingen voor
hun rekening. Er is waarschijnlijk geen
land waar de collectieve besparingen,
vooral die welke geaccumuleerd worden
bij pensioenfondsen, zo hoog zijn als in
Nederland. Het toenemende individualisme in de samenleving zal die trend wel
terug gaan buigen. De totale collectieve
spaartegoeden liggen in ons land op een
niveau van ongeveer f. 380 mrd., waarvan bij pensioenfondsen f. 280 mrd. en
bij (levens)verzekeringsmaatschappijen
f. 95 mrd.
De individuele, particuliere spaartegoeden worden weergegeven in een statistiek van het CBS. De totale omvang ligt
thans rond de f. 150 mrd.; de ontwikkeling in de laatste 7 jaar was als volgt (in
miljarden guldens)
Guni)
1979
1980 1981 1982 1983
1984 1985 1986
104,9 115,0 127,4 134,6 135,2 141,5 147,8 153,1
Belangwekkende gegevens omtrent
de spaarmarkt zijn, zo bleek mij, soms
zelfs bij de mensen uit het vak niet bekend, bij voorbeeld het aantal spaarboekjes en -rekeningen. Alleen al bij de
Rabo zijn dit er circa 9 miljoen. Bij de
tweede grootste spaarinstelling, de
(Rijks)post(spaar)bank, bijna 7 miljoen.
En de cijfers over de gemiddelde grootte
van een rekening/boekje weerspreken
de ‘gewoontewijsheid’ die de spaarder
zo ongeveer gelijk stelt aan de kleine
spaarder. Het gemiddelde bij de RPS
gaat naar de f. 3.000, bij de Rabo naar de
f. 6.000. Er zijn er honderdduizenden die
f. 20, f. 30, f. 50 en soms meer dan
f. 100.000 in pure spaarvorm aanhouden
ESB 22-10-1986
en die dikwijls niets of nauwelijks lets belegd hebben. In relatie tot beleggen
wordt het woord sparen dikwijls gehanteerd voor vormen van geld uitzetten die
geen risico (althans geen koersrisico) inhouden met betrekking tot het uitgezette
bedrag.
Er zijn vele risico’s, zoals koopkrachtrisico, koersrisico, debiteurenrisico en valutarisico. De bewustheid van deze risico’s en de bereidheid ze tegenover bepaalde rendementskansen te accepteren varieert van spaarder tot spaarder.
Het is zeer wel mogelijk een aantal risicoprofielen voor spaarders te onderscheiden aan de hand van een viertal gezichtspunten. De al genoemde risicobewustheid en risicobereidheid en voorts
de georienteerdheid op een opbrengst
en de mate van betrokkenheid bij het
sparen/beleggen.
De verschillende
spaar- en beleggingsvormen corresponderen elk met een bepaald risicoprofiel.
Aan het ene uiterste van de waaier de
houder van het simpele spaarboekje,
weinig risicobewust en zeker niet risicobereid, niet erg op opbrengst georienteerd en nauwelijks bij de gelduitzetting
betrokken. Aan het andere uiterste de
belegger in opties, waarvoor de omgekeerde kwalificaties gelden. Daartussen
liggen onder andere het spaardeposito
en de termijnspaarrekening, de spaarbrief, de obligatie, het aandeel in een beleggingsfonds en de rechtstreekse belegging in aandelen. Er zijn vele, soms
nauwelijks van elkaar verschillende, mogelijkheden voorhanden.
Er treden op de spaarmarkt verschuivingen op. Van jaar op jaar bescheiden,
op wat langere termijn niet onbelangrijk.
Termijnspaarrekeningen en deposito’s
lieten een sterke groei zien en de spaarbrieven aan toonder maakten een bliksemcarriere, totdat de verplichte registratie de animo goeddeels wegnam.
Sinds bekend is dat ongeveer de helft
van de spaarrente niet opgegeven wordt,
is de invloed van de pakkans duidelijk.
De jarenlang vigerende hoge rentestanden hebben ongetwijfeld de
belangstelling van spaarders voor de genoemde vormen met een relatief hoge
rentevergoeding gestimuleerd. De financiele instellingen die deze vormen aanboden waren gediend met de beperkte
opvraagbaarheid die eraan verbonden
was.
Er zijn ook verschuivingen in de betekenis die bepaalde instellingen op de
spaarmarkt innemen. Het CBS onderscheidt vier categorieen: de Postbank,
de spaarbanken, de cooperatieve banken en de algemene banken. De marktverdeling is als volgt (cijfers per 30 juni
1986).
Mrd. gld
Postbank
Algemene spaarbanken
Cooperatieve banken
Algemene banken
%
23
15
17
40
28
26
62
42
Er zijn, zowel tussen als binnen deze
vier categorieen, verschuivingen opgetreden. Opnieuw: van jaar op jaar zijn deze verschuivingen nauwelijks merkbaar.
De belangrijkste verandering van de
laatste decennia is de opkomst van de algemene banken op de spaarmarkt. Nog
maar enkele tientallen jaren geleden
hadden ze een marktaandeel van slechts
8%, thans gaat hun aandeel, zoals de label laat zien, naar de 30%. Zij veroverden deze pOsitie vooral ten koste van de
gespecialiseerde spaarbanken en de
Rijkspostspaarbank. De spaarbanken
hebben het vele jaren moeilijk gehad. De
lange beleggingen veroorzaakten problemen bij de opgetreden rentestijging.
In de Verenigde Staten heeft dat in de afgelopen jaren het einde betekend van
honderden spaarbanken. In Nederland
konden de problemen, ten dele door de
absolute groei van de inleggingen, worden ondervangen. Vooral de laatste jaren hebben de spaarbanken hun eigen
vermogensposities aanmerkelijk versterkt. De door de zware kostenstructuur
noodzakelijke lange beleggingen, die uiteraard een renterisico meebrengen – en
de voorgenomen verbreding in bancaire
activiteiten – maken deze forse reserveringen verklaarbaar.
Er zijn ook mutaties binnen de categorieen. De vele fusies in de bankenwereld
– eerst bij de algemene banken, toen bij
de cooperatieve banken en daarna vooral bij de gespecialiseerde spaarbanken
– belemmeren het zicht op de lange-termijnontwikkeling per installing. De ontwikkeling binnen de categorieen is daardoor moeilijk te volgen. Er is in de financiele wereld enige aandacht uitgegaan
naar Roparco, de belangrijkste nieuwkomer op de spaarmarkt in de laatste jaren.
Uit degepubliceerde cijfers – vandeNederlandsche Bank en van Roparco kan worden afgeleid dat de groei van Roparco, net als die van de algemene banken in de laatste 25 jaar, vooral ten koste
ging van de spaarbanken. Als mijn veronderstelling dat het collectieve sparen zijn
bloeitijd gehad heeft, bewaarheid wordt,
staat het individuele sparen er goed voor.
Maar ook deze verschuiving zal wel langzaam verlopen.
Th.M. Scholten
1023