Ga direct naar de content

Vergrijzing en ontwikkelingslanden

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: januari 6 1988

Vergrijzing en
ontwikkelingslanden
Vergrijzing van de bevolking is niet alleen een probleem van westerse
geindustrialiseerde landen, het speelt ook in een aantal ontwikkelingslanden. China is
hiervan een duidelijk voorbeeld. Vergrijzing is voor ontwikkelingslanden echter ook nog
op een andere manier relevant. De veroudering van de bevolking in het westen kan tot
wijzigingen in het spaar- en investeringsgedrag leiden die van invloed zijn op het
Internationale handels- en kapitaalverkeer. In dit artikel worden enkele van deze
mogelijke gevolgen besproken.

PROF. DR. IR. J.M.M. RITZEN*
Inleiding
Vergrijzing is de verandering in de leeftijdsstructuur van
de bevolking, waarbij het aandeel van oudere personen
toeneemt. Vooral in de ge’i’ndustrialiseerde westerse landen is in de afgelopen decennia de groei van het aantal levendgeboren kinderen per jaar sterk afgenomen en vaak
in een daling omgeslagen. In die landen zal zich een sterke Vergrijzing gaan manifesteren. Uitgesproken voorbeelden zijn Japan, Finland en Nederland. In Japan neemt de
verhouding tussen personen in de leeftijdsgroep 65+ en
personen in de leeftijdscategorie 15-64 toe van 13% in
1980 tot 31% in het jaar 20251. In Finland en Nederland
verdubbelt deze verhouding.
Europa is een vergrijzend continent. Met uitzondering
van lerland neemt in alle landen in de periode 1980-2025
het aandeel van 65+ers in de bevolking toe. Volgens de
bestaande bevolkingsprognoses zou voor Europa als geheel dit aandeel stijgen van 20% in 1980 tot 30% in het jaar
20252.
Samen met de toenemende vergrijzing neemt in Europa
de bevolkingsgroei af tot nul in het jaar 2025, althans wanneer de USSR en Turkije buiten beschouwing worden gelaten3. De wereldbevolkingsgroei is dan nog ongeveer 1 %
per jaar. Maar ook dat percentage neemt volgens de bekende projecties af in de periode 1985-20254. Het ligt immers nu nog rond de 1,5% per jaar.
De daling van de groeivoet van de wereldbevolking kan
slechts zeer ten dele worden toegeschreven aan de daling
van de Europese bevolkingsgroei. Immers, Europa vormt
slechts 17% van de wereldbevolking. Nee, er is niet alleen
in Europa, maar ook in veel ontwikkelingslanden sprake
van een sterke daling van het aantal levendgeboren kinderen. In die landen zal het vergrijzingsvraagstuk zich eveneens in alle hevigheid voordoen. Een zeer aansprekend
voorbeeld is de Volksrepubliek China. Ten gevolge van het
een-kind beleid voor Han-chinezen zal het percentage
65+ers stijgen van 5% in 1985 tot 17% in het jaar 2030 en
23% in 20405 . China is een betrekkelijk extreem geval. In

ESB 1-1-1988

andere ontwikkelingslanden is de daling van de groeivoet
van het aantal levendgeboren kinderen meer gelijkmatig.
Het betreft hier meestal ‘newly industrialized countries’, zoals Zuid-Korea en Brazilie.
Een daling van de groeivoet van het aantal levendgeboren kinderen van het ene stabiele niveau naar het andere
heeft naast permanente effecten ook tijdelijke overgangseffecten tot gevolg. Een dergelijke daling heeft als permanent effect een hoger aandeel van ouderen in de bevolking
en de beroepsbevolking. In de transitieperiode treden eerst
pieken op in het percentage ouderen en in de gemiddelde
ieeftijd van de beroepsbevolking, die vervolgens weer
wegebben. Het zijn de pieken die aanleiding zullen geven
tot drastische verschuivingen op economisch terrein binnen en tussen landen. In een aantal landen, zoals in WestDuitsland, bevinden we ons al op de uitlopers van de
pieken. Voor Nederland gaan die zich in de jaren 90 manifesteren. Voor Europa als totaal kan worden gesteld dat de
toename van de gemiddelde Ieeftijd van de beroepsbevolking en van het aandeel van 65+ers vooral na het jaar 2000
in een hoog tempo zal plaatsvinden6.

