Ga direct naar de content

Een nieuwe krachtproef

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: januari 6 1988

Een nieuwe krachtproef
In zijn nieuwjaarsartikel signaleert de secretaris-generaal van het Ministerie van
Economische Zaken dat de economische ontwikkeling dit jaar in ons land zwak zal zijn.
De Internationale tegenslag noopt tot versterkte beleidsinspanningen op verscheidene
terreinen. De verwezenlijking van de doelstellingen betreffende de vermindering van het
financieringstekort van het rijk en stabilisatie van de collectieve-lastendruk in 1990 is
moeilijker maar niet onbereikbaar geworden. Tevens kunnen bij de hervorming van de
belasting belangrijke resultaten worden geboekt. De grootste nieuwe krachtproef betreft
de bestrijding van de werkloosheid.

PROF. DR. F.W. RUTTEN
Internationale conjunctuur
De Internationale situatie wordt thans gedomineerd door
onzekerheid. De beschikbare statistische gegevens zijn nu
minder van nut voor de beoordeling van het conjunctuurverloop, omdat ze ten dele betrekking hebben op de periode voor de verstoring van de financiele markten sinds medio oktober en omdat – voor zover het recenter materiaal
betreft – de effecten van de financiele verstoring eerst na
enige tijd in de reele sfeer zichtbaar zullen worden. Met dat
voorbehoud zij opgemerkt, dat de conjunctuur – zowel internationaal als nationaal – nog niet slecht verloopt. Zeer
onlangs heeft de OESO de raming van de groei van de wereldhandel in 1987 naar boven.bijgesteld, vergeleken met
de raming in het midden van het afgelopen jaar. Deze bijstelling vond mede plaats omdat in enkele landen – met
name het Verenigd Koninkrijk en Japan – de produktiegroei
krachtiger was dan eerder voorzien. Bij de internationale
handel is in de volumesfeer een herstel in de richting van
meerevenwicht zichtbaar. In de Verenigde Staten overtreft
de groei van het exportvolume in 1987 de stijging van het
importvolume met 7%; in Japan en West-Duitsland is het
omgekeerde het geval en ligt de exportgroei 3 a 4% lager
dan de importgroei. In de nominale betalingsbalanscijfers
komen deze veranderingen nog niet tot uiting, mede omdat wisselkoersveranderingen in eerste instantie nu eenmaal pervers uitwerken (J-curve).
De daling van de Amerikaanse aandelenkoersen is niet
te verklaren uit een vertraging van de volumeconjunctuur.
Men moet de betekenis van de daling van de aandelenkoersen niet overdrijven. De aandelenkoersen in Wall
Street waren voor de krach nl. exceptioneel hoog, gelet op
de koers-winstverhouding van 20 a 25, tegen 13 ultimo
1985 en 17 eind 1986; het huidige niveau bedraagt ca. 131.
Het is op zich zelf geen drama dat de overmatige koersstijging binnen niet te lange tijd door een neerwaartse correctie werd gevolgd.
In de Verenigde Staten hebben het grote
betalingsbalanstekort en het financieringstekort van de
staat in combinatie met specifieke, politieke perikelen ken-

nelijk het vertrouwen ondermijnd. De koersval van de aandelen kan ook een gunstige bijwerking hebben. Enerzijds
is het een signaal naar de overheid om het financieringstekort terug te dringen, anderzijds betekent het dat het vermogen van de particuliere sector aangetast is waardoor
men minder zal willen besteden. Beide effecten zullen de
binnenlandse bestedingen onder druk zetten en daarmee
het evenwichtsherstel op de betalingsbalans van de Verenigde Staten dichterbij brengen.
De daling van de waarde van de dollar geeft reden tot
grote zorg. In de afgelopen jaren bleek op de sprongen van
de dollar geen peil te trekken. Van ca. / 2,60 in 1983 voltrok zich een stijging naar / 3,90 in de loop van 1985 gevolgd door een daling naar / 2,50 medio 1986 en / 1,85
thans2. Het zijn overduidelijk bokkesprongen, die zich niet
laten voorspellen. Een verdere daling van de dollar zou
ernstige schade kunnen berokkenen.
De recente financiele moeilijkheden, in het bijzonder in
de Verenigde Staten, worden door sommige commentatoren wel aangegrepen om te betogen dat de nieuwe beleidsorientering , die de afgelopen 5 a 10 jaar bij de meeste
OESO-landen, waaronder Nederland, ingang heeft gevonden niet adequaat is gebleken en dient te worden vervangen door een meer keynesiaans georienteerde beleids-

1. Op de Amsterdamse beurs bleef het verloop van de koers-winstverhouding binnen nauwere grenzen. Eind 1985 lag deze verhouding op 10 en eind 1986 op 11 om medio 1987 te stijgen naar 12
a 13. Het huidige niveau bedraagt circa 10.
2. Het tekort op de lopende rekening van de Amerikaanse betalingsbalans steeg van $ 47 mrd. in 1983 naar $ 116 mrd. in 1985
en is sindsdien verder gestegen. Een eenduidige reactie van de
dollarkoers op de Amerikaanse betalingsbalans is niet met het blote oog zichtbaar.
3. Zie o.a. OECD, Structural adjustment and economic performance, Parijs, 1987 en Commission of the European Communities,
Annual economic report 1986-1987: Reduction of unemployment
in a more dynamic European economy, European Economy, nr.
30, november 1986.

aanpak4. Tekortkomingen bij detenuitvoerlegging van bepaaide beleidslijnen dienen evenwel niet gelijk te worden
gesteld aan systeemfouten. De stijging van het financieringstekort van de staat van de Verenigde Staten past uitdrukkelijk niet in een sophisticated ‘supply-side’- benadering, die mede oog heeft voor het belang van besparingen5.
Ook een goede beleidsfilosofie lijdt schipbreuk bij gebrek
aan krachtdadigheid bij de uitvoering6.
Wat het korte-termijnbeleid in West-Europa betreft ligt het
in de rede dat het accent thans wordt gelegd op maatregelen in de monetaire sfeer (rente e.d.) in plaats van in de
budgettaire sfeer. Zoals bekend zal o.m. in West-Duitsland
de economische ontwikkeling binnen enkele maanden nader worden bezien. Dat geldt ook voor ons land, maar wel
binnen een andere financieel-economische context omdat
het financieringstekort van de overheid nog te groot is en
het overschot op de lopende rekening van de betalingsbalans niet bijzonder hoog meer is (van het 4e kwartaal 1986
tot en met het 3e kwartaal 1987 bedroeg het overschot
/ 5 mrd. tegen / 18 mrd. in 1985).
In West-Europa is geen fundamentalistische discussie in de trant van Keynes versus Lucas – aan de orde. Weinig Europese landen hebben principiele bezwaren tegen
elke vorm van ondersteuning van de algemene economische ontwikkeling. Maar even weinig landen zijn thans geneigd tot grootscheepse budgettaire bestedingsimpulsen.
Het grootste punt van zorg in de EG betreft een te grote
daling van de dollar, die de structurele concurrentieverhoudingen zou verstoren. Het is te hopen dat in het kader van
de Groep van Zeven op een geeigend moment voorwaarden voor een evenwichtige koers van de dollar zullen worden geschapen. Ook in dit opzicht komt men met fundamentalistische discussies niet veel verder. Eensdeels is de
stelling dat de markt altijd gelijk heeft — gelet op de bokkesprongen van de dollar in de afgelopen jaren — slechts
een dooddoener. Anderdeels heeft de proclamatie van een
nieuwe doelzone voor de dollar weinig zin, als daaraan
geen potentiele consequenties voor het beleid van de
grootste landen worden verbonden. Bij de verdeling van de
eventuele beleidsaanpassingen over de landen is de
schuldvraag inzake de ontstane moeilijkheden, zeker bij de
huidige politieke constellatie in de Verenigde Staten, niet
het enige relevante criterium. Daarnaast telt het belang dat
de afzonderlijke landen hebben bij een evenwichtige Internationale ontwikkeling. Hopelijk zullen onze oosterburen
dit aspect zwaar blijven laten wegen7. Voor de Verenigde
Staten zijn daarnaast de gevolgen van de dollarkoers voor
het binnenlandse prijspeil en de rente relevant.

