De rol van middelgrote en kleine
ondernemingen in de Industrie
DRS. A.H. WEBBINK*
In allerlei rapporten wordt er op gewezen dat kleine en middelgrote ondernemingen een essentiele
rol vervullen in het proces van vernieuwing van de industriele structuur. Toch zijn slechts weinig
elementen van het industriebeleid specifiek gericht op de kleinere onderneming. Voor een deel
komt dat omdat er nog betrekkelijk weinig inzicht bestaat in de verbanden tussen schaalgrootte
van de onderneming, produkt- en marktontwikkeling, winstgevendheid e.d. In dit artikel wordt
onderzocht welke delen van de Industrie innovatief en expansief zijn en welke rol kleine en
middelgrote industriebedrijven spelen in de verschillende sectoren. Een van de opmerkelijkste
bevindingen is dat kleine ondernemingen zich relatief gunstig blijken te ontwikkelen in
bedrijfsklassen waarin grootschalige ondernemingen domineren. De conclusies die uit het
onderzoek worden getrokken zijn dat enerzijds het stimuleren van kleine ondernemingen in
expansieve sectoren zinvol kan zijn en anderzijds speciale zorg besteed dient te worden aan
middelgrote ondernemingen in stagnerende sectoren.
Inleiding
Momenteel staat de Industrie volop in de belangstelling. Diverse studies geven aan dat grote gedeelten van de Nederlandse
Industrie verouderd zijn of dreigen te geraken. De mening heeft
post gevat dat men de Industrie mogelijk weer wat vlot zou kunnen krijgen als drastische vernieuwingsprocessen op gang komen. Door innovaties zou de afbrokkeling van de concurrentiepositie van de Nederlandse industrie in binnen- en buitenland
kunnen worden tegengegaan 1).
Een bijzondere plaats in zo’n vernieuwingsproces zou worden
ingenomen door kleine en/of startende ondernemingen, zo is de
opinie van velen 2). Deze ondernemingen zouden beter in staat
zijn nieuwe (technologische) ontwikkelingen te volgen en daardoor een relatief grote bijdrage aan het scheppen van arbeidsplaatsen kunnen leveren. Bij dergelijke veronderstellingen moet
men in het oog houden wat de kenmerken zijn van de industrie.
Het Nederlandse industriele bedrijfsleven is grotendeels zeer
kleinschalig van opbouw. In 1981 waren er bijna een miljoen
volledige banen in de industrie, verdeeld over circa 40.000 ondernemingen (zie label 1). Driekwart van alle industriele ondernemingen telde in 1981 minder dan tien werkzame personen,
waarmee deze ondernemingen gezamenlijk 10% van de werkgelegenheid in de industrie voor hun rekening namen. Slechts 4%
van de industriele ondernemingen had meer dan 100 werkzame
personen in dienst, waarmee deze groep 63% van de werkgelegenheid vertegenwoordigde 3).
De overheid tracht door middel van het industriebeleid het
handelen van dit grote aantal industriele ondernemingen in de
door haar gewenste richting bij te sturen. In de Memorie van
Toelichting op de meest recente begroting van het Ministerie van
Economische Zaken 4) worden drie hoofdlijnen van het industriebeleid uiteengezet. Als eerste hoofdlijn wordt genoemd
het scheppen van goede voorwaarden voor het ondernemen. De
tweede hoofdlijn behelst een stimuleringsbeleid dat is gericht op
het vernieuwen van de industriele structuur. Als derde hoofdlijn
wordt genoemd het bevorderen van een marktgericht technologiebeleid. Het industriebeleid kent weinig onderdelen die specifiek op kleine en middelgrote ondernemingen zijn gericht, hoewel een duidelijk innovatieve invloed wordt verwacht van dergelijke ondernemingen. Ten behoeve van kleine ondernemingen
bestaan onder andere de Kleinschaligheidstoeslag van de WIR
en de Subsidieregeling Managementondersteuning. Daarnaast
zal de voorgenomen Innovatiestimuleringsregeling (INSTIR)
voornamelijk op kleine ondernemingen worden gericht.
Het is de vraag of het industriebeleid voldoende rekening
houdt met de structuur van de industrie. Niet alleen een sectordimensie in het industriebeleid kan nuttig zijn, maar wellicht ook
de groottestructuur als invalshoek. In de volgende paragrafen
zal de positie van de industriele bedrijfsklassen en van kleine en
middelgrote ondernemingen daarbinnen nader worden uitgewerkt, ten einde het industriebeleid beter te kunnen beoordelen.
Tabel 1. Werkgelegenheid en aantal ondernemingen in de industrie, 1981
Grootteklasse
(naar aantal
werkzame personen)
Ondernemingen
Arbeidsjaren
X
in
X
in
1.000
procenten
1.000
procenten
tot 9
10 tot 49
102,5
162,7
100 en meer
100,0
617,6
63
29,9
7,1
1,4
1,4
75
50 tot 99
10
17
10
Totaal Industrie
982,8
100
39,8
100
Bron: CBS/EIM.
444
18
4
4
* Wetenschappelijk medewerker van het Economisch Instituut voor het
Midden- en Kleinbedrijf.
1) Zie bij voorbeeld Adviescommissie inzake het industriebeleid, Een
nieuw industrieelelan, juni 1981, biz. 13.
2) Zie bij voorbeeld Werkgroep Technologiebeleid, Naar een op de
marktsectorgericht technologiebeleid, Den Haag, februari 1984, biz. 39.
3) Kleine ondernemingen worden gedefinieerd als ondernemingen met
minder dan 10 werkzame personen; middelgrote ondernemingen zijn ondernemingen met minimaal 10 doch minder dan 100 werkzame personen.
4) Tweede Kamer, zitting 1983-1984, 18 100, hoofdstuk XIII, nr. 2, biz.
21 e.v.
Op basis van die evaluatie wordt nagegaan of het industriebeleid
bijstelling behoeft en zo ja, in welke zin.
Positionering van de Nederlandse Industrie
groot waren, zijn afgekalfd, andere zijn daarentegen opgekomen of hebben hun positie verstevigd. Hoewel de totale industriele produktie gigantisch is toegenomen, is als gevolg van
technologische veranderingen toch de werkgelegenheid in de industrie fors geslonken 5).
In de jaren voor 1970 groeide de industriele produktie gemid-
Het industriele bedrijfsleven is behoorlijk veranderd sinds het
begin van de jaren zestig (zie label 2). Bedrijfsklassen die toen
Tabel 2. De industriele ontwikkeling van 1964 tot en met 1981
Gemiddelde jaarlijkse groei in procenten
1964/1970
Industriele produktie
— afzet binnenland
— afzet buitentand
1970/1976
6
4
1976/1981
3,5
0,5
7
5,5
1,5
-0,5 d)
3,5 d)
4
-2,5
3
-2,5 d)
2,5 d)
-0,5
-4,5
-2,5
-2
-1,5
Arbeidsproduktiviteit:
— op basis van standaardarbeidsjaren
— op basis van arbeidsjaren
8
7
8
6
3,5
3
Bruto investeringen in vaste activa
door industriele ondernemingen
6,5
-6,5
1
2,5
3
10,5
8
— concurrerende uitvoer a)
Binnenlandse industriele afzet:
— Nederlandse bedrijven
— concurrerende invoer
Industriele werkgelegenheid:
— in standaardarbeidsjaren b)
— in arbeidsjaren b)
-2
0
binnenlandse markt heeft de Nederlandse Industrie terrein verlo-
ren. Deze negatieve ontwikkelingen zijn gepaard gegaan met een
aantasting van de rendementspositie en van de werkgelegenheid
in de industrie. Ook het vernieuwingsproces, dat in belangrijke
mate via investeringen vorm moet krijgen, is grotendeels stilgevallen 6).