Hpogleraar Economie van de Publieke Sector aan de Erasmus
Universiteit Rotterdam.
1. Zie W. Schmahl, Coping with the consequences of demographic changes for public retirement systems, 39e IIPF- congres,
1983.

2. Zie J. Ermisch en H. Joshi, Demographic change, economic
growth and social welfare, European Population Conference
1987, Jyvaskya, biz. 374.
3. Inclusief USSR en Turkije: 0,3% (was: 0,6% in 1985).
4. Ermisch en Joshi, op.cit., biz. 363.
5. Almanac of China’s population, 1985, biz. 235.
6. Zie Ermisch en Joshi, op.cit., biz. 374.

11

Vergrijzing en ontwikkelingslanden
Vergrijzing raakt ontwikkelingslanden op verschillende
manieren. In de eerste plaats is er de vergrijzing die binnen ontwikkelingslanden plaatsvindt. Deze vindt plaats
een tot twee decennia nadat in de meeste westerse, geTndustrialiseerde landen de piek is bereikt in het percentage
ouderen. In de tweede plaats zal de sterke toename van
het aandeel van ouderen in de bevolking van de westerse
gelndustrialiseerde landen de ontwikkelingslanden niet ongemoeid laten. In een scenario zullen gelndustrialiseerde
landen hun spaarpotten voor de vergrijzingspiek in ontwikkelingslanden met een meer gelijkmatige bevolkingsontwikkeling beleggen. Een ander scenario is dat ze een
selectief emigratiebeleid toepassen wanneer de vergrijzing
toeslaat. Selectie vindt in dat scenario plaats op grond van
leeftijd en menselijk kapitaal, waardoor ontwikkelingslanden dreigen jonge, goed opgeleide mensen te verliezen.
In de derde plaats bei’nvloeden de financiele gevolgen van
vergrijzing in westerse landen en Japan voor de publieke
sector de wereldeconomie in negatieve zin. Een van de argumenten van Bonn en Tokio om een meer stimulerend beleid af te wijzen was het afgelopen jaar dat
pensioenverplichtingen of andere verplichtingen voor ouderen in de komende decennia tot aanzienlijke tekorten
zullen leiden voor de overheid. Tegen die achtergrond zou
het onverantwoord zijn nu een meer stimulerend beleid te
voeren. Op dit punt weten de regeringen van West-Duitsland en Japan zich gesteund door een aantal OESO-studies7.
Op de genoemde drie relaties tussen vergrijzing en ontwikkelingslanden zal ik nu meer in detail ingaan.

De gevolgen van vergrijzing binnen een land
De studies die tot nu toe zijn verricht hebben vooral betrekking op de gevolgen van vergrijzing binnen een land.
Een soort studies betreft met name de financiering van oudedagsvoorzieningen in het algemeen. Een tweede soort
studies heeft betrekking op de behoefte aan besparingen
en investeringen in een periode waarin de bevolkingsontwikkeling in een transitiefase verkeert tussen het ene niveau van groei en een ander, lager niveau8.
Een aantal conclusies van de eerste soort studies is intussen in brede kring bekend. Uitgangspunt is de veronderstelling dat de overheidsuitgaven per hoofd van de
verschillende onderscheiden leeftijdsgroepen dezelfde
blijven. Overheidsuitgaven voor ouderen (65+) blijken internationaal (in Westeuropese landen) een veelvoud van
die voor kinderen (0-19 jaar): er wordt door de overheid 3
a 4 maal zoveel per oudere uitgegeven als per kind. Een
stijging van het aantal ouderen die samengaat met een daling van het aantal kinderen zal derhalve leiden tot een groter beslag op ‘s lands schatkist. Zo’n grater beslag hoeft
geen probleem te zijn als tegelijk (bij gegeven belastingstructuur) de belastinginkomsten stijgen. Doordat met de
vergrijzing de beroepsbevolking in omvang daalt is dit echter niet het geval9. Vergrijzing leidt in de meeste Europese
landen tot stijgende overheidsuitgaven en dalende belastingopbrengsten. Zonder aanpassing (lees: verlaging) van
de overheidsuitgaven per hoofd van de onderscheiden bevolkingsgroepen of verhoging van de tarieven van de belastingen
ontstaat
een
overheidstekort.
Dit
Vergrijzingstekoif zou in Nederland kunnen oplopen tot
8% van het netto nationale inkomen in het piekjaar 2030.
In ontwikkelingslanden zijn de voorzieningen voor ouderen veel minder geexternaliseerd dan in de westerse industrielanden. De zorg voor ouderen vindt plaats binnen

