De prijselasticiteit van het
recht
Inleiding
Sinds 1958 geldt in ons land de Wet
Rechtsbijstand On- en Minvermogenden (WROM), die tot doel heeft de toegang tot de advocatuur voor alle inkomensgroepen te garanderen. De
WROM regelt dat personen uit lagere
inkomensgroepen, die een juridisch
probleem hebben, in aanmerking komen voor hulp door een toegevoegd
advocaat. De door de advocaat gedeclareerde activiteiten worden — volgens normbedragen — door de overheid vergoed. De persoon die voor de
toevoeging in aanmerking komt, betaalt
zelf voor de diensten van de advocaat
in het geheel niets of wel een — niet de
kostprijs dekkende — eigen bijdrage.
In de wet werd het criterium ‘on- en
minvermogend’ destijds niet verder uitgewerkt. De beslissing of iemand in
aanmerking kwam voor een toevoeging, werd in handen gelegd van de bij
de rechtbanken gevestigde Bureaus
voor Consultatie. Ook de rechter
had de bevoegdheid een verzoek om
een
toevoeging
te
honoreren.
Maatschappelijke
ontwikkelingen,
waaronder de verlaging van de
drempel naar de rechtshulp in de jaren
zeventig — o.a. door de opkomst
van rechts- en wetswinkels (die werden
opgezet door vrijwilligers) en door de instelling van sociale raadslieden en
Bureaus voor Rechtshulp (door de
overheid) — hadden belangrijke
gevolgen voor het aantal op basis van
de WROM verleende toevoegingen en
daarmee ook voor de overheidsuitgaven terzake. Zo steeg het aantal toevoegingen in civiele zaken van 45.000
in 1970 tot 220.000 in 1984.
Bij het zoeken naar mogelijkheden om
de groei van de overheidsuitgaven af te
remmen, werd de WROM rond 1980
aan een nadere beschouwing onderworpen. De rijksoverheid beschouwde
de grote vrijheid van de Bureaus voor
Rechtshulp, die de rol van de Bureaus
voor Consultatie bij de beoordeling van
aanvragen om een toevoeging in het
kader van de WROM hadden overgenomen, als een struikelblok op weg
naar een soberder uitvoering van de regeling. Te veel mensen konden naar het
oordeei van de beleidsmakers voor een
te geringe prijs gebruik maken van een
toevoeging. Een bijkomend bezwaar
ESB 1-1-1988
tegen de gegroeide praktijk was, dat de
verscheidenheid van door Bureaus van
Rechtshulp
gehanteerde
criteria
rechtsongelijkheid tussen verschillende arrondissementen opriep. Daarom
werd medio 1981 een wijziging van de
WROM van kracht, waarin normen werden vastgelegd, die alle Bureaus voor
Rechtshulp voortaan bij de beslissing
over het toevoegen van een advocaat
dienden te hanteren. Indien het door
het Bureau volgens wettelijke voorschriften vastgestelde inkomen van het
huishouden van de aanvrager beneden
een bepaalde grens blijft, heeft hij recht
op een toevoeging. Afhankelijk van de
hoogte van het inkomen varieerde de
eigen bijdrage in 1981 van niets tot
/ 525. Na enige tussentijdse wijzigingen van de regeling in 1987 ligt de eigen bijdrage thans tussen / 25 en
/560.
Ook een ander bestanddeel van de
door de consument te betalen
‘prijs van de weg naar het recht’ is de
afgelopen jaren door overheidsmaatregelen verhoogd. Het gaat hierbij om de
griffierechten, die ieder die een civielrechtelijk twistgeding aanspant of die
als gedaagde in zo’n geding bij de
rechtbank verschijnt, dient te betalen.
Zo steeg het griff ierecht voor personenen familierechtzaken bij arrondissementsrechtbanken van / 75 in 1980 tot
/ 200 in 1987. Plannen tot verdere verhoging alsmede invoering van griffierechten voor administratief-rechtelijke
zaken zijn verwoord in het regeerakkoord van het tweede kabinet-Lubbers.