De industriele bedrijvigheid vertoont, zoals reeds velen hebben geconstateerd, een beweging die overeenkomsten vertoont
met die van de produktlevenscyclus: na de introductie- en expansiefase – de jaren vijftig en zestig – is de industrie nu grotendeels in de rijpheids- en teruggangsfase terechtgekomen (zie
Arbeidsinkomensquote c) van
industriele ondernemingen
deld met circa 6% per jaar. De werkgelegenheid nam, in arbeidsjaren gemeten, licht af. In werkelijkheid nam de gewerkte tijd
echter aanzienlijk meer af, namelijk met gemiddeld ongeveer
2% per jaar. De bruto investeringen in vaste activa groeiden in
die jaren gemiddeld niet.
In de periode van 1970 tot en met 1976 zag men dit beeld drastisch verslechteren. Deze tendens zette zich in de jaren daarna
voort. Pas zeer recent ziet men wat gunstigere conjuncturele ontwikkelingen. De export is weliswaar een steeds belangrijkere
plaats gaan innemen, doch de Nederlandse Industrie heeft ondanks deze groei haar positie in de wereldhandel niet kunnen
handhaven. De harde gulden en de loonkostenstijgingen hebben
hieraan ongetwijfeld in negatieve zin bijgedragen. Ook op de
d)
a) Ook niet-industriele goederen en diensten.
b) Standaardarbeidsjaar = 2.080 gewerkte uren; arbeidsjaar = volledige banen.
c) Exclusief aardolie-industrie.
d) Ramingvoor 1981.
Bron: CBS/CPB.
5) Werkgroep Technologiebeleid, op. cit.
6) Zie ook J.J. Van Duijn, Conjuncturele en structurele aspecten van het
investeringsgedrag, ESB, 18 januari 1984, biz. 92-96.
Schema. De marktontwikkeling infasen
Introductiefase
Kenmerk
Expansiefase
commerciele
proefproduktie
Structuur:
— aanbodzijde
produktie
beginnend
— innovatie monopolist, hetgeen zowel een
— veel toetreders,
grotere als een kleinere onderneming kan
zijn
sterke expansie,
juist in midden-
Rijpheidsfase
Teruggangsfase
— verdere concentratie en samen-
— verdere concentratie: monopolie
gevorderd/
aflopend
— kleinere bedrijven
sterven af of
worden groot
werking; midden-
of oligopolie;
en kleinbedrijf
en kleinbedrijf
midden- en kleinbedrijf krimpt in
op specialistische
terreinen, beperkt
— vraagzijde
— markt moet nog
worden geschapen
— verdere situationele
kenmerken
— tec hnische innovatie; arbeids-
intensief proces
— potentiele markt
wordt groter
— nationale markt
— kleinschalige,
arbeidsintensieve
produktie
— actuele en potentiele markt
groeien; ook
export
— marktverzadiging: geringere
groei van de
vraag; veel export
— toenemende mate van kapitaalintensiteit
— verdergaande
— produkt- en/of
schaalvergroting
procesverbete-
ringen
— sterke produktiegroei
Ondernemersgedrag
— bereidheid
risico’s te nemen
niet lonende
produktie
— bereidheid
risico’s te nemen
— eerste produktie
— aandacht voor marketing- en interne
controleproblemen
— prijsdaling
— markt groeit
vrijwel niet meer,
nauwelijks verdere expansiekansen
— maximale marktomvang bereikt;
markt krimpt in
— technologic raakt
uitgewerkt,
volledig doordacht
— opkomst alternatieve technologic,
— marktsegmentatie; produktdifferentiatie;
— veel overnames
substituten;
desinvesteringen
en beeindigingen
hoge marketingkosten; consoli-
voor de markt
datie marktpositie
Resuttaten
— aanloopverliezen;
veel mislukkingen
— weinig werkgeEegenheid
— aanloopverliezen;
veel mislukkingen
— aanzienlijke
winsten
— creatie arbeidsplaatsen
— deconcentratie
— groei export
— afnemende
winsten
— afnemende
— afnemende creatie
arbeidsplaatsen
— enige uitstoot
van arbeid
— concentratie
— concentratie
— verdere groei
— invoer neemt toe.
verlies op
ex port mark ten
export
winsten
— veel verliezen;
sluitingen
— veel uitstoot
van arbeid
— concentratie
— verder verlies op
Internationale
mark, en
Schema gebaseerd op H.W. de Jong, Dynamische markttheorie, Lei den/ Ant wer pen, 1981 en G.J. Wijers, Industriepolitiek, Leiden/Ant werpen, 1982.
ESB 16-5-1984
445
schema). De Jong 7) geeft aan dat in het ontwikkelingsproces
van een sector vier factoren een rol spelen, te weten de technische
ontwikkeling, de verzadigingsgraad van de markt, het gedrag
minder expansief zijn, of wel gerijpt of teruggaand.
Bij het ontlenen van criteria aan het schema zal geen gebruik
worden gemaakt van de daarin opgesomde gegevens over de
van ondernemers en de economische organisatie van de omge-
structuur van de aanbodzijde, omdat deze structuur hier juist ter
ving van de sector. De cyclische beweging ontstaat doordat in tijden van marktexpansie technologische veranderingen van produkt en produktieproces veelvuldig voorkomen, terwijl later in
de rijpheids- en teruggangsfase de negatieve ontwikkelingen nog
worden versterkt door het vrijwel ontbreken van produkt- en
produktieprocesverbeteringen.
Dit beeld van de Industrie als geheel kan nader worden genu-
discussie staat. Een aantal andere criteria, negen in totaal, kan
evenwel aan het schema worden ontleend en worden toegepast.
Zo kan men veronderstellen dat de markt het snelst groeit in de
beginnende expansiefase, daarna wat minder snel groeit en vervolgens stagneert of zelfs in omvang afneemt (teruggangsfase).
Een nuttig beoordelingscriterium is derhalve At produktiegroei.
Een tweede criterium is de groei van de bruto investeringen in
vaste activa. De produktiegroei kan slechts worden gerealiseerd
indien de technologische ontwikkeling produkt- en procesverbetering toelaat, als gevolg waarvan onder andere de prijs van het
produkt daalt en dit produkt voor meer afnemers bereikbaar
anceerd. Niet alle delen zijn in even sterke mate gestagneerd.
wordt. De technologische ontwikkeling vindt veelal haar
Niet alle delen hebben een levenscyclus van dezelfde vorm en dezelfde tijdsduur doorgemaakt. Zoals label 3 duidelijk maakt, is
de produktiegroei in de chemische en in de metaalsector in de jaren zeventig sterk afgenomen. Alleen de elektrotechnische industrie heeft zich redelijk weten te handhaven. De papierindustrie en de voedings- en genotmiddelenindustrie zijn door de
jaren heen op een vrij constant groeiniveau gebleven. Dit geldt
eveneens voor de optische en overige industrie, waarover slechts
weerslag in de investeringen, zodat de groei daarvan als criterium kan dienen. In de expansiefase doen zich veel produkt- en
procesverbeteringen voor, waardoor men onder andere op grotere schaal kan gaan produceren. In latere ontwikkelingsfasen
raakt de technologic langzamerhand verouderd en zijn de investeringen niet zo omvangrijk meer. Substituutprodukten vero-
Positionering van de bedrijfsklassen
vanaf 1973 cijfers beschikbaar zijn.
Wanneer men bedrijfsklassen wil typeren met behulp van de
levenscyclus zal men moeten nagaan welke ontwikkelingen voor
veren dan veelal de markt.