dat het arbeidsaanbod extra stijgt mede als gevolg van onverwacht grote immigratie.
De vooruitzichten voor dit jaar zijn als gevolg van de Internationale perikelen minder gunstig dan op de jongste
derde dinsdag van September werd verwacnt. De door de
lagere dollarkoers verslechterende concurrentiepositie
heeft een remmend effect op de exportgroei. De bedrijfsinvesteringen zullen niet verder stijgen. De particuliere
consumptie zal in 1988 verder groeien. Door het gunstige
effect van de lagere dollar op de inflatie en de koopkracht
lijkt ook bij een versterkte loonmatiging de eerder geraamde groei bij benadering haalbaar8. Al met al lijkt zich ten
opzichte van de toch al magere geraamde produktiegroei
van ruim 1 % een beperkte tegenvaller te gaan aftekenen.
Allicht kan de conjuncture^ ontwikkeling tot somberheid
aanleiding geven. Het oude onderscheid tussen conjunctuur en structuur dient echter niet uit het oog te worden verloren. In conjunctureel moeilijke tijden kan wel degelijk
voortgang met de structurele versterking van de nationale
economie worden gemaakt. Alvorens de perspectieven
voor de middellange termijn aan te duiden wil ik de structurele versterking van de nationale economie tijdens de afgelopen jaren kort memoreren, mede in vergelijking met
andere landen.
De positie van het vaderlandse bedrijfsleven is in de afgelopen jaren gelukkig aanzienlijk versterkt. De loonkosten per eenheid produkt in de verwerkende Industrie lagen
in 1987 ca. 20 a 30% gunstiger ten opzichte van concurrenten dan in de periode 1975/1980 en waren ongeveer
gelijk aan het peil in de jaren zestig. Ook het verloop van
onze uitvoer is vergeleken met West-Duitsland en enkele
kleine Westeuropese landen (Belgie, Zweden, Denemarken, Oostenrijk) gunstig geweest. In de jaren 1981/1983
bleef onze export jaarlijks ca. 2% achter bij die landen.
Daarentegen deed onze export het in de jaren 1984 t/m

4. De succesvolle economische groei in de Verenigde Staten is
door critici in eerste instantie op het conto geschreven van de key-

nesiaanse bestedingsimpuls verbonden aan de belastingverlaging. Nu wordt het vastlopen van het Amerikaanse beleid wel gekarakteriseerd als het fiasco van het ‘supply-side’-beleid, dat moet
plaats maken voor een keynesiaanse aanpak. Geen voorbeeld
van consistent denken. Overigens zij bedacht dat het feitelijke beleid in een land zelden nauwkeurig overeenkomt met de opvattingen van een economisch-pplitieke ‘school’. Verder geldt dat ‘supply-side’-elementen veel minder urgent zijn bij de Amerikaanse
verhoudingen dan in vele Westeuropese landen.
5. Feldstein, voormalig voorzitter van de Council of Economic Advisors, heeft in een vroeg stadium gewaarschuwd dat de onvol-

Nationale situatie________________
Uit de recentste cijfers over de vaderlandse economie
komt voor 1987 het volgende beeld naar voren. De bedrijfsinvesteringen in vaste activa toonden in het derde kwartaal
nog slechts een zwakke groei, hetgeen overeenkomt met
eerdere prognoses van het CPB. In September was een
dergelijke afvlakking voorzien, maar vergeleken met de
zeer forse stijgingen in 1985/1986, is de verandering toch
markant. Het huidige niveau van investeringen is evenwel
toereikend voor ca. 3% groei van de produktiecapaciteit
per jaar, hetgeen bevredigend is. De woningbouw ontwikkelde zich vrij gunstig. De particuliere consumptie is tot
dusverre blijven stijgen met 2 a 3% op jaarbasis. De export
excl. energie stijgt volgens recente indicatoren – gecorrigeerd voor incidentele posten – met ca. 5%. De werkloosheid daalt het laatste halfjaar niet meer. Naast de vertraging van de economische groei kan hierbij van invloed zijn

ESB1-1 ^88

doende beheersing van het overheidstekort in de Verenigde Staten zou leiden tot mislukking van het financiele beleid en de ‘supply-side’-filosofie daardoor in diskrediet zou brengen. M.S. Feldstein, Supply-side economics: old truths and new claims, The
American Economic Review, jg. 76, nr. 2, mei 1986, biz. 26-30.

Zie ook O.J. Blanchard, Reaganomics, Economic Policy, jg. 2, nr.
2, oktober 1987, biz. 15-56.

6. Het Verenigd Koninkrijk is een voorbeeld, waar een fervent ‘supply-side’-beleid gepaard ging met een krachtige economische
groei en het tot vrijwel nul reduceren van het overheidstekort. Matthews en Minford betogen dat de verbetering in de economische
performance van het VK sinds 1981 vooral een gevolg is van ‘supply-side’-politiek. Zie K. Matthews en P. Minford, Mrs. Thatcher’s
economic policies 1979-1987, Economic Policy, jg. 2, nr. 2, oktober 1987, biz. 57-101.

7. Voor een klein land als het onze, waar de koers van de gulden
aan de mark is gekoppeld, ligt de beleidsvorming eenvoudiger.
Het beleid dient die koppeling waar te maken en te voldoen aan
internationale samenwerking. Deze lijn is uiteengezet in mijn vorige nieuwjaarsartikel.
8. Het niveau van de consumptie per hoofd van de bevolking zal
dit jaar hoger zijn dan ooit, terwijl tegelijkertijd de vrije tijd op een
recordniveau ligt.