Het oogmerk van de overheid bij deze
prijsverhogingen van het recht is uiteraard te komen tot bezuiniging, ten eerste direct, door hogere opbrengsten
van eigen bijdragen, maar vooral ook
indirect, door de verminderde toeloop
op het recht, die het gevolg van deze
prijsverhogingen zou kunnen zijn. Er is
echter weinig bekend over de gedragsreacties die deze prijsverhogingen
met zich meebrengen: kennis van de
prijselasticiteiten ontbreekt geheel.
Daarmee is op voorhand onduidelijk, in
hoeverre de beoogde bezuinigingen
daadwerkelijk zullen worden bereikt.
Met name vanuit de sociale advocatuur zijn in het verleden luide protesten
geuit tegen invoering dan wel verhoging van eigen bijdragen voor de laagste-inkomensgroepen. Van deze zijde
wordt aangevoerd dat door deze maat-
regelen het in de Grondwet vastgelegde recht op rechtsbijstand van minder
draagkrachtigen in gevaar komt. De in
de jaren zeventig via laagdrempelige
rechtshulpverlening opgevulde ‘leemte
in de rechtshulp’ zou daardoor opnieuw
dreigen te ontstaan. Ook deze stellingname is niet gebaseerd op resultaten
van empirisch onderzoek.
Het Sociaal en Cultureel Planbureau
(SCP) heeft, in aansluiting op eerder
onderzoek naar de prijsgevoeligheid
van een aantal kwartaire diensten
(avondonderwijs, bibliotheken, musea,
podiumkunsten), recent ook onderzoek
gedaan naar het effect van de (door de
consument te betalen) prijs van het
recht. In tegenstelling tot de eerdere
SCP-onderzoeken is bij de rechtshulp
sprake van inkomensafhankelijke eigen bijdragen. Dit feit bemoeilijkt het
schatten van prijselasticiteiten via tijdreeksanalyse, maar biedt andere mogelijkheden. Deze worden hieronder
geschetst. Een SCP-publikatie over het
onderzoek zal binnenkort verschijnen1.
In het onderzoek is de prijsgevoeligheid van rechtshulp en van gerechtelijke procedures op drie manieren benaderd:
1. met een afwegingsmodel, waarbij de
rechtzoekende de verwachte winst
afweegt tegen de te betalen prijs. Dit
afwegingsmodel is uiteraard een stylering van de werkelijkheid, maar
kan met name bij zakelijke procedures een goede beschrijving geven. Toepassing van dit model op de
uitkomsten van dossieronderzoek
naar betalingsbevelprocedures bij
het kantongerecht van Amsterdam2,
levert een schatting van de prijselasticiteit van het aanspannen van het
beschouwde type procedures van 0,5;
2. met een doorsnedeanalyse;
3. met een tijdreeksanalyse.
De onder 2 en 3 genoemde analyses
zullen in het volgende verder worden
besproken. Ten slotte worden enige simulaties van de gevolgen van denkbare beleidsmaatregelen gepresenteerd.
1. Frank van Tulderen Sef Janssen, De prijs
vande weg naar het recht, te verschijnen als
Stukwerk nr. 45, Sociaal en Cultureel Planbureau, Rijswijk, 1988.
2. A.Raken en G.A.M. Otto, De betalingsbevelprocedure in Amsterdam: een rechtssociologisch onderzoek, Justitiele Verkenningen, 1987, nr. 2, biz. 36-55.
3. De regeling kent een trapsgewijze tariefstructuur; binnen een bepaalde ‘trede’ blijft
de te betalen eigen bijdrage bij stijgend inkomen gelijk. Zodoende is het toch mogelijk
prijs- en inkomenseffecten tenminste voor
een deel uit elkaar te rafelen. De enkelvoudige correlatiecoefficient tussen prijs en inkomen is overigens circa 0,8 bij 8.000 waarnemingen.