Parallel aan produktiegroei en technologische ontwikkeling
verloopt de ontwikkeling van de werkgelegenheid. In de expansiefase worden veel arbeidsplaatsen gecreeerd, omdat de vraag
naar het produkt vrij groot is en de produktie naar verhouding
de verschillende fasen kenmerkend kunnen worden geacht. Het
arbeidsintensief geschiedt. Naarmate de produktie kapitaalin-
schema kan hierbij de helpende hand bieden. We nemen aan dat
de bedrijfsklassen die hier worden getypeerd reeds enkele jaren
zijn ingeburgerd en zich derhalve niet meer in de introductiefase
bevinden. Dit houdt in dat de bedrijfsklassen of wel meer of
tensiever wordt, neemt de groei van de werkgelegenheid af, mede doordat ook de afzetgroei geringer wordt. Wanneer het verzadigingspunt van de markt bij benadering is bereikt, stagneert
de produktiegroei en krimpt de werkgelegenheid in als gevolg
van rationalisatieprocessen. Deze tendens zet zich voort in de
teruggangsfase.
Ook de winstgevendheid van de activiteiten varieert in de verschillende fasen. In de expansiefase kan men een hoog winstniveau en een sterke groei van de winst veronderstellen, hetgeen in
latere fasen in het tegendeel lijkt te kunnen omslaan. Als indicator hiervan gebruiken wij de (mutatie van de) arbeidsinkomens-
Tabel 3. Gemiddelde jaarlijkse groei van de produktie per be-
drijfsklasse en in de industrie als totaliteit in de jaren 1964 tot en
met 1970, 1970 tot en met 1976 en 1976 tot en met 1981
Gemiddelde
jaarlijkse groei
1964 tot en
met 1970
1970 tot en
met 1976
Extreem hoog
(11,4% en meer
Zeer hoog
(7,6%-ll,4%)
Hoog
(5,7^0-7,6%)
chemie
optische en overige
industrie b)
basismetaal;
aardolie;
elektrotechniek
chemie
1976 tot en
met 1981
wordt geexporteerd zal in beginnende expansieve bedrijfsklassen veelal geringer zijn dan in verder gevorderde, die intussen
een plaats op de exportmarkt hebben verworven. Anderzijds
mag men aannemen dat in de expansiefase de export sneller
metaalprodukten
en machines;
groeit dan in de rijpheids- of teruggangsfase. Met betrekking tot
papier(waren);
de binnenlandse afzet kan men veronderstellen dat het aandeel
transportmiddelen
voeding
elektrotechniek
elektrotechniek;
optische en overige
industrie; papier
(-waren)
3,8% ————————
lets onder
bouwmaterialen;
rubber
gemiddeld
(1,9^0-3,8%)
Ook op de binnen- en buitenlandse afzetmarkt kunnen zich
verschillende tendensen voordoen. Het aandeel van de afzet dat
industrie a);
lets boven
gemiddeld
(3,8%-5,7strie a); aardolie; industrie; chemie
transportmiddelen;
rubber; metaalprodukten en
machines; bouwmaterialen;
op de binnenlandse markt in de expansiefase groter is dan in latere fasen, waarin buitenlandse concurrentie sterk komt opzetten
en de markt verzadigd raakt. Ten slotte kan men veronderstellen
dat de groei van de binnenlandse afzet in de expansieve fase sterker is dan in de rijpheids- en teruggangsfase.
Met behulp van deze negen kernbegrippen krijgt men een aardig beeld van de optredende expansie- en contractieverschijnselen die zich in de induslriele bedrijfsklassen kunnen voordoen.
In onze analyse is de periode 1976 tot en met 1980 (1981) beschouwd, waarbij de ontwikkeling van de industrie als geheel als
referentiepunt is genomen 8). Voor de industrie als geheel werd
papier(waren);
Laag
textiel
((Wo-1,9%)
reeds geconstateerd dat deze zich in de rijpheidsfase bevindt.
grafische
industrie b)
Overigens is hierin na 1980 weinig verandering gekomen.
basismetaal;
hout c)
basismetaal; industrie a); metaal-
In label 4 wordt aangegeven welke bedrijfsklassen in de Nederlandse industrie rond 1980 zich redelijk gunstig manifesteer-
produkten en
————————
Q%
leder; kleding
lets afnemend
(-3,8%-0«*>) ,
textiel
Sterk afnemend
<<-3,8<7o)
kleding; leder
den en welke minder gunslig. Als gunstigst komen uil de bus de
machines
aardolie-induslrie, de overige induslrie, de grafische en de opti-
bouwmaterialen;
hout; transportmiddelen; leder
textiel; aafdotie;
kleding
a) Industrie geeft de gemiddelde jaarlijkse groei van de industrie als totaliteit in de
desbetreffende periode.
b) Slechts 1973 tot en met 1976.
c) Over de jaren voor 1970 ontbreken indexcijfers.
Bron: CBS, Maandstatistiek voor de Industrie.
446
7) Dr. H.W. de Jong, Dynamische markttheorie, Leiden/Antwerpen,
1981 (1972), biz. 103.
8) Men zou uiteraard ook de ontwikkeling van de industrie in de EG, in
de OECD-lidstaten of van de gehele wereld als referentiepunt kunnen nemen. Daarmee zou men in staat zijn de ontwikkelingen in Nederland beter in een internationaal kader te plaatsen. Deze exercitie is hier achterwege gebleven, omdat onze aandacht primair was gericht op de verschillen
tussen kleine, middelgrote en grote industriele bedrijven in Nederland.
sche Industrie. Zeer ongunstig scoren de kleding- en de texlielin-
menhang mel de marklonlwikkeling veronderslellingen maken
dustrie. Men moet zich hierbij realiseren dat bedrijfsklassen
veelal samenvoegingen zijn van een scala van activiteiten. Zo
kent de voedings- en genotmiddelenindustrie (SBI 20/21) 16 bedrijfsgroepen, varierend van banketbakkers tot gistfabrieken en
wat zojuist reeds is opgemerkt: ze behoeven zich niet alle op de-
mel belrekking lol de male van concenlralie in hel induslriele bedrijfsleven. In de beginfase zal slechls een enkele monopolisl
(grool dan wel klein) een nieuw produkl op de markl brengen.
Indien dil produkl aanslaal, ruiken velen de winslmogelijkheden en komen er nieuwe aanbieders op de markl: er treedt deconcenlralie op. Vooral kleinere Oonge) ondernemingen zullen hier-
zelfde wijze en in hetzelfde tempo te ontwikkelen. De indeling in
op inspringen. Langzamerhand verbeteren zowel de produklie-
label 4 is derhalve vrij grof: binnen een ongunstig scorende bedrijfsklasse kunnen zich groepen ondernemingen bevinden
waarvoor de marktvooruitzichten en technologische ontwikkelingen aanmerkelijk gunstiger zijn. Vooral wanneer zo’n acliviteit nog in de kinderschoenen staat, zal de invloed ervan op het
totaal betrekkelijk gering zijn. Opmerkelijk in dit verband is de
goede positie van het verzamelpunt van alles wat niet bij andere
bedrijfsklassen kan worden ondergebrachi, de overige industrie.
Deze hoge positie duidt er wellicht op dat een aantal nieuwe ontwikkelingen momenteel ontstaat, waaruit mogelijk in de toekomst een nieuwe bedrijfsklasse zou kunnen voortkomen 9).
mogelijkheden als het produkl, terwijl ook de prijs daalt als gevolg van schaalvergroling en concurrentie. In deze fase zal het
grootbedrijf komen opzellen, mede door hel doorgroeien van
kleinere ondernemingen: er ireedl concenlratie op. In de rijpheidsfase slagneerl de groei van de afzel, waarbij volgens de Iheorie 10) verdere concenlralie zal oplreden. Deze concenlralie zal
bierbrouwerijen. Voor deze bedrijfsgroepen geldt in principe
zich voorlzellen in de leruggangsfase. Dus, een bedrijfsklasse
beginl en eindigl geconcenlreerd, zo zou men kunnen veronder-
slellen.