1987 ca. 1 a 1,5% beter dan in de genoemde landen. Markant is het verschil in uitvoergroei tussen Nederland en
West- Duitsland in 1987, dat ca. 4% ten onze gunste bedraagt.
Het eigen vermogen van ondernemingen in de nijverheid
is vanaf 1983 tot 1987 met meer dan 30% gestegen. De
investeringen zijn van 1983 tot 1987 met 45% gestegen in
het bedrijfsleven als geheel en met ruim 80% in de industrie. Deze groei van de bedrijfsinvesteringen steekt gunstig
af bij andere Westeuropese landen; tegenover 45% ten onzent staat 18% in West-Duitsland, 6% in Frankrijk en 40%
in het Verenigd Koninkrijk.
Ook de rijksfinancien zijn de afgelopen jaren verbeterd.
Het doel om de rentelasten van de staat niet harder te laten stijgen dan het nationale inkomen, is inmiddels binnen
bereik gekomen. Aangenomen dat het tekort van het rijk
daalt tot 5,25% van het nationale inkomen in 1990 en uitgaande van een lange rente van 5 a 6% en een nominate
groei van het nationale inkomen van 3 a 4% zal de rentelastenquote tussen nu en het jaar 2000 grosso modo constant blijven9. De werkgelegenheid is van 1983 op 1987
met 350.000 personen gestegen. Daarmee was de procentuele werkgelegenheidsgroei in ons land ruim driemaal zo
hoog als in de EG als geheel. In vergelijking met eerdere
prognoses steken de huidige werkloosheidscijfers gunstig
af. Dit illustreert dat meer is bereikt dan tot voor kort bij het
uitblijven van nadere beleidsinspanningen werd verwacht.
Dergelijke goede uitkomsten ten opzichte van eerdere ramingen mogen echter niet naar de toekomst worden gee’xtrapoleerd; het verslechterde internationale klimaatduidt in
de omgekeerde richting.
Gelet op de zwakke algemeen-economische ontwikkeling in 1987/1988 is een voor de hand liggende indruk dat
bij het economised herstelbeleid de vaart eruit is of zelfs
dat het aan gevoel voor de juiste richting gaat ontbreken.
Met ‘nostalgic’ wordt wel verwezen naar de vorige kabinetsperiode. Bedacht zij dat in die jaren de internationale
handel vrij gunstig verliep. Zwaar weegt ook de daling van
de aardgasopbrengsten van de staat met circa / 15 mrd.
tussen 1985 en 1988. Bij het uitblijven daarvan had het belastingbeleid spectaculair en genereus kunnen zijn.
De vertraging van de groei van het ree’le nationale inkomen van 3% in de jaren 1984 t/m 1986 tot 0,5 a 1% in
1987/1988 duidt niet op een fundamentele verzwakking
van de nationale economic10. Aan schommelingen op de
korte termijn is de structurele ontwikkeling niet af te meten.
Maatgevend is de structurele ontwikkeling van onze concurrentiekracht vooral in West-Europa, die zoals gezegd
niet ongunstig verloopt alsmede de voortgang met de sanering van de collectieve sector, die met veel vallen (zoals
begrotingsoverschrijdingen) en opstaan (zoals compenserende ombuigingen) langzaam vordert.
Daarmee is niet gezegd dat in financieel-economisch opzicht het maximale is bereikt. Bij het beleid vindt een afweging van vele aspecten plaats, waarbij rust en geleidelijkheid uit sociaal oogpunt zwaar meewegen. Op de beleidsvorming kan van invloed zijn geweest dat het financieringstekort van het rijk een reeks meevallers te zien heeft gegeven en dat het herstel van een groot deel van het bedrijfsleven spectaculair is geweest. Door de verslechtering van
de internationale situatie is het beeld nu gewijzigd. In het
bijzonder vele internationaal concurrerende bedrijven in de
landbouw, de Industrie en de dienstensector worden voor
zware opgaven gesteld. Dat werkt door naar de werkgelegenheid. Ook de beheersing van het financieringstekort
van het rijk wordt door de internationale verslechtering ernstig bemoeilijkt. Het herstelbeleid komt hiermee voor een
nieuwe krachtproef te staan. Aan het welslagen daarvan
hoeft niet te worden gewanhoopt, gelet op de goede resultaten na 1982 en gelet ook op de buffers die hier en daar
voorde eerste opvang van moeilijkertijden zijn gecreeerd.

Beleidsopgaven voor de middellange termijn
Bijna twee jaar geleden heeft het CPB een scenario ontwikkeld voor het geval de internationale ontwikkeling ongunstiger zou zijn dan in de basisprojectie voor de jaren
1986-1990 was aangenomen. In dat scenario werd gerekend met een aanmerkelijk lagere groeivoet van de wereldhandel dan de 5 a 5,5% die in de centrale prognose was
aangenomen en een geringere stijging van de internationale concurrentenprijzen en de olieprijzen. Alsdan zou volgens de toenmalige berekeningen van het CPB in 1990 het
nationaal produkt 3% lager en de werkgelegenheid 80.000
arbeidsjaren lager uitkomen dan in de ‘basisprojectie’ en
even zoveel afwijken van de berekeningen die aan het regeerakkoord ten grondslag zijn gelegd1 . Ook het financieringstekort van de overheid en de bedrijfsinvesteringen
zouden in zeer ongunstige zin worden bemvloed.
Sinds de afsluiting van de berekeningen door het CPB
twee jaar geleden zijn elementen van dit minder gunstige
scenario realiteitgeworden. De wereldhandel is minder gegroeid dan geraamd en de dollar is al geruime tijd lager dan
begin 1986 was aangenomen12. Die externe tegenvallers
zijn ten dele wel maar ten dele ook niet in de resultaten van
de nationale economie zichtbaargeworden. Zo heeft onze
export tot dusverre minder schade ondervonden van de lagere dollar dan een jaar geleden was geraamd13. Ook het
financieringstekort van het rijk is minder nadelig bei’nvloed,
doordat de belastingen zich relatief sterk hebben gehouden. Het is dan ook niet juist dat de CPB-berekeningen
voor het regeerakkoord begin 1986 een cumulatie van eenzijdig optimistische veronderstellingen bevatten14. Bij een
tussentijdse balans op dit moment komt een ingewikkeld
samenstel van tegenvallers en meevallers naar voren.
Ter illustratie zij vermeld dat volgens huidig inzicht het niveau van de werkgelegenheid in 1986 ca. 90.000 arbeidsjaren hoger ligt dan bij de opstelling van het regeerakkoord
is aangenomen. Zo ook ligt in 1986 het nationale inkomen
ruim 2% hoger dan destijds bij de regeerakkoordberekeningen was verondersteld, hetgeen tot uitdrukking kwam
in het eerder vermelde, relatief hoge niveau van belastingontvangsten en sociale premies.

9. Schriftelijk antwoord Algemene politieke en financiele beschouwingen, oktober 1987, Tweede Kamer, 1987-1988, 20 200, nr.5.

10. Over de structurele toestand van een economie yalt soms
moeilijk eenstemmigheid te bereiken. Zo voerde medio jaren zestig Den Uyl als minister van Economische Zaken met Zijlstra een
debat dat in de publieke opinie onbeslist eindigde, hoewel Den Uyl
met de stalling dat de nationale economie er goed voorstond, toen
m.i. overduidelijk het gelijk aan zijn zijde had. Den Uyl gaf in die
periode op vele terreinen — kwaliteit van het bestaan, meer arbeidsdeelneming door vrouwen, beleid ten aanzien van de kolenwinning — blijk van een vooruitziende blik, die voor de verdere
ontwikkelingen van groot belang is gebleken.
11. Centraal Planbureau, Centraal Economisch Plan 1986, waarin opgenomen De Nederlandse economie in 1990, Den Haag,
1986, biz. 248-250.