19
Doorsnedeanalyse, 1979 en 1983
Wegens de gedeeltelijke — maar niet
volledige — inkomensafhankelijkheid
van de eigen bijdragen op grand van de
WROM-regeling3 kan ook via een doorsnedeanalyse de prijsgevoeligheid van
het gebruik van de diensten van een advocaat worden geschat. Hierbij is gebruik gemaakt van gegevens uit het
Aanvullend Voorzieningengebruik Onderzoek (AVO), een door het SCP georganiseerde enquete, waarin een
steekproef van huishoudens uit de Nederlandse bevolking wordt ondervraagd over het gebruik van een aantal
(overwegend door de overheid
gesubsidieerde) voorzieningen; tevens
wordt gevraagd naar een aantal achtergrondkenmerken. Dergelijke enquetes
werden eind 1979 en eind 1983 gehouden (AVO 79 respectievelijk AVO ’83)
en er waren circa 14.000 respectievelijk
12.000 respondenten bij betrokken4.
Om te corrigeren voor de invloed van
andere factoren op het gebruik van de
advocaat is — naast de door de consument te betalen prijs en het besteedbaar inkomen van zijn huishouden —
een aantal achtergrondkenmerken opgenomen. Dit zijn onder andere:
wel/niet gescheiden, wel/niet uitkeringsontvanger, wel/niet huurder5. Uit
de hier niet in extenso weergegeven resultaten blijkt dat dit soort factoren een
belangrijke rol speelt bij het verklaren
van het gebruik van een advocaat.
Daarnaast worden ook significante
prijs- en inkomenseffecten gevonden.
Deze kunnen worden gebruikt om een
schatting te maken van prijs- en inko-
menselasticiteiten van het gebruik van
een advocaat. Deze elasticiteiten geven aan, wat het effect is van een 1%
hogere prijs dan wel een 1% hoger inkomen op het gebruik van een advocaat. Deze effecten kunnen eveneens
worden geschat voor bepaalde groepen van respondenten in het AVO. Gezien de verschillen in de aard van de
problemen, waarvoor verschillende
groepen zich tot een advocaat wenden,
is denkbaar dat prijs- en inkomenselasticiteiten voor de onderscheiden groepen uiteenlopen. In tabel 1 worden de
geschatte prijs- en inkomenselasticiteiten voor verschillende groepen respondenten vermeld.
Gemiddeld over alle AVO ’83-respondenten is sprake van een prijselasticiteit van het gebruik van een advocaat
van -0,25 en een inkomenselasticiteit
van 0,57. Dit wilduszeggen dat respondenten die een 1% hogere prijs voor
hun advocaat moeten betalen — onder
overigens gelijke omstandigheden —
minder gebruik zullen maken van een
advocaat, en wel in 0,2 a 0,3% minder
gevallen. Daarentegen zullen personen
met een 1% hoger beschikbaar inkomen – onder overigens gelijke omstandigheden – in 0,5 a 0,6% meer gevallen
gebruik maken van een advocaat. Uiteraard hangen deze elasticiteiten af
van de personen in kwestie en de aard
van hun problemen. Zo wordt bij gescheidenen en uitkeringsontvangers
geen significante gevoeligheid gevonden. Dit kan erop duiden dat het soort
juridische problemen, waarmee deze
groepen worden geconfronteerd, dermate ernstig van aard is dat een hoge-
Tabel 1. Geschatte prijs- en inkomenselasticiteiten van het gebruik van een
advocaat in AVOW bij verschillende groepen respondenten
Groep
Aantal
in steekproef
Percentage
advocaat-
Elasticiteit
(x1.000)
gebruikers
prijs
Alle respondenten
8,2
Zelfstandigen
Stedelingen
Huurders
Geen Bureau voor
Rechtshulpgebruikers
Hoger opgeleiden
0,3
4,6
4,3
Dee Is/ge heel zelfbetalers
inkomen
-0,25 (3,4)
0,57 (3,0)
15
7
7
-0,61 (2,4)
-0,34 (3,6)
-0,33 (3,3)
1 ,09 (2,5)
0,67 (3,0)
0,70 (2,2)
7,7
5,7
4
7
-0,31 (3,4)
-0,26 (2,6)
0,77 (3,5)
0,55 (2,4)
WROM-rechthebbenden
4,2
5,7
5
7
-0,32(1,6)
-0,09(1,9)
0,85(3,0)
-0,14(0,4)
Gescheidenen
Uitkeringsontvangers
0,3
1,0
38
17
t-waarden <1
t-waarden <1
a. De cijfers geven de geschatte toename in het gebruik in % bij een verhoging van de prijs c.q. het
inkomen met 1 %. Getallen tussen haakjes zijn t-waarden. Bij een t-waarde groter dan 2 is de
coefficient significant op 5%- niveau.