Concenlralie- en deconcenlralielendensen kan men op veel
manieren weergeven. Hier is gekozen voor een benadering waarbij hel aanlal werkzame personen per onderneming als invals-
Tabel 4. Werkgelegenheid en produktiewaarde in industriele
bedrijfsklassen ingedeeld naar ontwikkelingsfase, 1981
Produktiewaarde
1981
Werkgelegenheid
arbeidsjaren 1981
Bedrijfsklassen
x 1.000
6
—
8
75
12
44.751
32.580a)
590
10.501
1.080 a)
A2 Relatief expansief
313
32
85.391
44
20/21 voedings- en genotmiddelenindustrie
171
17
62.361
32
36 elektrotechnische
industrie
116
12
17.504
9
26
3
5.526
3
A Totaal expansief
418
43
130.142
50
Bl Relatief stagnerend
32 bouwmaterialen-
511
52
90.648
47
41
4
5.276
3
35 machine-industrie
9
89
1
9
738
11.448
0,4
6
34 metaalproduktenindustrie
104
11
10.275
5
78
25
34
8
3
4
11.273
10.004
6
2
5
45
86
5
9
4.017
2
33.628
17
5
2
3
5.820
1.557
4.263
3
1
22 textielindustrie
53
20
33
2
B Totaal stagnerend
565
57
96.468
50
983
100
226.610
100
28 aardolie-industrie
39 overige industrie
27 grafische industrie
38 optische industrie
26 papier(waren)industrie
industrie
24 leder(waren)industrie
105
10
cenlreerde de Werkgelegenheid zich in de grole ondernemingen.
in procenten in mln. gld. in procenten
11
1
1
8
1
Al Relatief zeer expansief
b)
0,3
5
1
b)
37 transportmiddelen-
industrie
3 1 rubberindustrie
33 basismetaalindustrie
25 hout- en meubelindustrie
29/30 chemische industrie
B2 Relatief teruggaand
23 kledingindustrie
2/3 industrie
3.989
a) Gegevens ontleend aan de Algemene Industrie Statistiek.
b) Exclusief aardolie-industrie.
Bron: CBS, bewerking EIM.
Uit label 4 blijkt dal volgens deze analyse op hel niveau van
bedrijfsklassen circa 57% van de Werkgelegenheid zich in slagnerende bedrijfsklassen bevindl, lerwijl circa 43% van de produktiewaarde (de aardolie-induslrie meegerekend) van deze bedrijfsklassen afkomslig is. Deze cijfers illustreren duidelijk dal
een groot gedeelle van de Nederlandse induslrie er niel bepaald
gunslig voorslaal.
Concentratietendensen en produktlevenscyclus
Zoals uil het schema van de levenscyclus blijkl, kan men in saESB 16-5-1984
hoek is genomen 11). Er zijn Iwee perioden onderscheiden, namelijk de jaren zeslig en zevenlig. In de jaren zeslig, een periode
van relatief slerke produktiegroei (zie de tabellen 2 en 3), nam in
de meesle bedrijfsklassen hel aanlal ondernemingen af en conDuidelijk neeml men in veel bedrijfsklassen de lendens lol
schaalvergroling waar, zoals dit ook mag worden verwacht
naarmale de expansiefase verder voorlschrijdl. In de jaren zevenlig, een periode van zeer beperkle produktiegroei, kan men
juisl de legenovergeslelde lendens waarnemen: hel aanlal ondernemingen neeml niel meer zo slerk af, lerwijl de verdeling van de
Werkgelegenheid over de groolleklassen in de meesle bedrijfsklassen wal gelijkmatiger wordl. In de meesle bedrijfsklassen
lijkl dan ook juisl geen sprake le zijn van verdergaande concenlratie, maar van het tegenovergestelde.
De rol van middelgrote en kleine ondernemingen is, in werkgelegenheid gemelen, in de jaren zevenlig relalief wal beiangrijker geworden. Deze lendens hangl ongelwijfeld samen mel de
ralionalisalie die in de jaren zevenlig heefl plaatsgehad, waardoor bij geringe produktietoename hel aanlal arbeidsplaalsen
flink kon afnemen en de ondernemingen gemiddeld plaals boden aan een geringer aantal werkzame personen. Vooral in de relalief stagnerende bedrijfsklassen is de rol van de kleine en middelgrole ondernemingen verhoudingsgewijs belangrijker
geworden.
In hel vervolg van dit betoog zullen de resultalen per groep
van bedrijfsklassen worden gepresenleerd. Op deze wijze kan
enige male van ordening in hel maleriaal worden aangebrachl.
Aan de hand van label 5 kan men de werkgelegenheidsonlwikkeling per groolleklasse in de periode van 1978 lol en mel 1981
nader beschouwen. De label geefl o.a. aan dal in relalief zeer expansieve bedrijfsklassen de Werkgelegenheid lichl is loegenomen
(circa 4.000 arbeidsjaren), terwijl in de overige bedrijfsklassen
deze lichl lol slerk is afgenomen (een lolale afname van 42.000
arbeidsjaren). Na 1981 is de Werkgelegenheid in de induslrie verder afgenomen. Voorls maakl de label duidelijk dal de werkgelegenheidsonlwikkeling hel gunsligsl was in de relalief zeer expansieve bedrijfsklassen (een gemiddelde jaarlijkse groei van
1,3%) en het ongunsligst in de teruggaande bedrijfsklassen (een
gemiddelde jaarlijkse groei van – 7,8%). Onder de zeer expansieve bedrijfsklassen maakle vooral de grafische induslrie een
gunslige werkgelegenheidsonlwikkeling door (een gemiddelde
jaarlijkse groei van 1,6%). Daarnaasl was er nog een (expansieve) bedrijfsklasse waar de Werkgelegenheid ook loenam, name-
9) Tot de overige industrie (SBI 39) worden de volgende bedrijfsgroepen
gerekend: diamant-, goud- en zilververwerkende en sieradenindustrie,
muziekinstrumentenindustrie, foto- en filmlaboratoria, speelgoed- en
sportartikelenindustrie, be- en verwerkende industrie niet elders ge-
noemd.
10) DeJong, op. cit., biz. 112/113.
11) Bij deze analyse is gebruik gemaakt van de entropie-index van Theil.
Zie drs. A.H. Webbink, De rol van het midden- en kleinbedrijf in de industrie. Een verkenning, EIM, 1984 (binnenkort te verschijnen).
447
Tabel 5. Gemiddelde jaarlijkse ontwikkeling van de werkgele-
genheid in de Industrie, naar ontwikkelingsfase, 1978 tot en met
1981
Grootteklasse
Bedrijfsklassen naar
ontwikkelingsfase
klein
middelgroot
groot
Inarbeids-
totaal
jaren
x 1.000
in procenten
deren meer vernieuwend zijn. Met betrekking tot grote ondernemingen kan men veronderstellen dat ze zich verhoudingsgewijs
sterk terugtrekken uit gestagneerde bedrijfsklassen. Dit kan zowel in de vorm van een inkrimping (ze worden middelgroot) als
in de vorm van een faillissement alsook in de vorm van het verleggen van de activiteiten. Immers, het is opmerkelijk dat grote
ondernemingen een bepaald gunstige rol spelen in de werkgelegenheidsontwikkeling van relatief expansieve bedrijfsklassen.