12. Het Centraal Economisch Plan 1986 raamde de dollar op
/ 2,25 in 1990 en in het lagere scenario op / 2,00.

13. Het Centraal Economisch Plan 7957verlaagde de exportraming van 5,5% in de MEV voor 1987 naar 2,5% vanwege een dollarkoers van / 2,00 i.p.v. / 2,25. Inmiddels is de exportraming
weer verhoogd in de richting van 5%. Uit dit goede uitvoerverloop
mag niet worden geconcludeerd dat de verdere dollardaling ook
wel goed kan worden opgevangen. Het is veeleer zo dat de aanwezige buffer is benut. Bedacht zij dat een aantal landen hun munt
gekoppeld heeft aan de dollar en dat de concurrentie met dollarlanden zich niet alleen overzee maar ook op de Westeuropese
markt afspeelt.
14. De belangrijkste externe tegenvaller betreft de dollar. Ten tijde van de berekingen voor het regeerakkoord werd uitgegaan
van een dolllarkoers van / 2,60. De Nederlandse regering had bij
haar beleidsbepaling toen toch moeilijk kunnen uitgaan van een
daling met 75 cent binnen anderhalf jaar.

Indien men deze gunstiger niveau-uitkomsten over 1986
combineert met de gevolgen van het bovengenoemde ongunstiger CPB-scenario voor de Internationale ontwikkeling dan blijken de plussen en minnen elkaar voor een aantal groottieden grosso modo in evenwicht te houden. Met
andere woorden zouden de niveaus van het nationaal inkomen, de werkgelegenheid en de investeringen in 1990
niet sterk hoeven af te wijken van de cijfers ten tijde van
het regeerakkoord; de veranderingen van 1986 tot 1990
komen uiteraard wel ongunstiger uit dan bij het regeerakkoord was verondersteld.
Deze taxatie zou in de huidige bijzonder onzekere situatie, waarin zich extra moeilijk prognoses voor 1990 en later laten maken, als globale situatieschets dienst kunnen
doen. Een summiere uitwerking hiervan voor de bekende
drie beleidssporen volgt hieronder.

Eerste spoor: beheersing collectieve uitgaven
Bij de bepaling van het kader voor de financien van het
rijk is bij de opstelling van het regeerakkoord niet uitgegaan
van een bewust conservatieve inschatting van de economische ontwikkeling. In plaats van aldus een discussie uit
te lokken over de bestemming van eventuele meevallers
werd in het kabinetsprogramma beklemtoond dat de collectieve uitgaven binnen de gestelde plafonds dienden te
blijven15. Inmiddels ligt voor 1988 in de uitgavenraming,
gemaakt in het najaar van 198716, een overschrijding van
circa / 3 mrd. besloten. Daarnaast kunnen zich verdere
overschrijdingen gaan voordoen, eensdeels als gevolg van
een niet waterdichte uitgavenbeheersing en anderdeels

als gevolg van externe tegenvallers, b.v. vanwege de EGbegroting en verder vooral verband houdende met het ongunstiger Internationale klimaat.
Aangenomen dat het nationale inkomen (qua niveau) in
1990 ongeveer gelijk zal zijn aan het ten tijde van het regeerakkoord geraamde peil zal het houden van de collectieve uitgaven (gesaldeerd met de niet-belastingmiddelen
waaronder aardgas) binnen de gestelde plafonds grosso
modo toereikend zijn om de doelstellingen inzake vermindering van het rijkstekort en stabilisatie van de collectievelastendruk conform het regeerakkoord te verwezenlijken.
In zoverre hoeft niet van een drastisch veranderde situatie
te worden gesproken. Nieuw is wel dat het houden van de
uitgaven binnen de gestelde grenzen een nieuwe krachtproef vraagt. Zoals gezegd bevatten de cijfers voor 1988
al een overschrijding van / 3 mrd. en dreigen zich o.m.
door Internationale omstandigheden in de periode tot 1990
tegenvallers voor te doen. Onder deze omstandigheden is
een strikte, structurele uitgavenbeheersing per departement en per sector van vitaal belang. In bepaalde uitzonderingsgevallen, b.v. bij extra uitgaven voor de staatsschuld, zal voor structurele overschrijdingen elders in de
collectieve sector compensatie dienen te worden gezocht,
willen de doelstellingen terzake van het financieringstekort
en de lastendruk binnen bereik blijven. Dit tijdstip noch
deze plaats lenen zich voor een kwantificering van de budgettaire problemen, die zich zullen gaan aftekenen. Een
eerste voorlopige indruk duidt op een forse extra opgave,
die zich echter binnen een gepast tijdsbestek laat oplossen.
Tweede spoor: economische groei
Nu het internationale klimaat is verslechterd, staat ook
het Nederlandse bedrijfsleven voor een nieuwe krachtproef. De winstmarges zullen worden verlaagd om het
marktaandeel zoveel mogelijk te behouden. Parallel met
het economische herstel zijn de faciliteiten voor bedrijven
drastisch verminderd, nl. per saldo met ca. / 6 mrd. op
jaarbasis17. In concurrerende landen is dat per saldo minder gebeurd. Verder vormt de hoge collectieve-lastendruk
een handicap voor het bedrijfsleven in verhouding tot de

ESB 1-1-1988

internationale concurrenten. Aanpassing van het stelsel
van collectieve lasten is van vitale betekenis, te meer nu
steeds meer landen tot vereenvoudiging en verlaging van
belastingen overgaan. De marginale ‘wig’ is voordegemiddelde werknemer in ons land tweemaal zo hoog als in Japan en de Verenigde Staten; ook de vergelijking met WestDuitsland en Belgie valt in toenemende mate ongunstig uit.
De bewindslieden van Financien hebben vanuit het gezichtspunt van de internationale concurrentie ook het belang van verlaging van de vennootschapsbelasting onderstreept18.
De belastingvereenvoudiging, voorgesteld door de commissie-Oort en geamendeerd volgens de variant-Kombrink, vordert traag maar gestadig en zal naar alle waarschijnlijkheid in 1990 zijn beslag krijgen. Die vereenvoudiging is nodig, maar behelst economisch bezien slechts een
bescheiden verbetering en veroorzaakt ook weer enkele
knelpunten. Het grote belang van de belastingoperatie
komt beter tot z’n recht als vereenvoudiging snel gevolgd
wordt door resp. gepaard gaat met verlaging van tarieven.
Hierop is het streven inderdaad gericht . Een verlaging
van de tarieven over de hele linie is mede van belang voor
het behoud van koopkracht voor brede lagen van de bevolking o.m. bij de invoering van de vereenvoudiging; de
mogelijkheden daartoe zijn afhankelijk van de situatie van
‘s rijks schatkist. Een combinatie van beperking van aftrekposten e.d. en verlaging van tarieven vormt uiteraard een
geringere budgettaire opgave.
Onderstreept zij dat belastingverlaging niet alleen aan de
hogere inkomens ten goede komt, maar ook voor de lagere inkomens van belang is20. Dit geldt voor de belastingverlaging in dit jaar; het geldt a fortiori bij de gewijzigde tariefstructuur volgens Oort.
Derde spoor: werkgelegenheid
Zoals eerder opgemerkt, is het niveau van de werkgelegenheid in 1986/1987 hoger dan ten tijde van het regeerakkoord was geraamd. Het arbeidsaanbod wordt echter
dienovereenkomstig hoger geraamd. Het relatief hoge
werkgelegenheidspeil werkt aldus niet door in de geregistreerde werkloosheid.
De perspectieven voor de arbeidsmarkt en de openbare
financien lopen daarom niet parallel. Hoewel de opgaven
op het terrein van de openbare financien als gevolg van de
internationale tegenvallers zijn verzwaard, lijkt zoals ge-