12

uitgebreide gezinnen (‘extended families’). Op het eerste
gezicht lijkt vergrijzing daarmee vooral een probleem te zijn
dat zich binnen deze gezinnen voordoet. Maar een meer
nauwkeurige beschouwing leert dat enerzijds de kosten
daarvan wel eens buiten de mogelijkheden van het gezin
zouden kunnen liggen en anderzijds het tijdsbeslag gemoeid met de verzorging van ouderen in ‘extended families’ dermate groot zou kunnen worden, dat deze de
arbeidsmarktpgrticipatie van de verzorgers in de weg zou
kunnen staan. Deze participate kan terzelfder tijd nauwelijks worden gemist, tegen de achtergrond van de daling
van de beroepsbevolking die zich tegelijkertijd met de vergrijzing voordoet. Zo geredeneerd mag verwacht worden
dat ook’ ontwikkelingslanden tot externalisering van voorzieningen voor ouderen overgaan, door het instellen van
pensioenregelingen die een suppletie op het inkomen van
de ‘extended family’ geven of die een zelfstandig bestaan
buiten de extended family mogelijk maken10 of door verzorging van ouderen buiten de extended family te organiseren.
Zeker zo belangwekkend zijn de studies over de investeringsbehoefte bij een dalende bevolking c.q. een daling van
de groeivoet van het aantal levendgeboren kinderen. ‘Investeringsbehoefte’ is gedefinieerd vanuit het criterium om
een zo hoog mogelijk niveau van consumptie per hoofd te
bereiken over de langere termijn. Voor deze studies wordt
ervan uitgegaan dat de economie gesloten is (er is geen
handel in consumptiegoederen met het buitenland, geen
im- of export van kapitaal evenmin als e- of immigratie).
Met behulp van economische-groeimodellen kan men dan
aantonen dat de investeringsbehoefte stijgt op het moment dat de bevolking afneemt11. De besparingen als aandeel van het netto nationale inkomen zouden dan dus
omhoog moeten gaan. Deze stijging blijft gewenst tot een
tijdstip gedurende de transitieperiode om vervolgens weer
geleidelijk aan naar het oude niveau (in termen van besparingen als aandeel van het netto nationale inkomen) terug
te keren. De achtergrond van deze stijging in de investeringsbehoefte is de opvang van de daling van de beroepsbevolking met behulp van fysiek kapitaal (machines en
gebouwen), met het oog op het in stand houden van de
produktiecapaciteit. De mate waarin deze substitutie kan
plaatsvinden is een technisch gegeven. We weten uit een
aantal studies dat deze substitutiemogelijkheid voor lager
opgeleiden ruim is, terwijl die voor hoger opgeleiden zeer
beperkt is12.
Het is zeer de vraag of deze ‘investeringsbehoefte’ overeenkomt met de ‘spaarneiging’. Besparingen komen op
grond van een aantal motieven tot stand. Een daarvan is
het voorzien in de inkomsten van de post- pensioneringsperiode. Deze besparingen komen grotendeels op gei’nstitutionaliseerde manier tot stand via pensioenfondsen en
levensverzekeringsmaatschappijen. In Nederland vormen

7. J.C. Chouraqui, B. Jones, R. Bruce-Montador, Public debt in a
medium term context and its implications for fiscal policy, Working
paper 30, OECD, 1986.
8. De huidige bevolkingsontwikkeling in Europa kan als een tran-

sitie worden beschpuwd. Zie D.J. van de Kaa, Europe’s second
demographic transition, Population Bulletin, jg.42, nr. 1 ,maart
1987.