Dit kan erop duiden dat in veel grote ondernemingen meer actuele technologische kennis bestaat en wordt toegepast dan in middelgrote.
A Relatief expansief
waarvan:
0,9
-0,8
-0,0
0,0
Al zeer expansief
2,6
0,0
-0,5
-1,6
1,4
-0,3
1,3
-0,4
4
– 4
B Relatief stagnerend
-2,9
-2,0
-2,1
-2,2
-38
waarvan:
Bl gerijpt
B2 teruggaand
Werkgelegenheid, ontwikkelingsfase en schaalgrootte
-2,8
-4,2
-1,3
-7,9
-1,3
-9,1
-1,5
-7,8
-24
-15
-1,3
-1,6
-1,2
-1,3
-38
Naast de indeling van bedrijfsklassen naar hun ontwikkelingsfase in de levenscyclus is het ook van belang na te gaan of de
schaalgrootte van een bedrijfsklasse invloed heeft op de rol van
kleine en middelgrote ondernemingen in de industrie. De marktomstandigheden bepalen immers mede welke ondernemingen
beter tot hun recht kunnen komen dan andere. In een sterk geconcentreerde omgeving (een relatief groot aantal grote ondernemingen) verwacht men een grootschalig, mogelijk kapitaalintensief produktieproces, gekoppeld aan een oligopoloide markt-
A2 expansief
Totaal Industrie
0
Bron: CBS/EIM.
lijk de elektrotechnische Industrie (0,7% gemiddeld per jaar). In
alle overige bedrijfsklassen nam de werkgelegenheid af in de beschouwde periode.
situatie. Wanneer echter de wat kleinere ondernemingen de
Bekijken we nu de werkgelegenheidsontwikkeling per grootteklasse. Daarbij valt op dat de werkgelegenheid in de middelgrote
ondernemingen het slechtst op peil is gebleven; de werkgelegenheid nam gemiddeld per jaar met 1,6% af. In de grote en de kleine ondernemingen bedroeg de afname respectievelijk 1,2% en
1,3%. (Ditbeeldnemen weoverigensook waarna 1981 12).)Opmerkelijk is voorts het verschil in werkgelegenheidsontwikkeling
naar de fase van de levenscyslus. In de relatief expansieve bedrijfsklassen blijken kleine ondernemingen gemiddeld enige
overhand hebben, zal vermoedelijk een kleinschalig, arbeidsin-
werkgelegenheid te hebben gecreeerd (een gemiddelde groei van
0,9% per jaar, dat is circa 1.200 arbeidsjaren). Deze groei deed
tensiever produktieproces worden toegepast, waarbij kleinere
ondernemingen goed kunnen gedijen.
Gemiddeld is ruim 37% van de werkgelegenheid in de industrie te vinden in kleine en middelgrote ondernemingen (zie label
1). We noemen een bedrijfsklasse grootschalig, indien het aandeel van deze ondernemingen in de werkgelegenheid lager ligt
dan dit percentage, en kleinschalig, indien het aandeel hoger ligt
dan het gemiddelde. In label 6 kan men de indeling naar grooten kleinschalig aanlreffen, evenals de indeling naar relalief expansief (groep A) en relalief slagnerend (groep B). Aangezien de
zich in elk van de zeer expansieve bedrijfsklassen voor, als ook in
analyse slechls belrekking heefl op 18 bedrijfsklassen, is de on-
de elektrotechnische industrie. Grote ondernemingen in zeer expansieve bedrijfsklassen maakten ook een groei door, namelijk
van circa 2.200 arbeidsjaren. Met name in de optische en de grafische industrie deed dit zich voor. Middelgrote ondernemingen
derverdeling naar Al, A2, Bl en B2 achterwege gebleven. In de
bleken relatief veel werkgelegenheid te hebben verloren, vooral
in de expansieve bedrijfsklassen.
Bij het beschouwen van deze gegevens krijgt men de indruk
dat kleine ondernemingen inderdaad een innovatief, werkgelegenheidsscheppend karakter kunnen hebben. Dit wordt nog ondersteund door het feit dat ook het aantal kleine ondernemingen
in de relatief expansieve bedrijfsklassen flink is gegroeid in de
beschouwde periode. Middelgrote ondernemingen lijken daarentegen niet zo vernieuwingsgezind te zijn, getuige de terugval
label zijn de vier groepen zodanig weergegeven dal de groep met
de gunstigsle werkgelegenheidsonlwikkeling bovenaan staat en
die met de ongunstigste onlwikkeling onderaan. Dil palroon
blijkl niel alleen voor hel lolaal, maar ook voor de kleine en grole ondernemingen te gelden. De middelgrote ondernemingen in
gerijple groolschalige bedrijfsklassen vormen een uilzondering.
Tabel 6. Gemiddelde jaarlijkse ontwikkeling van de werkgelegenheid in de industrie, naar ontwikkelingsfase en schaalgrootte, 1978 tot en met 1981
van de werkgelegenheid. Dit kan mede samenhangen met een ge-
brek aan actuele technologische kennis, die mogelijkerwijs wel
bij een aantal (groeiende) grote ondernemingen voorhanden is.
In de relatief stagnerende bedrijfsklassen valt op dat vooral de
middelgrote ondernemingen enigszins een dempende rol lijken
te kunnen spelen. Mogelijkerwijs vormen deze ondernemingen
vaak een vrij stabiele factor in een bedrijfsklasse: ze groeien mogelijk niet veel, maar ze worden ook niet zo snel opgeheven. De
schaduwzijde hiervan kan echter zijn dat ze minder flexibel,
minder gericht op technologische vernieuwingen zijn, waardoor
ze in steeds sterkere mate relatief gestagneerde bedrijfsklassen
gaan bevolken. Juist deze groep ondernemingen zou wellicht bijzondere aandacht verdienen bij het entameren van marktgericht
technologiebeleid. Zo kan men uit de gegevens afleiden dat 67%
van de middelgrote ondernemingen zich in relatief gestagneerde
bedrijfsklassen bevond, terwijl dit met kleine en middelgrote ondernemingen slechts voor circa 55% het geval was.
Grootteklasse
Bedrijfsklassen naar
ontwikkelingsfase
en schaalgrootte
klein
middelgroot
inarbeids-
jaren
groot
totaal
X 1.000
in procenten
A Relatief expansief
waarvan:
kleinschalig
grootschalig
0,9
-0,8
-0,0
0,0
2,6
0,0
-0,1
-1,2
1,9
-0,4
1,3
-0,3
4
– 3
0
-2,9
-2,0
-2,1
-2,2
-38
waarvan:
grootschalig
kleinschalig
-1,0
-3,2
-2,6
-1,9
-1,4
-2,8
-1,5
-2,5
– 9
-29
Totaal industrie
-1,3
-1,6
-1,2
-1,3
-38
B Relatief stagnerend
Bron: CBS/EIM.
Het is niet ondenkbaar dat kleine ondernemingen, waarvan de
sterftekans in het algemeen vrij hoog is, relatief vaak in de meer
stagnerende bedrijjsklassen ten onder gaan, terwijl juist in de
meer expansieve bedrijfsklassen nieuwe ondernemingen worden
opgericht. Indien dit het geval is, houdt dit in dat kleine ondernemingen als groep vrij flexibel lijken te zijn, terwijl in feite deze
flexibiliteit voornamelijk ontstaat dank zij het optreden van verschillende factoren, van wie sommigen meer traditioneel en an448
12) Zie diverse publikaties van het Economisch Instituut voor het
Midden- en Kleinbedrijf: Het midden- en kleinbedrijf in 1981 en 1982,
Den Haag, juni 1982; Het midden- en kleinbedrijf in 1982 en 1983, Den
Haag, mei 1983; en Economische verkenning midden- en kleinbedrijf
1984, Den Haag, September 1983.