15. Ministerie van Financien, Nota over de toestand van ‘s-Rijks

financien, Tweede Kamer, 1986-1987,19 700, nr. 39.
16. Ministerie van Financien, Miljoenennota 1988, Den Haag,

1987, biz. 68 en Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Financiele nota sociale zekerheid 1988, Tweede Kamer,
1987-1988, 20 206, nrs. 1-2, biz. 104.

17. Bij de overschrijdingen van de WIR in 1986 en 1987 gaat het
in hoofdzaak om een verschuiving in de tijd als gevolg van administratieve veranderingen bij de belastingdienst. In samenhang

met de automatisering en wijziging bij de voorlopige aanslagen
werden bepaalde WIR-uitgaven eerder dan tot dusverre als zodanig geregistreerd. Daar staat uiteraard tegenover dat de registratie van deze bedragen – anders dan eerder was geraamd – niet zal
drukken op de jaren na 1987. Voorts heeft voor een deel anticipa-

tie op de afschaffing van de negatieve aanslag in mei 1986 een
rol gespeeld in samenhang met de uitvoerige behandeling in het
parlement.
18. Toespraak van minister Ruding voor de Nederlandse Vereniging van Commerciele Directeuren op 11 november 1987 en van
staatssecretaris Koning voor het Departement Delft van de Maatschappij voor Nijverheid en Handel op 18 november 1987.
19. Idem.

20. L.B. Lindsey, Individual taxpayer response to tax cuts 19821984 with implications for the revenue maximizing tax rate, NBER
working paper nr. 2069, National Bureau of Economic Research,

Cambridge, december 1986.

zegd handhaving van de eerdergestelde uitgavenplafonds
grosso modo voldoende om de doelstellingen ter zake van
financieringstekort en lastendruk binnen bereikte houden.
Op de arbeidsmarkt daarentegen zal het eerder geraamde
werkgelegenheidsgetal niet toereikend zijn om de nagestreefde daling van de werkloosheid te bereiken. Er is nog
een ander verschil tussen de doelcijfers op de genoemde
gebieden. Achteraf bezien impliceert het streefcijfer voor
het rijkstekort van 5,25% in 1990 slechts een bescheiden
vermindering ad 1 % van het nationale inkomen ten opzichte van het uiteindelijk gerealiseerde niveau in 1986 (nl.
6,4%). Voor de werkloosheid is daarentegen een reductie
nagestreefd van 710.000 in 1986 naar 500.000 in 1990, die
internationaal bezien als zeer ambitieus is te bestempelen.
Bij een bijzonder ambitieuze doelstelling waarvoor reeds
alle zeilen zijn bijgezet, is bij externe tegenslagen moeilijker te vermijden dat vertraging optreedt.
De vraag kan niettemin rijzen naar de ‘uitruilverhouding’
tussen de doelcijfers op het gebied van de werkloosheid
en het financieringstekort van het rijk. Stel dat zou worden
gekozen voor bestedingsimpulsen, zoals m.n. via extra
materiele overheidsbestedingen, van zodanige omvang
dat in 1990 geen vermindering van het financieringstekort
ten opzichte van het peil in 1986 zou optreden. Volgens
CPB-berekeningen zou de werkloosheid dan slechts verminderen met 10 a 20.000 op middellange termijn en met
een nog geringer getal op langere termijn21.
Mede gelet op deze uitruilverhouding ligt de kern van de
kwestie niet zozeer bij een gewijzigde afweging tussen
openbare financien en arbeidsmarkt als wel bij de arbeidsmarkt zelf. Niet voor niets bestaat er in brede kring consensus over, dat zowel het overheidstekort als de werkloosheid dienen te worden verlaagd. Ook afwenteling via collectieve-lastenverhoging zou ons van de regen in de drup
brengen. Meer in het algemeen zijn de drie beleidssporen
veeleer als complementair dan als concurrerend te beschouwen.
Wat de arbeidsmarkt betreft, is er in de afgelopen tijd helaas een achterstand opgelopen ten opzichte van de werkloosheidsdoelstelling van het regeerakkoord, als gevolg
van een samenstel van oorzaken, te weten de tegenvallers
bij de wereldhandel, de dollarkoers, de forse groei van het
arbeidsaanbod en de aanloopproblemen bij het gerichte
arbeidsmarktbeleid. De situatie wordt in de komende tijd
nog moeilijker als gevolg van verdere Internationale tegenvallers.
In deze situatie is maximale terughoudendheid bij de lonen van belang. Bij vrijwel stabiele prijzen en stabiele collectieve lasten zou het goeddeels afzien van algemene verhogingen van de contractlonen een belangrijke bijdrage tot
de werkgelegenheid kunnen leveren. In verband met de
aanpak van de structurele werkloosheid is in de afgelopen
jaren veel gesproken over aanpassing van de minimumlonen; de politieke keuze is geweest op dit terrein weinig te
veranderen. Voorts is de verkorting van de werkweek ten
opzichte van het buitenland al vrij groot geweest, zodat
hierin ook niet veel rek meer zit22.
Het ligt voor de hand te bezien of bestaande vormen van
gericht arbeidsmarktbeleid kunnen worden gemtensiveerd
dan wel nieuwe methoden kunnen worden ontworpen. Intensivering lijkt op een enkel deelterrein (met name scholing) mogelijk. Over het geheel genomen valt uit een oogpunt van doelmatigheid en goede uitvoering echter te betwijfelen of de toch al sterke intensivering van de gerichte
arbeidsmarktprogramma’s, die in de cijfers achter het regeerakkoord besloten ligt, zich voor een aanzienlijke uitbreiding leent.
Niettemin lijkt een waardevol nieuw element te zijn gevonden met de herorienteringsgesprekken ten behoeve
van langdurig werklozen23. Deze benadering sluit aan bij
een recente analyse van het CPB24, die erop duidt dat on-