Bron: AVO ’83.
20
re te betalen prijs op de koop toe wordt
genomen.
De hoogste prijs- en inkomenselasticiteiten worden aangetroffen bij de zelfstandigen. Dit is in overeenstemming
met de verwachting dat bij commerciele
problemen de afweging tussen kosten
en baten van het aanspannen van een
juridische procedure tot een redelijk
grote prijsgevoeligheid zal leiden. Volgens het hierboven summier aangeduide afwegingsmodel werd voor betalingsbevelprocedures een prijselasticiteit van -0,5 afgeleid. De hier gevonden
elasticiteit ligt dichtbij deze waarde.
Eveneens in overeenstemming met a
priori verwachtingen is dat de prijsgevoeligheid van het gebruik van stedelingen grater is dan gemiddeld; immers de
tijdprijs en de te maken reiskosten voor
het bezoek aan een advocaat wegen
voor plattelandsbewoners gemiddeld
zwaarder, zodat het effect van een hogere prijs relatief geringer zal zijn.
Ten slotte iets over de prijsgevoeligheden van de groep respondenten die valt
onder de WROM-normen en dus in
aanmerking komt voor een toevoeging
(met of zonder eigen bijdrage), en de
groep die ten minste een eigen bijdrage moet betalen. De eerste groep betreft personen met gemiddeld lagere inkomens en te betalen bijdrage dan de
tweede. De prijsgevoeligheid van de
eerste groep blijkt aanzienlijk geringer
dan die van de tweede; hetzelfde geldt
voor de inkomenselasticiteit. Daarbij
moet worden bedacht dat elasticiteiten
berekend worden, uitgaande van relatieve mutaties van prijs en inkomen. Als
gevolg van de inkomensafhankelijkheid
van de prijs zijn deze bij lager inkomen
in absolute waarde geringer dan bij hoger inkomen.
Op basis van de gevonden gedragsreacties kan worden nagegaan dat,
wanneer wordt gecorrigeerd voor achtergrondvariabelen die het gebruik van
4. In de hoofdtekst wordt de analyse van
AVO ’83 weergegeven. De analyse van
AVO ’79 leverde geen significante prijseffecten op. Daarbij kan een rol spelen dat de
prijsvariabele in AVO ’79 met veel meer onzekerheid is omgeven. Zoals eerder vermeld, is immers pas sinds 1981 van een uniforme prijsstelling sprake. Daarnaast waren
in 1979 de eigen bijdragen, met name voor
de middelste inkomensgroepen, aanzienlijk
lager dan in 1983.