Uit label 6 blijkt dat in de jaren 1978 tot en met 1981 de werkgelegenheid in de expansieve kleinschalige bedrijfsklassen zich
het gunstigst ontwikkelde en in de gestagneerde kleinschalige bedrijfsklassen het ongunstigst 13). De beide groepen grootschalige bedrijfsklassen nemen een tussenpositie in. In drie van de vier
groepen, waaronder juist ook in de grootschalige groepen, ont-
wikkelt de werkgelegenheid zich het gunstigst (het minst ongunstig) in kleine ondernemingen. Alleen in de groep gestagneer-
de kleinschalige bedrijfsklassen nam de werkgelegenheid in deze
ondernemingen zeer sterk af. Voor middelgrote ondernemingen
geldt het omgekeerde: in drie groepen nam de werkgelegenheid
het sterkst af, doch in de gestagneerde kleinschalige bedrijfsklassen juist het minst sterk. In deze laatste groep komt de functie
van stabilisator tot uiting. De werkgelegenheidsontwikkeling in
laten. Voorts zijn van de aardolie-, de optische en overige Industrie slechts in zeer bescheiden mate gegevens voorhanden,
hetgeen te betreuren is omdat in het bijzonder de optische en
overige Industrie mogelijk interessante nieuwe ontwikkelingen
in zich bergen.
Op het moment dat de analyse werd uitgevoerd, was het
slechts mogelijk gegevens te analyseren over de jaren 1978 tot en
met 1980. Hoewel dit een korte periode is, geven deze cijfers toch
een indruk van de verschillen tussen middelgrote en grote ondernemingen. Dit behoeft uiteraard niet in te houden dat na 1980 de
verschillen tussen deze grootteklassen zich op soortgelijke wijze
manifesteerden. Evenals in het voorgaande zal ook nu worden
bezien wat de resultaten naar ontwikkelingsfase en schaalgrootte zijn, waarvoor opnieuw gegevens per bedrijfsklasse als basis
grote ondernemingen neemt steeds een tussenpositie in, waarbij
dienen. Ook deze analyse laat zich eventueel uitbreiden naar be-
in de expansieve kleinschalige bedrijfsklassen sprake is van een
positieve ontwikkeling, die vermoedelijk optreedt door het groter worden van kleinere ondernemingen (tendensen tot schaalvergroting).
drijfsgroepen. In label 7 wordt een aantal kenmerkende gegevens met betrekking tot middelgrole en grote ondernemingen
weergegeven.
Richten we ons eerst op de ondersle regels van de label, dan
Zo kan men uit het voorgaande voorzichtig concluderen dat
blijkl dal in middelgrote ondernemingen in 1980 gemiddeld circa
een bedrijfsklasse in de beginnende expansiefase tamelijk kleinschalig is (veel ondernemingen met betrekkelijk weinig personeel
en een betrekkelijk geringe produktie). Vervolgens treden
produkt- en procesverbeteringen op, waardoor men op grotere
schaal gaat produceren: er ontstaan minder, maar grotere ondernemingen, zowel qua werkgelegenheid als qua produktie.
Van technologische vernieuwingen is bij het vorderen van de levenscyclus niet zoveel sprake meer, terwijl de markt stagneert of
zelfs inkrimpt. In die situatie neemt het aantal ondernemingen
veelal af, terwijl ook de werkgelegenheid per onderneming geringer wordt. De produktie per werkende blijft wel op een rela-
f. 170.000 per arbeidsjaar werd geproduceerd, terwijl dit in grole ondernemingen circa f 210.000 was. Ook de loegevoegde
waarde, de arbeidskosten, de bruto winst en de brulo investeringen per arbeidsjaar blijken in de meeste gevallen in middelgrole
ondernemingen een lager niveau le bereiken dan in grole ondernemingen. Kennelijk geschiedl de produklie in grole ondernemingen in hel algemeen minder arbeidsinlensief dan in middelgrole ondernemingen. Opmerkelijk is overigens dal de arbeidskosten per arbeidsjaar in middelgrole ondernemingen ongeveer
20% lager liggen dan in grote ondernemingen. Dit kan mede een
reden zijn waarom middelgrote ondernemingen ten aanzien van
tief hoog niveau. Overigens lijkt het niet onlogisch te veron-
de afkalving van de werkgelegenheid een dempende rol hebben
kunnen vervullen.
derstellen dat ook in de toekomst de ondernemingsgrootte (in
werkgelegenheid uitgedrukt) gemiddeld geringer zal zijn. De
technologische ontwikkelingen die zorgdragen voor een hoge arbeidsproduktiviteit, werken dit in de hand.
Opmerkelijk zijn de verschillen tussen grootschalige en kleinschalige bedrijfsklassen. De gemiddelde produkliewaarde per
arbeidsjaar ligt in groolschalige bedrijfsklassen ongeveer tweemaal zo hoog als in kleinschalige. De toegevoegde waarde daarentegen ligl veel minder ver boven hel niveau van de kleinschalige bedrijfsklassen. Kennelijk zijn de inkoop- en energiekoslen in
De exploitatie van middelgrote en grote ondernemingen in 1980
In het voorgaande is de ontwikkeling van de werkgelegenheid
in kleine, middelgrote en grote ondernemingen bezien in het licht
van de produktlevenscyclus en de schaalgrootte. In zekere zin is
de werkgelegenheid te beschouwen als een afgeleide van de ontwikkeling in de afzet, de rendementen en dergelijke. Het is daarom wenselijk ook deze gegevens naar grootteklasse te rangschikken. De Produktiestatistieken van het Centraal Bureau voor de
Statistiek bieden hiertoe de mogelijkheid, zij het met beperkingen. Zo worden alleen de middelgrote en grote bedrijven gee’nqueteerd, hetgeen betekent dat 75% van de ondernemingen of
wel 10% van de werkgelegenheid buiten beschouwing wordt ge-
13) De bedrijfsklassen zijn als volgt verdeeld over de vier groepen:
— expansief kleinschalig: overige Industrie, grafische Industrie, optische Industrie;
— expansief grootschalig: aardolie-industrie, voedings- en genotmiddelenindustrie, elektrotechnische Industrie, papierindustrie;
— gestagneerd grootschalig: transportmiddelenindustrie, basismetaalindustrie, chemische Industrie;
— gestagneerd kleinschalig: bouwmaterialenindustrie, lederindustrie,
machine-Industrie,
metaalproduktenindustrie,
rubberindustrie,
houtindustrie, kledingindustrie, textielindustrie.
Tabel 7. Enkele economische indicatoren in de Industrie naar ontwikkelingsfase en schaalgrootte, 1980
Produktiewaarde
Bedrijfsklassen
middelgroot
groot
Toegevoegde waarde
middelgroot
groot
Arbeidskosten
middelgroot
groot
Bruto investeringen b)
Bruto winst
middelgroot
groot
middelgroot
groot
ingld. x 1 .000 per arbeidsjaar
Relatief expansief
waarvan:
– kleinschalig
– grootschalig
246,1
234,8
55,8
71,2
40,2
48,3
10,5
10,5
8,5
10,5
130,9
179,1
245,6
58,4
54,4
68,2
44,9
71,7
37,7
49,1
48,1
11,3
10,1
18,4
9,3
7,5
322,6
9,2
‘9,5
10,7
Relatief stagnerend
waarvan:
134,5
194,7
48,3
58,7
37,7
47,3
7,8
9,5
6,9
8,6
– grootschalig
219,8
121,1
257,0
133,2
50,6
48,0
68,1
37,2
37,8
52,0
42,9
9,1
7,5
14,3
5,0
17,2
5,2
11,8
49,8
172,7
212,7
50,6
64,3
38,4
47,8
8,6
10,0
7,4
9,5
124,0
289,6
141,4
250,3
49,5
53,0
70,2
38,8
37,5
44,0
49,7
8,1
9,8
7,3
53,2
11,4
5,6
11,8
6,2
11,2
– kleinschalig
Totaal industrie a)
waarvan:
– kleinschalig
– grootschalig
5,4
a) Exclusief aardolie-industrie.
b) 1981.