geveer de helft van de werklozen thans niet beschikt over
voldoende scholing en werkervaring om een plaats op de
arbeidsmarkt te kunnen verwerven. Met name langdurig
werklozen dreigen in een uitzichtloze situatie te komen omdat hun geschiktheid voor de arbeidsmarkt steeds verder
vermindert25.
In het licht van de aard van de werkloosheidsproblemen
wordt thans alleszins terecht de onpersoonlijke benadering
aan de hand van ‘kaarten in een bak’ aangevuld met persoonlijke gesprekken gericht op bijscholing en herintreding. Het is ook een goede zaak dat particuliere bemiddelings- en adviesbureaus hierbij worden ingeschakeld. Het
lijkt aannemelijk dat een aantal potentiele vacatures, die
thans onvervuld blijven, aldus kunnen worden benut.
Vanzelfsprekend kan deze nieuwe werkwijze niet als
wondermiddel tegen alle werkloosheidsproblemen gelden.
Op iets langere termijn zijn economische groei, loonmatiging en scholing de pijlers voor de groei van de werkgelegenheid. Het gerichte arbeidsmarktbeleid kan ertoe bijdragen dat de mogelijkheden, die de algemeen-economische
ontwikkeling biedt, zo volledig mogelijk worden benut en
het kan helpen verhinderen dat de loonmatiging ook bij een
nog omvangrijke werkloosheid wordt ondergraven doortekorten op deelmarkten (met name in de technische en bedrijfseconomische sfeer).
De grootste nieuwe krachtproef bestaat bij het verslechterde Internationale klimaat in het doorzetten van de dalende lijn van de werkloosheid, via uiterste terughoudendheid
bij de lonen en via herorientering van mensen, bijscholing
en herintreding in het arbeidsproces. Een geTntensiveerde
samenwerking tussen bemiddelingsdeskundigen in de collectieve en de particuliere sector kan daarvoor een nieuwe
opening bieden. Allicht kunnen de nieuwe pogingen gericht
op herorientering van langdurig werklozen op vele manieren in het vaderlandse moeras vastlopen. Als niet alle
krachten worden gemobiliseerd om dat te voorkomen,
dreigt een verdere verlaging van de werkloosheid in de
eerstkomende jaren in gevaar te komen. Echter, bij een
adequate aanpak is vertraging bij de werkloosheidsdaling
mogelijk niet te vermijden, maar behoeven de structurele
werkgelegenheidsperspectieven ondanks de recente internationale tegenwind niet wezenlijk te verslechteren.

Collectieve uitgaven en lasten op langere
termijn
In de aanloop naar de jaren negentig is een levendige
discussie aan het ontstaan omtrent de trendmatige ontwikkeling van de omvang van de collectieve sector. Zoals bekend is internationaal en speciaal in ons land het aandeel
van de collectieve uitgaven in de jaren zestig en zeventig
sterk gegroeid om in de loop van de jaren tachtig wat te
gaan dalen. Het aandeel in het nationale inkomen steeg
van 39% in 1960 tot 48% in 1970 en bedraagt thans 66%.

21. Centraal Economisch Plan 1986, biz. 240.

22. Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Werkgelegenheidsnotitie 1988, Tweede Kamer, 1987-1988,20 216, nr. 2.

23. Stichting van de Arbeid, Eindrapport tripartite overleg langdurige werkloosheid, Den Haag, 24 September 1987.
24. J.J. Graafland, Hysteresis in werkloosheid in Nederland, Onderzoeksmemorandum nr. 38, Centraal Planbureau, Den Haag,
1987, alsook het komend Centraal Economisch Plan 1988.

25. O.J. Blanchard en L.H. Summers, Hysteresis in unemployment, European Economic Review, jg. 31, nr. 1/2, februari/maart
1987, biz. 288-295 en O.J. Blanchard en L.H. Summers, Hysteresis and the European unemployment problem, in S. Fischer (red.),
NBER macroeconomics annual 1986, Cambridge, 1986, biz. 1578.

De analyse van de beleidsmogelijkheden vindt plaats op
verschillende niveaus. Vooreerst is globaal getaxeerd in
welke mate de groei van de collectieve uitgaven achter kan
blijven bij de groei van het nationale inkomen zonder erg
pijnlijke bezuinigingen26. De uitkomsten varieren afhankelijk van het tempo van de economische groei en de wijze
waarop de koopkracht wordt ondersteund, nl. door bruto
verhoging dan wel door verlaging van collectieve lasten.
Bij een redelijk gunstig internationaal klimaat en gegeven
de in brede kring aanwezige voorkeur voor koopkrachtverbetering via het netto-traject in plaats van via de bruto-sfeer
zal in de jaren negentig bij een sociaal-beschaafd uitgavenbeleid niet alleen ruimte ontstaan voor verdere reductie van het financieringstekort van de overheid, maar ook
voor verlaging van de collectieve-lastendruk. Het kan hierbij om belangrijke bedragen gaan.
Van wezenlijk belang voor de beleidsvorming is natuurlijk, of van beperking van collectieve lasten en uitgaven belangrijke voordelen voor economische groei, welvaart en
werkgelegenheid zijn te verwachten. Uit berekeningen met
het huidige macro-model van het CPB komen bij een parallelle verlaging van belastingtarieven en collectieve uitgaven op het eerste gezicht geen aanzienlijke effecten op
de economische ontwikkeling naar voren. Daarmee is echter niet het laatste woord gezegd27. Op het CPB zijn diverse onderzoekingen in gang gezet om dit terrein nader te
verkennen. In afwachtina daarvan zij vermeld dat enkele
tentatieve berekeningen aan de hand van macro-econometrische modellen indiceren dat een beperking van collectieve uitgaven en collectieve lasten met 1% van het nationale inkomen op middellange termijn het nationale produkt met omstreeks 0,5% doet toenemen. De beperking
van overheidsuitgaven kan daarom uiteindelijk kleiner zijn
dan de initiele ombuiging. Dit geldt a fortiori voor ambtenaren en uitkeringsgerechtigden, omdat de betrokken inkomenstrekkers niet alleen te maken hebben met matiging
van hun bruto inkomen maar ook profiteren van lagere collectieve lasten. Op een termijn van 5 a 10 jaar hoeft de
koopkracht van ambtenaren en uitkeringsgerechtigden
dan ook nauwelijks schade te ondervinden. Daarbij komt
dat de werkgelegenheid zich als gevolg van een dergelijke politiek aanzienlijk gunstiger kan ontwikkelen. Meer
werkgelegenheid is de beste weg naar meer koopkracht.
Berekeningen met macro-modellen zijn m.i. overigens
niet de enige resp. niet de beste bran om licht op deze
vraagstukken te werpen. Diverse andere onderdelen van
de economische wetenschap — algemeen-evenwichtsmodellen, welvaartstheorie, public choice—zijn hierbij van
nut. Het is daarom van belang hoe vooraanstaande deskundigen in het licht van het geheel van de economische
wetenschap oordelen over de effecten van een parallelle
verlaging van belastingtarieven en overheidsuitgaven. Kort
geleden zijn hieromtrent Amerikaanse economen van uiteenlopende signatuur geconsulteerd, toegespitst op een
situatie, zoals in Nederland, met hoge marginale belastingtarieven. Het vrijwel unanieme oordeel van deze deskundigen was29 dat van verlaging van belastingen en overheidsuitgaven in het licht van de economische wetenschap
een gunstig effect op de economische groei, de welvaart
en werkgelegenheid mag worden verwacht. Ook uit de beoordeling van de situatie in ons land door Internationale organ isaties komt deze conclusie sterk naar voren30.
Een zorgvuldige beperking van collectieve uitgaven en
collectieve lasten zal niet over de hele linie proportioneel
gelijk uitwerken. Bij de uitgaven zullen met name de subsidies voor beperking in aanmerking komen, terwijl de infrastructurele investeringen eerder zullen stijgen . Bij de
collectieve lasten is van belang een beperking van aftrekposten en een verbreding van de belastinggrondslag; daardoor wordt de ruimte voor verlaging van de marginale tarieven groter dan de simultane verlaging van de collectie-