5. De naast prijs en inkomen in beschouwing
genomen variabelen zijn: (steeds wel/niet
via 1/0-variabelen) gescheiden, zelfstandige, uitkeringsontvanger, werknemer markt,
werknemer overheid, gepensioneerd, huurder, stedeling, hoger opgeleid, man. Verder:
leeftijd en omvang huishouden. Aangezien
de te verklaren variabele, het wel/niet gebruik maken van een advocaat, dichotoom
(1/0) is, is gebruik gemaakt van probit-analyse. De weergegeven elasticiteiten zijn berekend random de gemiddelden.
de advocaat bei’nvloeden, de WROMregeling leidt tot een ongelijke financiele drempel voor verschillende inkomensgroepen. Waar het de bedoeling
van de WROM is om deze financiele
drempel voor alle personen even hoog
te maken, blijkt dit in de praktijk niet het
geval te zijn. De laagste drempel wordt
gevonden bij netto jaarinkomens rond
de / 25.000 en bij gebruikers met zeer
hoge inkomens, terwijl respondenten
uit huishoudens met een netto jaarinkomen van rond de / 34.000 de hoogste
drempels kennen. Deze groep respondenten valt net buiten de WROM-regeling en beschikt niet over een dermate
ruim inkomen dat de voor de advocaat
te betalen prijs van weinig belang is.
Tijdreeksanalyse 1966-1985
label 2. Gesimuleerde effecten van een aantal beleidsvarianten, uitgaande van
de WROM-regeling 1987
Effect (in %) op
aantal
toevoegingen
gemiddelde
eigen
bijdrage
WROM-
– 1
+ 18
-4
79
bijdragen met / 25
– 1
+ 19
-4
78
3. Verlaging inkomensgrenzen met/ 100
– 5
+
-6
81
– 35
-9
85
+148
+4
74
– 1
+ 15
-4
79
_b
/132
/144mln.
77
1 . Verhoging eigen
bijdragen met 20%
ESB 1-1-1988
WROM
uitgaven
ten behoeve
van lage
inkomens
2. Verhoging eigen
7
4. Verlaging toevoegings-14
grens tot modaal
5. ledereen onder WROM,
bijdrage max. / 1 .000 +34
6. Glijdende schaal; bij
/ 1.500: bijdrage/ 50
Uitgangssituatie 1987
Uit een confrontatie van de tariefgrenzen met CBS-cijfers over de inkomensverdeling, blijkt dat de inkomens (conform Amsterdamse maatstaven gecorrigeerd voor kinderbijslag en woonlasten) en de tariefgrenzen zich — gemiddeld — van 1970 tot 1975 ongeveer parallel hebben ontwikkeld. In de periode
1975-1979 werden de inkomensgrenzen volgens het Amsterdamse tarief
echter snel opgetrokken. Het percentage rechthebbenden op een toevoeging in de bevolking steeg toen naar
schatting van 75% tot 80% (op persoonsniveau).
Door de wijzigingen in de WROM zijn
na 1979 wel wijzigingen in dit percentage opgetreden. Deze zijn geanalyseerd met de AVO ’79- en AVO ’83-bestanden. Daaruit resulteertde schatting
dat het percentage rechthebbenden
door invoering van de uniforme regeling
medio 1981 daalde van circa 80 naar
circa 70. Daarnaast is de geschatte gemiddelde te betalen eigen bijdrage voor
een advocaat binnen de groep rechthebbenden door de tariefstructuur en
de wijzigingen daarin in de jaren zeventig enigszins en daarna snel gestegen,
namelijk in nominate termen van circa
/ 50 in 1979 tot / 140 in 1985. In reele
termen betekende dit ruim een verdubbeling.
Het zal duidelijk zijn dat een dergelijke prijsvariabele met een grotere onnauwkeurigheid is behept dan doorgaans bij onderzoeken naar prijselasticiteiten het geval is. Met deze variabele is echter toch geprobeerd om ook via
een tijdreeksanalyse een beeld te krijgen van de prijsgevoeligheid van het
gebruik van rechtshulp6. Overde periode 1966-1985 wordt een prijselasticiteit
van het aantal toevoegingen in civiele
zaken gevonden van -0,2.