Bron: CBS.
ESB 16-5-1984
449
grootschalige bedrijfsklassen relatief hoog. Wanneer men de ge-
Tabel 8. Enkele nadere gegevens omtrent de ontwikkeling van
middeld behaalde bruto winst beziet, blijken middelgrote ondernemingen in kleinschalige bedrijfsklassen de laagste winst per
arbeidsjaar te realiseren (ruim f. 8.000), terwijl grote ondernemingen in grootschalige bedrijfsklassen de hoogste winst realiseren (ongeveer f. 11.400).
Ook uit de werkgelegenheidsontwikkeling blijkt dat middelgrote ondernemingen in kleinschalige bedrijfsklassen zich wat
beter kunnen handhaven, terwijl dit voor grote ondernemingen
produktiewaarde, toegevoegde waarde, binnenlandse afzet en
buitenlandse afzet (1978 tot en met 1980) in middelgrote en grote
ondernemingen, alsmede omtrent het investeringsniveau in 1978
en 1981
Groei in
procenten
m a)
Aantal bedrijfklassen
totaal
stagnerend
expansief
ga) m a g m
juist in grootschalige bedrijfsklassen geldt. Kleine ondernemin-
gen vertonen daarentegen een zeer onverwacht patroon. Juist in
grootschalige bedrijfsklassen weten ze zich relatief goed te handhaven, zoals onderstaande cijfers van de werkgelegenheidsontwikkeling van 1978 tot en met 1981 tonen:
Kleinschalig
Grootschalig
-1,9
-0,2
Buitenlandse afzet
Toegevoegde waarde
Werkgelegenheid
Grootteklasse
klein
Produktiewaarde
Binnenlandse afzet
middelgroot groot
in procenten per jaar
-1,6
-1,9
-1,9
-0,8
20
13
16
7
22
23
11
6
-2,2 -2,1
13
14
10
11
5
4
3
9
9
7
4
13
8
9
2
2
3
2
4
7
4
5
2
2
1
2
1
4
2
6
3
2
3
4
Niveau van de bruto investeringen in gld. x 1.000 per arbeidsjaar
1978
1981
13
4
6
10
9
i
a) m = middelgrote ondernemingen; g = grote ondernemingen.
Bron: CBS.
Mogelijk weten kleine ondernemingen zich goed te nestelen in
zogenoemde gaten in de markt die voor grote ondernemingen
minder interessant zijn. Tabel 7 geeft voorts informatie over de
ontwikkelingsfasen van de bedrijfsklassen. Wat werd verwacht
grootteklasse behoorden veel ontwikkelingen duiden op een der-
op grond van de levenscyclus, komt naar voren: in relatief stag-
gelijk inhaalproces. Er zijn indicaties dat deze tendens ook kan
nerende bedrijfsklassen liggen de meeste indicatoren hoger dan
worden verklaard uit een relatief grote mate van onderbezetting
in relatief expansieve bedrijfsklassen. Bij middelgrote ondernemingen blijkt dat kleinschalige expansieve bedrijfsklassen ge-
van de produktiecapaciteit bij grote ondernemingen. Indien dit
juist mocht zijn, is dit een bevestiging van de veronderstelling
dat kleinere ondernemingen als schokdemper kunnen fungeren.
Voor de periode na 1980 zijn er overigens aanwijzingen dat de
kleinere ondernemingen alsnog de klappen hebben gekregen die
bij grote ondernemingen al eerder merkbaar waren 14). Tabel 8
geeft enkele ontwikkelings- en niveaucijfers. Het betreft de ontwikkeling in de produktiewaarde, de toegevoegde waarde, de
binnen- en buitenlandse afzet. Tevens is de werkgelegenheidsontwikkeling toegevoegd.
Naast de totale ontwikkeling in grote en middelgrote ondernemingen is aangegeven in welke gevallen de ontwikkeling in middelgrote ondernemingen gunstiger dan wel ongunstiger was dan
in grote ondernemingen. Voorts is voor de bruto investeringen
voor twee jaren (1978 en 1981) aangegeven in hoeveel bedrijfsklassen de investeringen per arbeidsjaar in middelgrote ondernemingen hoger dan wel lager lagen dan in grote ondernemingen.
Tabel 8 maakt duidelijk dat in de meeste bedrijfsklassen de ontwikkelingen van middelgrote ondernemingen gunstiger zijn geweest dan van grote. Opmerkelijk daarbij is dat dit slechts in een
beperkt aantal gevallen heeft geleid tot een wat gunstigere werkgelegenheidsontwikkeling. Vermoedelijk heeft in veel bedrijfsklassen een vrij forse rationalisatie plaatsgehad bij middelgrote
ondernemingen, als gevolg waarvan weliswaar de resultaten verbeterden, maar de werkgelegenheid afnam. Illustratief is in dit
verband de ontwikkeling in de rubber- en kunststofverwerkende
middeld de beste resultaten behalen (waaronder de grafische in-
dustrie), gevolgd door de grootschalige expansieve bedrijfsklassen. Vooral de middelgrote ondernemingen in de papierindustrie
behaalden zeer goede resultaten in tegenstelling tot de grote ondernemingen (Van Gelder). De resultaten van middelgrote ondernemingen in de relatief stagnerende bedrijfsklassen liggen op
een duidelijk lager niveau. Dit komt overeen met de constateringen uit de tabellen 5 en 6, waaruit blijkt dat middelgrote ondernemingen in relatief stagnerende bedrijfsklassen meer werkgelegenheid hadden verloren dan die in expansieve.
Bekijkt men de toegevoegde waarde van grote ondernemingen, dan blijkt dat deze opmerkelijk laag ligt in de kleinschalige
stagnerende bedrijfsklassen. Ook de bruto winst ligt bij grote
ondernemingen in deze groep bedrijfsklassen opmerkelijk laag.
Zo lag de toegevoegde waarde per arbeidsjaar in de grote ondernemingen in de kledingindustrie slechts op circa f. 31.000. De
bruto winst bedroeg gemiddeld per arbeidsjaar circa f. 5.000.
De ongunstige resultaten verklaren mede de vrij sterke uitstoot
van werkgelegenheid bij grote ondernemingen in kleinschalige
gestagneerde bedrijfsklassen. Deze ondernemingen vertonen,
evenals de middelgrote, het beeld van een traditionele, weinig
vernieuwende sector, waarin de winsten bijzonder laag liggen. In
dit beeld past tevens het feit dat de arbeidskosten per arbeidsjaar
(met name in de grote ondernemingen) bijzonder laag liggen:
ook voor de ondernemingen die in 1978 en in 1980 tot dezelfde
mogelijk is de scholingsgraad van de werkzame personen laag.
industrie. De produktiewaarde nam in middelgrote ondernemin-
De gegevens maken duidelijk dat het onderscheid naar grootteklasse, ontwikkelingsfase en schaalgrootte alleszins de moeite
waard is. Tabel 7 brengt tot uiting dat men op deze wijze tot een
zinvol interpretatiekader kan komen. Deze opzet maakt duidelijk dat men rekening moet houden met de verschillen die be-
gen met 26% toe en in grote ondernemingen met 17%; de toegevoegde waarde nam respectievelijk met 21% en met 6% toe; de
werkgelegenheid daarentegen nam in de beschouwde periode in
middelgrote ondernemingen met 4% af en in grote ondernemingen met 1 %.