9. J.M.M. Ritzen, Revenue and demographic change, 42e IIPFcongres, 1986.
10. Strikt genomen bevat het voorgaande geen argument voor
pensioenvoorzieningen voor valide (niet verzorgingsbehoeftige)
bejaarden. Wanneer de privacy-inbreuk van ouderen ook als een
verzorgingselement wordt opgevat is er echter wel degeltjk een
argument ontstaan.
11. J.M.M. Ritzen en B.M.S. van Praag, Golden rules and non-stationary population, Erasmus Universiteit Rotterdam, 1985.

12. J.M.M. Ritzen (red.), Menselijk kapitaal en conjunctuur, Erasmus Universiteit Rotterdam, 1985.

deze besparingen met zo’n 35 mrd. netto per jaar momenteel het leeuwedeel van alle besparingen. Echter, de omvang van deze besparingen zal snel gaan dalen wanneer
de vergrijzing verdertoeslaat, om nade eeuwwisseling om
te slaan in ontsparingen. Naar alle waarschijnlijkheid zal
de daling van de contractuele besparingen eerder inzetten
dan gewenst vanuit een lange-termjjnbeleid voor de investeringen. Zonder overheidsingrijpen betekentdit dat de basis voor economische groei en daarmee voor financiering
van oudedagsvoorzieningen wordt ondergraven.

Internationale gevolgen van vergrijzing_____
Zoals eerder geschetst is vergrijzing vooral een Europees, Japans en Chinees probleem (bien etonns de se
trouver ensemble!), en in mindere mate dat van nic’s. Binnen die economieen leidt vergrijzing tot een stijging van de
prijs voor arbeid en een daling van het rendement op kapitaal. Vooral hoogwaardige, jeugdige arbeid wordt zeer
schaars in de vergrijzende landen. Enerzijds omdat de
substitutiemogelijkheden door kapitaal beperkt zijn, anderzijds omdat – naar vaak wordt verondersteld – technologische vernieuwing juist tot stand komt via deze groep
werkenden.
In een scenario is er sprake van een evenwichtige wereldwijde ontwikkeling. In dat scenario investeren de vergrijzende landen in de eerste decennia van de transitie in
landen waar het aantal levendgeboren kinderen nog stabiel groeit. De besparingen voor de oudedag worden dan
belegd waar het rendement het hoogst is. De voorzitter van
de Raad van Bestuur van de RABO-banken, de heer Wijffels, sprak onlangs de verwachting uit dat “deze beleggers
de komende jaren vooral over de grens zullen investeren
in landen met een groeiende bevolking en sterk groeiende
economic”13. Op deze wijze zou via marktprocessen een
stimulans voor ontwikkelingslanden tot stand kunnen komen14’15. Enige twijfel over deze verwachting is op zijn
plaats tegen de achtergrond van de risico’s van beleggingen in ontwikkelingslanden en van de schuldenproblematiek . Wat de risico’s betreft zijn oplossingen mogelijk.
Oplossingen voorzien in een internationale Yisico-pooling’,
b.v. via een verzekering bij de Wereldbank of een andere
internationale organisatie, uiteraard tegen premies gebaseerd op het risico.
In een tweede scenario vinden dergelijke beleggingen
niet of op zeer beperkte schaal plaats: de vergrijzende landen hebben vooral nationaal of bij elkaar belegd. Het gevolg daarvan is een kapitaalgoederenvoorraad die sterk is
gegroeid, terwijl de beroepsbevolking gaat inkrimpen. In
zo’n situatie keert de druk voor een immigratiebeleid van
de jaren zestig weer terug. Ze zal zich richten op een andere groep immigranten dan de ongeschoolde arbeid van
de jaren zestig. Het zijn nu de jonge, hoogopgeleiden, die
in trek zijn bij het bedrijfsleven. Een selectief immigratiebeleid zou hetgevolg kunnen zijn. Aan zo’n beleid kleven vele
problemen, van economische en sociale aard. In economised opzicht zou een dergelijk beleid roofbouw kunnen
plegen op ontwikkelingslanden. De mate waarin dat het geval is, wordt mede bepaald door de vergoedingen die ontwikkelingslanden ontvangen voor de ‘brain-drain’, die ze
hierdoor ondergaan en door de ‘brain’-rijkdom van ontwikkelingslanden. In sociaal opzicht zou zo’n beleid leiden tot
een verdere heterogenisering van onze samenleving.