In het algemeen geven bij doorsnedeanalyses gevonden prijselasticiteiten
lange-termijnelasticiteiten weer, terwijl
budget
a. D.w.z. netto onder de / 2.000 per maand.
b. Niet relevant voor berekeningen.
Bron:AVO’83.
bij tijdreeksanalyses eerder korte-termijnelasticiteiten worden gemeten. Het
hier gevonden resultaat geeft enige
aanwijzing dat korte- en lange-termijnelasticiteiten elkaar bij de rechtshulp
niet veel ontlopen.
mensgroepen uitgegaan van een eigen bijdrage die tot maximaal
/1.000 oploopt9;
6. een variant waarbij sprake is van een
eigen bijdrage die via een glijdende
schaal lineair afhankelijk is van het
Enige simulaties, 1987
Met de gevonden resultaten is het mogelijk gevolgen te simuleren van mogelijke wijzigingen in het WROM-regime
voor het aantal toevoegingen en de betaalde eigen bijdragen. Daarmee is het
(evens mogelijk om de budgettaire effecten in termen van de totale WROMuitgaven te schatten.
Hierna worden de effecten gesimuleerd van zes denkbare beleidsmaatregelen. Daarmee wordt deels aangesloten op varianten, die zijn geformuleerd
door de Werkgroep Heroverweging
Rechtsbijstand7. De zes varianten zijn:
1 .een verhoging van alle eigen bijdragen bij toevoegingen met 20%;
2. een verhoging van alle eigen bijdragen bij toevoegingen met / 25;
3. een verlaging van alle inkomens, grenzen van de WROM-regeling met
/ 100 (in termen van maandinkomens);
4. verlaging van de toevoegingsgrens
tot het modale inkomen (in 1987 netto ongeveer / 2.250 per maand). Op
deze variant is het voorstel in de concept-begroting van het Ministerie
van Justitie voor het dienstjaar 1988
gebaseerd8;
5. het brengen van alle individuele
rechtzoekenden onder de WROM.
Daarbij wordt voor de hogere-inko-
6. In de analyse zijn naast de prijsvariabele
opgenomen: het aantal echtscheidingen,
het aantal uitkeringsontvangers, de reele
huurprijs, het aanbod van eerste- en tweedelijnsrechtshulp, het besteedbaar inkomen
per hoofd en een dummy voor de wijziging
in het WROM-regime medio 1981. Toevoegingen (d.w.z. toewijzingen van een toegevoegde advocaat) worden slechts aan een
deel van de bevolking verstrekt, terwijl bepaalde achlergrondkenmerken, die een
maatstaf zijn voor het voorkomen van juridische problemen, slechts gemiddeld over de
totale bevolking bekend zijn. Aangezien echter 70 a 80% van de bevolking tot de rechthebbenden op een toevoeging behoort, is
aangenomen dat deze maatstaven voor de
totale bevolking als voldoende benadering
voor de groep rechthebbenden gelden. De
bij de analyse gevonden inkpmenselasticiteit ligt boven de 1, al verschilt zij niet significant van 1. Wel is deze elasticiteit in vergelijking met de bij de doorsnede-analyse gevonden elasticiteit van rond 0,6 erg hoog.
7. Zie het rapport van de Werkgroep Heroverweging Rechtsbijstand, Ministerie van
Rnancien, ‘s-Gravenhage, 1987.
8. Zie het in noot 7 genoemde rapport, biz.
27 e.v.
9. De in noot 7 genoemde werkgroep opperde ook een dergelijk idee. Daarbij zouden de
hoogste-inkomensgroepen driemaal de aan
de advocaat toekomende toevoegingsver-
goeding als eigen bijdrage moeten betalen.
Dit is wel zeer vergaand; de advocatuur zou
hierbij een van de zeldzame onderdelen van
de kwartaire sector worden, waarbij van
sommige gebruikers een eigen bijdrage ver
boven de kostprijs wordt verlangd.