ESB 1-1-1988

ve uitgaven. Wat de implementatie van het beleid betreft
kan ten dele een geleidelijke ontwikkeling in aanmerking
komen, zoals b.v. via het stabiliseren van het minimumloon. Op andere terreinen kunnen verdergaande ingrepen
in de uitgavensystematiek aangewezen zijn. Hieraan dienen zorgvuldige analyses ten grondslag te worden gelegd
en daarbij dient een goede uitvoering speciale aandacht te
krijgen. Een niet geringe complicatie daarbij is dat een
abrupte vermindering van subsidies onbillijkheden kan veroorzaken. Meer in het algemeen is de inkomensverdeling
bij dit soort hervormingen een belangrijk aspect. Het is zeker niet zo dat een zorgvuldige en gerichte beperking van
collectieve uitgaven en lasten in strijd zou zijn met de bevordering van rechtvaardige inkomensverhoudingen32.
Matiging van collectieve lasten en uitgaven is niet adequaat te normeren met een enkel getal, maar vergt zorgvuldige bestudering van welvaartseffecten33. De groeien-

26. B. de Vries, 60%: een verantwoorde norm?, ESB, 21 oktober
1987, biz. 988-994 en 998; G. Zalm, 60%: de collectieve-uitgavenquote in de jaren negentig, ESB, 18 november 1987, biz. 10921096.

27. Blijkens CPB-berekeningen is echter bij een intelligente vormgeving met een beperking van het beslag van de collectieve uitgaven en lasten in combinatie met loonmatiging op termijn een
extra groei van het nationaal inkomen en een forse daling van de

werkloosheid te bereiken. Centraal Economisch Plan 1986, biz.
96.

28. Zie onder andere: P. Buitelaar, Overheidsfinancien en economische politiek, Assen/Maastricht, 1987; J. van Sinderen en R.
Mulder, Een eerste aanzet tot de modellering van aanbodeffecten
van belastingen in een empirisch macro-model voor Nederland,

te publiceren in Maandschrift Economie, jg. 52, 1988; J.P. Verbruggen, Two recent trends combined in an econometric model
for the Netherlands: supply-side and sectoral approach, te verschijnen in H. Motamen (red.), Economic modelling in the OECD
countries, London, 1988. Bij deze berekeningen is in diverse ge-

dragsvergelijkingen van een macro-econometrisch model de ontwikkeling van de collectieve-lastendruk als verklarende variabele
opgenomen. Over de theoretische onderbouwing daarvan is discussie mogelijk, terwijl empirisch een complicatie is dat de collectieve-lastendruk trendmatig verloopt. Het is empirisch moeilijk onderscheid te maken tussen verscheidene trendfactoren met overeenkomstig verloop. Deze berekeningen zijn dus tentatief; zij beogen vooral te demonstreren dat het niet in strijd is met de globale naoorlogse empirie dat de opwaartse trend van de collectieve
sector een belangrijke negatieve invloed op economische groei
en werkgelegenheid heeft gehad. Zie ook P.B. de Bidder, Enkele
elementen van aanbodeconomie in model, in A. Knoester (red.),
Lessen uit het verleden; 125 jaar Vereniging voor de Staathuishoudkunde, Leiden/Antwerpen, 1987, biz. 405-421.

29. Verslag van een studiereis naar de Verenigde Stalen door
J.M.G. Frijns, J. van Sinderen en G. Zalm, getiteld: Belastingen,

economische groei en de modellering van belastingheffing in traditionele macro-modellen, algemene evenwichtsmodellen en de
mogelijkheid van integrate van beide soorten modellen, Directie
Algemene Economische Politiek, Ministerie van Economische Zaken, Den Haag, december 1987.
30. Zie o.m. OESO, Economic survey of the Netherlands, Parijs,
juli 1987.

31.1. Hansson, Marginal cost of public funds for different tax instruments and government expenditures, Scandinavian Journal
of Economics, jg. 86, nr. 2, 1984. Hansson berekent met een algemeen-evenwichtsmodel de marginale kosten van heffingen
voor verschillende belasting- en overheidsuitgavencategorieen.
cles, Oxford/New York, 1987.

32. Zie Partij van de Arbeid, Schuivende panelen; continufteit en
vernieuwing in de sociaal-democratie, Amsterdam, 1987, hoofdstuk 3: “Verruimen van of bezuinigen op collectieve uitgaven is op
zichzelf waardeneutraal; dat heeft met andere woorden met links
of rechts niets te maken”.
33. A.M. Okun besteedt in Equality and efficiency: the big trade-

off, Washington, 1975 , aandacht aan de kosten die zijn verbonden aan inkomensherverdeling in termen van produktie. Browning
c.s. komen tot een hogere kostenraming. Dit aspect is met name
beleidsrelevant als het gaat om herverdeling tussen personen met
kleine draagkrachtverschillen. E.K. Browning en W.R. Johnson,
The trade-off between equality and efficiency, Journal of Political
Economy, jg. 92, nr. 2, april 1984, biz. 175-203.

de aandacht van vaderlandse economen hiervoor zal tot
meer inzicht in de diverse ‘trade offs’ kunnen bijdragen, dat
voor een goede politieke afweging onmisbaar is.
Binnen het heterogene geheel van de overheidsuitgaven
is uit een oogpunt van doelmatigheid en spreiding van verantwoordelijkheden van bijzonder belang, dat het rijk zich
in de eerste plaats richt op zijn kerntaken (core business)
en voor het overige samenwerkt met resp. binnen bepaalde (waaronder financiele) randvoorwaarden zoveel mogelijk overlaat aan ondernemingen, de lagere overheden en
non-prof it-instellingen op het gebied van gezondheidszorg,
onderwijs, arbeidsvoorziening en sociale zekerheid. In dit
opzicht zijn eerste stappen gezet, maar blijft nog zeer veel
te doen over.