Tabel 8 maakt verder duidelijk dat vooral de buitenlandse afzet in de beschouwde periode aanzienlijk is toegenomen. Voorts
blijkt dat de toegevoegde waarde aanzienlijk minder is toegeno-
staan tussen grote, middelgrote en kleine ondernemingen. Afgezien van de verschillen naar ontwikkelingsfase en schaalgrootte
zijn er wel degelijk verschillen naar grootteklasse, die bij het voeren van het industriebeleid mede in de beschouwing zouden moe-
men dan de produktiewaarde. Dit betekent dat de inkoop- en
ten worden betrokken.
energiekosten gemiddeld meer zijn gestegen dan de
produktiewaarde.
Zoals het tweede gedeelte van de label duidelijk maakt, waren
het merendeels slagnerende bedrijfsklassen waarin de middelgrole ondernemingen relalief belere resullalen behaalden dan de
grole ondernemingen. Opmerkelijk is dal in relalief expansieve
bedrijfsklassen middelgrole ondernemingen in de meesle geval-
De ontwikkeling in de exploitatie van 1978 tot en met 1980
Bekijkt men de ontwikkeling in de exploitatiegegevens in de
periode van 197S tot en met 1980, dan blijkt dat middelgrote ondernemingen in veel opzichten met een inhaalmanoeuvre lijken
bezig te zijn (zie label 8). Dit kan in zekere zin gezichtsbedrog
len geen belere gemiddelde resullaten boekten dan grole onder-
zijn, wanneer men bedenkt dat in die jaren mogelijkerwijs een
aantal grote ondernemingen wat is ingekrompen en in 1980 inmiddels als middelgroot te boek stond. Toch is het opvallend dat
450
14) Zievoetnoot 12.
nemingen. Dit is in overeenstemming met de constatering dat
grote ondernemingen in de expansieve bedrijfsklassen een gunstigere ontwikkeling van de werkgelegenheid doormaakten dan
de middelgrote ondernemingen, terwijl voor de gestagneerde bedrijfsklassen juist het tegenovergestelde gold.
Conclusies
Dit artikel heeft nogmaals onderstreept dat een groot deel van
de Nederlandse industriele bedrijvigheid behoorlijk gestagneerd
is. Het is dan ook wenselijk de innovatieve en expansieve delen
van de industrie te stimuleren. Anderzijds kan het wenselijk zijn
de gestagneerde delen tot vernieuwing te brengen. Ook binnen
gestagneerde bedrijfsklassen zijn zonder twijfel levensvatbare
delen aan te treffen.
Voorts is de specifieke plaats van de kleine en middelgrote industriele ondernemingen belicht. Deze ondernemingen zijn in de
jaren zeventig in veel bedrijfsklassen een belangrijkere rol gaan
veel kleine ondernemingen vrij innovatief zijn, en dat het stimuleren van kleine ondernemingen in gunstige sectoren zinvol kan
zijn. Daarbij geldt opnieuw dat zeer selectief te werk moet worden gegaan; bovendien zal men ernaar moeten streven de slaagkans van dergelijke ondernemingen te vergroten.
Met betrekking tot de middelgrote ondernemingen verdient
het aanbeveling speciale zorg te besteden aan ondernemingen in
stagnerende sectoren. De lage arbeidsproduktiviteit, de lage
winst en het lage investeringsniveau duiden erop dat in deze bedrijfsklassen technologische vernieuwingen slechts in beperkte
mate zijn doorgevoerd. Dit geldt vermoedelijk evenzeer voor de
grote ondernemingen in deze bedrijfsklassen. Het opbouwen
van kennisinfrastructuren, zoals recent in de hout- en meubelindustrie is geschied, kan een goede stap zijn op de weg naar
vernieuwing.
Zoals de cijfers aangeven, is 96% van de ondernemingen in de
Nederlandse industrie klein of middelgroot. Het ligt derhalve
voor de hand dat het industriebeleid (en het technologiebeleid)
zich in sterke mate richt op de problemen en mogelijkheden van
spelen, welke ontwikkeling zich mogelijkerwijs nog zal voortzet-
kleine en middelgrote ondernemingen. Zo valt wellicht te over-
ten. Deze ondernemingen kunnen zowel een stabiliserende als
een meer initierende rol spelen, zo lijken de gegevens aan te geven; initierend in de relatief expansieve bedrijfsklassen, stabiliserend in de relatief stagnerende bedrijfsklassen.
Ook de betekenis van het verschil in schaalgrootte is aan de orde gekomen. Onder invloed van zowel technische gegevenheden
wegen aandacht te besteden aan de vraag of nieuwe technische
vindingen rendabel te maken zijn en toepasbaar zijn in deze
ondernemingen.
Aandacht voor nieuwe procestechnologie is belangrijk, maar
niet het enige belangrijke aspect van ondernemen. Een grondige
orientatie op de markt en op nieuwe produkt-Xmarktcombina-
als marktverhoudingen bleken middelgrote ondernemingen
ties zal voor veel ondernemingen nut kunnen afwerpen. In het
naar verhouding wat beter te gedijen in bedrijfsklassen die als
kleinschalig waren betiteld, terwijl grote ondernemingen juist in
de als grootschalig aangeduide bedrijfsklassen tot betere resultaten kwamen. Ook de ontwikkeling in de werkgelegenheid hangt
bijzonder de buitenlandse markten, waarop kleine en middelgrote ondernemingen tot op heden slechts in zeer beperkte mate
zijn vertegenwoordigd, zullen veel aandacht moeten krijgen. Dit
is vooral van belang omdat een beleid gericht op vergroting van
hiermee samen: middelgrote ondernemingen verloren relatief
de export in combinatie met beperking van de binnenlandse
veel arbeidsplaatsen in grootschalige bedrijfsklassen, grote ondernemingen juist in kleinschalige gestagneerde. Een uitzondering hierop vormen de kleinschalige expansieve bedrijfsklassen,
waar voor grote ondernemingen juist nog veel perspectief is.
Kleine ondernemingen bleken zich juist opmerkelijk gunstig te
ontwikkeling in grootschalige bedrijfsklassen, alsook — uiteraard – in kleinschalige expansieve. Mogelijk kunnen deze kleine ondernemingen ook in grootschalige bedrijfsklassen goed
functioneren op een heel beperkt gedeelte van de markt dat door
bestedingen steeds meer (vooral kleine en middelgrote) ondernemingen in moeilijkheden kan brengen.
, Hoopgevend – of alarmerend? – is het feit dat onder andere
de toegevoegde waarde per arbeidsjaar in veel middelgrote ondernemingen sneller groeide dan die van grote ondernemingen in
de periode van 1978 tot en met 1980. Hoopgevend, omdat dit erop kan duiden dat zich een inhaalproces voltrekt, waardoor kleinere ondernemingen zich een betere concurrentiepositie verwerven. Alarmerend, indien dit inhalen alleen het gevolg is van naar
grote ondernemingen toch niet wordt beheerst. Dit in tegenstel-
verhouding slechte resultaten in grote ondernemingen. In dat ge-
ling tot middelgrote ondernemingen, die vermoedelijk al gauw
dezelfde markt betreden als grote ondernemingen.
Deze constateringen kunnen aanknopingspunten voor het industriebeleid bieden. Zo kan men veronderstellen dat relatief
val zou de concurrentiepositie van de Nederlandse industrie er
slecht voor kunnen staan.
Ingrid Webbink