21
inkomen. Uitgaande van de geschatte gedragsreacties leidt deze variant
tot een gelijke drempel naar de advocaat voor personen uit alle inkomensgroepen die onder de WROM
vallen10.
De simulaties zijn uitgevoerd op het
AVO ’83-bestand. Daarbij zijn de inkomensgegevens met behulp van macrogegevens over de inkomensontwikkeling naar 1987 ‘opgehoogd’. In label 2
worden de resultaten van de gesimuleerde varianten op een rij gezet.
De meest radicale effecten voor het
overheidsbudget heeft variant 4. Het
uitsluiten van gebruikers met een bovenmodaal inkomen leidt tot een besparing van 9% op het budget, dat is in
termen van 1987 circa / 13 mln. Radicale gevolgen heeft ook variant 5; nog
niet eens zozeer voor het niveau van de
collectieve uitgaven, als wel voor het
aantal toevoegingen, dat met een derde toeneemt. De meeste pijn in deze
variant zou ongetwijfeld worden geleden door de advocatuur. Immers, de
vrije marktruimte die bij de huidige regeling bestaat voor hulpverlening aan
de hoogste inkomensgroepen (circa
30%) van de bevolking zou bij deze variant verdwijnen; de hele bevolking zou
onder het WROM-regime gaan vallen.
Ten slotte een opmerking over variant
1. Bij deze variant—een verhoging van
alle eigen bijdragen met 20% — zou
wellicht een grater drukkend effect op
het aantal toevoegingen worden verwacht. Immers, de eerder gepresenteerde prijselasticiteit bedraagt -0,25;
dat zou een dating van 5% in plaats van
1% doen verwachten. Bedacht moet
echter worden dat deze prijselasticiteit
van 0,25 is berekend rondom het gemiddelde van alle respondenten, inclusief de hoogste inkomens. De prijselasticiteit bij de laagste-inkomensgroepen,
die in de WROM beter zijn vertegenwoordigd, is echter lager; dit bleek al uit
de afzonderlijke schatting voor deze
groep in tabel 1. Kortom, de uiteindelijk
gevonden prijselasticiteit is afhankelijk
van de verdeling van de verhoging van
prijs of eigen bijdragen over de verschillende inkomensgroepen.
De niet in tabel 2 vermelde gevolgen
van de genoemde maatregelen voor
het totale gebruik van diensten van een
advocaat door individuele personen
(dus inclusief het gebruik dat buiten de
WROM valt) zijn steeds geringer dan de
gevolgen voor het aantal toevoegingen.
Ter illustratie: bij variant 3 is het geschatte effect op het totale gebruik van
een advocaat -2%; bij de varianten 4 en
5 is dit respectievelijk -3 en +1%.
De gegeven schattingen moeten worden gezien tegen de achtergrond van
maatschappelijke ontwikkelingen, die
eveneens gevolgen zullen hebben voor
het aantal toevoegingen en het daar22
mee gemoeide overheidsbudget. Uit
het onderzoek blijkt namelijk dat maatschappelijke ontwikkelingen een belangrijke rol spelen. Aangezien het aantal echtscheidingen niet langer stijgt en
het CBS in zijn bevolkingsprognoses
een lichte daling voorziet, mag worden
verwacht dat op het gebied van rechtshulp rond echtscheidingen, alimentatie
enzovoort, geen grote groei te verwachten is. Op het gebied van de rechtshulp
rand sociale verzekeringen en voorzieningen wordt het beeld bemoeilijkt door
de stelselwijziging, die per 1 januari
1987 zijn beslag heeft gekregen. De effecten daarvan op de omvang van de
rechtshulp moeten nog blijken. Wel
wordt verwacht dat het aantal uitkeringsontvangers de komende jaren niet
sterk meer zal groeien en dat zo bezien
ook op dit gebied de grote groei waarschijnlijk voorbij is. Voortgaande reele
huurstijgingen (versterkt door kortingen
op huursubsidies), evenals een matige
stijging van de reele inkomens kunnen
daarentegen de komende jaren een opwaartse invloed op het gebruik van
rechtshulp uitoefenen.