Economische wetenschap als ondersteuning
van economised! beleid
In deze woelige Internationale omstandigheden klinken
weer pleidooien op voor eerherstel van de keynesiaanse
beleidsbenadering. Extreme en simplistische ‘supplyside’-recepten blijken inderdaad niet te werken. De moeilijkheden die in de Verenigde Staten zijn ontstaan, geven
echter geen reden voor bijstelling van de behoedzame filosofie achter het algemeen-economisch beleid, zoals die
o.a. in de OESO34 en de EG vorm heeft gekregen. Tegen
deze achtergrond ligt een opwaardering van de macroeconomische tak van de wetenschap niet in de lijn. Onlangs is door een van de briljantste economen35 zelfs betoogd, dat de macro-economie als zelfstandig vak op termijn zal gaan verdwijnen. Eensdeels zou dat samenhangen met de fundamentele zwakte van de theoretische onderbouwing van macro-economische modellen die zich onder meer uit in het werken met gegeven prijzen (fix-price)
zonder dat daarbij duidelijk wordt hoe vraag en aanbod aan
elkaar gelijk worden. Anderdeels worden van het dynamiseren van de economische theorie over een breed front belangrijke nieuwe resultaten verwacht, waardoor de economische theorie weer een coherent geheel kan worden en
de behoefte aan de door Keynes geaccentueerde, gesepareerde plaats van de macro-economie verdwijnt. Dit
moet worden afgewacht en hierover is veel discussie mogelijk36.
Het bouwen aan en werken met macro-economische modellen is nog alleszins levend in ons land37. Dit werk is zonder twijfel van waarde, maar op dit terrein worden toch afnemende meeropbrengsten zichtbaar, tenzij werkelijk
nieuwe wegen worden ingeslagen om een betere micromacro-koppeling te bereiken38. Het is ook zo dat het doorrekenen van beleidsmaatregelen met macro-modellen niet
altijd relevant en niet altijd beslissend is. Macro-modellen
vormen onderdeel van een groter geheel van beleidsanalysetechnieken en dienen binnen deze verzameling van
gereedschappen niet een kunstmatig monopolie te hebben.
In de afgelopen decennia hebben economen niet altijd
een gelukkig oordeel gehad bij het maken van een sterkte/zwakte-analyse van hun wetenschap bij de ondersteuning van het beleid. Vijfentwintig jaar geleden werd hoog,
veel te hoog, opgegeven over de potentie van macro-modellen en prognoses39. Aan de andere kant werd van een
tweede, bijzonder beleidsrelevant onderdeel van de wetenschap, te weten de toegepaste welvaartseconomie na
de oorlog een overdreven mager beeld geschetst. De wetenschappers in deze branche waren na de oorlog gef ixeerd door de onmogelijkheid om algemeen geldige voorschriften voor een ideale werking van de markteconomie
te formuleren40. Daardoor raakte onderbelicht dat de toe-

gepaste welvaartseconomie wel degelijk nuttige indicaties
kan geven over de bezwaren verbonden aan hoge marginale belastingtarieven en inkomensafhankelijke subsidies41. Door de verwaarlozing van dit onderdeel van de wetenschap kreeg de beleidspraktijk in decennia waarin collectieve lasten en uitgaven ongekend sterk werden verhoogd, onvoldoende de spiegel voorgehouden vanuit de
theorie. De welvaartseconomie is weer in herstel met gebruikmaking van algemeen-evenwichtsmodellen42, maar
ook met eenvoudige partiele analyses43. Ook op het gebied van ‘public choice’ zijn er belangrijke beleidsrelevante inzichten verworven44.
In het sterkte/zwakte-plaatje van de algemene economie
zijn allengs nieuwe lijnen zichtbaar geworden. De macroeconomie heeft een meer bescheiden positie gekregen.
Dat gaat doorwerken in de wijze waarop en de intensiteit
waarmee diverse onderwerpen in het onderwijs worden
behandeld. Het onderwijs verlegt ook accenten in relatie
tot de verandering van eisen die de praktijk aan studenten
stelt. Bij de centrale en lagere overheid en bij de non-profit-instellingen (onderwijs, gezondheidszorg) heeft een
goede uitvoering en financiele beheersing aan urgentie gewonnen. Veel jonge bedrijfseconomen blijken in die sectoren een plaats te vinden. Door dat samenstel van ontwikkelingen groeit de behoefte aan all-round-economen45 en
komt de vraag aan de orde of het onderwijs in de algemene economie en in de bedrijfseconomie niet minder door
verkokering en meer door verbondenheid gekenmerkt zou
moeten gaan worden.
F.W. Rutten

34. OECD, op.cit.,1985.

35. R.E. Lucas Jr., Models of business cycles, Oxford/New York,
1987.

36. Zo is de stalling verdedigbaar dat in het FK-model van het Centraal Planbureau op de goederen-, arbeids- en financiele markten
op lange termijn in beginsel evenwichtsprijzen tot stand komen,
die de markten ‘ruimen’.
37. Economic modelling conference, Amsterdam , 21-23 oktober
1987, georganiseerd door het Centraal Planbureau, De Nederlandsche Bank en de Universiteit van Amsterdam.
38. Hieraan besteedt het CPB thans aandacht.
39. P. Hennipman, Doeleinden en criteria der economische politiek, in: J.E. Andriessen en M.A.G. Meerhaeghe (red.), Theorie
van de economische politiek, Leiden, 1962, biz. 40. Een treffende getuigenis van dit optimisme blijkt uit de volgende citaten die
afkomstig zijn van de als uiterst belezen en voorzichtig te kenschetsen Hennipman: “Vooral de krachtige impuls, uitgegaan van
de Keynesiaanse theorie en de hieruit voortgekomen moderne
macro-economie, die de oplossing van het nijpendste maatschappelijk-economisch probleem in uitzicht stelde, heeft de economische wetenschap veel van haar zelfvertrpuwen en prestige doen
herwinnen.”(…) “Ten aanzien van de conjunctuurpolitiek heeft zij
(de economische politiek) haar grootste successen behaald.”
40. J. de V. Graaff, Theoretical welfare economics, Cambridge,
1948; M. Dobb, Welfare economics and the economics of socialism; towards a commonsense critique, Londen, 1969.
41. Ten onrechle werd door sommigen gesuggereerd dat vraagstukken van inkomensverdeling goeddeels los konden worden gezien van de uitkomsten ter zake van produktie en allocatie. Zie
b.v. J. Robinson, Prelude to a critique of economic theory, Collected economic papers, vol. 3, Oxford, 1965.
42. Voor een overzicht van de stand op dit gebied zie A.M. Bor-

ges, Applied general equilibrium models: an assessment of their
usefulness for policy analysis, OECD Economic Studies, nr. 7,
herfst1986.

43. E.K. Browning, On the marginal welfare cost of taxation, The
American Economic Review, jg. 77, nr. 1, maart 1987.

44. D.C. Mueller, Growth of government: a public choice perspective, IMF Staff Papers, jg. 34, nr. 1, maart 1987, biz. 115-149, citeert empirisch onderzoek dat erop duidt dat de overheidsuitgaven hoger kunnen oplopen dan overeenstemt met de preferences
van de burgers en analyseert de diverse factoren achter de sterke groei van de overheidsuitgaven.
45. R. Surged, Prof. dr. N.J. Polak, ESB, 19 augustus 1987, biz.
771-772.

Auteur