Vergrijzing en wereldhandelsgroei
Een derde aspect van vergrijzing dat de ontwikkelingslanden betreft is de invloed die uitgaat van de potentiele

ESB 1-1-1988

‘Vergrijzingstekorten’ in westerse, geTndustrialiseerde landen op de bereidheid om een stimulerend beleid te voeren. Niet alleen Nederland wordt geconfronteerd met een
‘vergrijzingstekort’; dat geldt ook voor andere westerse landen. In sommige landen loopt dit extra op, doordat de pensioenvoorzieningen voor ambtenaren en trendvolgers niet
op kapitaaldekkings-, maar op overdrachtsbasis vorm hebben gekregen. De dreiging van deze tekorten moet leiden
tot een terughoudend beleid bij de overheidsuitgaven, ook
op korte termijn.
Daarbij zijn wel wat kanttekeningen te plaatsen. Deze betreffen de veronderstellingen die aan de berekeningen
voor Vergrijzingstekorten’ ten grondslag liggen. Een veronderstelling is dat overheidsuitgaven in belangrijke mate
demografisch worden bepaald. Kijken we naar het verleden dan blijkt dit echter nauwelijks het geval te zijn. Voor
Nederland bij voorbeeld blijkt dat de prijs per gebruiker
voor veel voorzieningen een grater gedeelte van de totale
uitgavenstijging verklaart dan de omvang van de groep potentiele gebruikers of het feitelijke gebruik als percentage
van het potentiele gebruik te zamen16.
Een tweede kanttekening betreft de veronderstelling van
een lage economische groei die aan de berekeningen ten
grondslag ligt. Wanneer een stimulerend beleid de groei
van de wereldhandel kan bevorderen, gaat het ‘vergrijzingstekort’ navenant omlaag omdat de belastinginkomsten dan toenemen. Zo zou stimulerend beleid (wereldwijd
gesproken) zich kunnen ‘inverdienen’.
Een derde kanttekening betreft de hoogte van de reele
rente die wordt gehanteerd voor de berekening van de gevolgen van een ‘vergrijzingstekort’. Overheidsschuld is
momenteel vooral een probleem door de hoge reele rente. De hoogte van het renteniveau is mede het gevolg van
de inflatietrauma’s van de jaren zeventig. Nu deze achter
de rug zijn mag enige daling van de renteniveaus worden
verwacht.

Tot besluit

_______

De dynamiek in de economische wetenschap kan fraai
worden getilustreerd aan de hand van het thema bevolkingsontwikkeling en economie. Het eerste bekende geschrift over dit onderwerp is van de hand van Malthus17.
Dit essay is een filippica gericht tegen bevolkingsgroei. Geleidelijk aan zijn de bakens verzet. Nu richten we onze aandacht op de economische gevolgen van een bevolking die
in omvang daalt. Dit is de werkelijkheid van Europa. Een
werkelijkheid die van grote invloed zal zijn op de Europese economieen, maar ook op die van ontwikkelingslanden.
J.M.M. Ritzen

13. NRC Handelsblad, 12juni 1987.
14. De VS en Australia vallen immers buiten de genoemde criteria.

15. Hoezeer een dergelijke stimulans gewenst is moge blijken uit
de World economic outlook 1987 van het IMF, biz. 78 t/m 89.
16. Zie H. de Groot en J.M.M. Ritzen, Ageing and publicly financed services, ESPE-congres, 1987.
17. Th. Malthus, An essay on the principle of population, 1798 (zie

uitgave Penguin Books, 1982).

13

Auteur