Frank van Tulder
Set Janssen
Frank van Tulder is wetenschappelijk onderzoeker bij het Sociaal en Cultureel Planbureau. Sef Janssen studeert binnenkort af als
bestuurskundige aan de Technische Universiteit Twente. In het kader van zijn stage
werkte hij mee aan het beschreven onderzoek.
10. In deze variant is de eerder via AVO ’83
geschatte prijs- en inkomensgevoeligheid
verwerkt. Voor personen met een netto
maandinkomen van /1.500 blijft de bijdrage
ten opzichte van het huidige tarief ongewijzigd.
K. Kok: Arbeidsmobiliteit en
werkzekerheid in de bouw, periode
1978-1985. Economisch Instituut voor
de Bouwnijverheid, Amsterdam, 1987.
CPB: Microtax 1987. Werkdocument
nr. 19, Centraal Planbureau, ‘s-Gravenhage, 1987.
CPB: Enkele tentatieve berekeningen betreffende de macro- economische effecten van de Kredietbeschikking Midden- en Kleinbedrijf.
Werkdocument nr. 20, Centraal Planbureau, ‘s-Gravenhage, 1987.
CPB: De waarde van het aandelenbezit; enkele ramingen. Werkdocument
nr. 21, Gentraal Planbureau, ‘s-Gravenhage, 1987.
A.M.A. Schrijver: Analyse van macro-economische beleidspreferenties met behulp van optimale besturingstheorie. Onderzoeksmemorandum nr. 35, Centraal Planbureau, ‘sGravenhage, 1987.
J.M.G. Frijns en M. van Schaaijk: The
wage distribution and the structure
of employment in the Netherlands
and the USA. Onderzoeksmemorandum nr. 36, Centraal Planbureau, ‘sGravenhage, 1987.
P.J. Besseling en A.S. Brandsma:
Macroeconomic models and the international coordination of fiscal and
monetary policy. Onderzoeksmemorandum nr. 37, Centraal Planbureau, ‘sGravenhage, 1987.
J.J. Graafland: Hysteresis in werkloosheid in Nederland. Onderzoeksmemorandum nr. 38, Centraal Planbureau, ‘s-Gravenhage, 1987.
H.G.A. Noordman: De rol van de
technologic en de Nederlandse exportmogelijkheden. Onderzoeksmemorandum nr. 39, Centraal Planbureau, ‘s-Gravenhage, 1987.
F. Schelbergen, G. Scholten en S. Serail: Het besluitvormingsproces bij
het afdanken van wasmachines. Onderzoeksrapport 48 (twee delen),
SWOKA, ‘s-Gravenhage, 1987.
G. bij de Leij: Regionale woningmarkten. Economisch Instituut voor de
Bouwnijverheid, Amsterdam, 1987.
A.H. Scholten en H. Kanis: Is levensduurbeleid levensvatbaar? Onderzoeksrapport 41, SWOKA, ‘s-Gravenhage, 1987.
F.J. Israel: Stichtingskosten van woningen; het overheidsbeleid sinds
de jaren vijftig. Economisch Instituut
voor de Bouwnijverheid, Amsterdam,
G.N.C. Suij: Op de kleintjes letten.
Gebruik en kosten van kinderopvangvoorzieningen. Onderzoeksrapport 54, SWOKA, ‘s-Gravenhage,
1987.
1987.
CPB: De oudedagsvoorziening tot
2030, de financieringsmogelijkheden op langere termijn, berekeningen ten behoeve van de CommissieDrees. Werkdocument nr. 18, Centraal
Planbureau, ‘s-Gravenhage, 1987.
K. Graver: Consumer redress systems in seven European countries.
Onderzoeksrapport 44, SWOKA, ‘sGravenhage, 1987.