De onderste baan is een
deeltiidbaan
E. Wierda en J. Sap*
nlangs deed de commissie-Andriessen voorstellen om de werkloosheid aan de
onderkant van de arbeidsmarkt te bestrijden. De commissie gaat echter voorbij
aan het feit dat de meeste laagbetaalde banen deeltijdbanen zijn. Hierdoor is de
voorgestelde lastenverlichting voor werkenden geen effectieve manier om het
arbeidsaanbod te vergroten.
O
Het rapport van de commsissie-Andriessen
is in ESB
reeds van commentaar voorzien door Dercksen, Teulings en Van Wijnbergen 1. De eerste twee waren zeer
lovend. De laatste gaf de commissie een onvoldoende, vooral vanwege het weinig selectieve karakter
van de voorgestelde belastingverlaging.
Volgens ons wordt in de discussie over het planAndriessen de belangrijkste omissie van het plan
over het hoofd gezien: de analyse, waar de aanbevelingen min of meer logisch uit voortvloeien, gaat volledig voorbij aan het feit dat de beroepsbevolking
in
toenemende mate uit tweeverdieners en alleenstaanden bestaat, en aan de tendens dat steeds meer werk
in een andere vorm dan het standaard arbeidspatroon van de kostwinner verricht wordt.
De analyse en de aanbevelingen van de commissie-Andriessen zijn te beschouwen als een uitvergroting van het sinds 1990 gevoerde inkomens- en arbeidsmarktbeleid: geleidelijke belastingverlaging
voor werkenden via het arbeidskostenforfait.
Ons
commentaar heeft daarom een bredere relevantie
dan een kritische bespreking van het plan-Andriessen alleen.
sociale zekerheid terecht gekomen is. De ‘inactieven/actieven-ratio’ voor laaggeschoolden is ruim twee
keer zo hoog als de ratio die geldt voor alle werkenden.
De commissie gaat een aantal mogelijke verklaringen voor deze scheefgroei aan de onderkant van de
arbeidsmarkt na:
• een tekort aan arbeidsplaatsen;
• de kieskeurigheid van werkgevers;
• de kieskeurigheid van werknemers;
• het verschil tussen loon en uitkering is te gering;
• de arbeidskosten zijn te hoog.
Het probleem
De analyse van de commissie kent omissies
Momenteel telt ons land 765.000 mensen met een
werkloosheidsuitkering.
Twee derde van deze groep
is op grond van de opleidingskenmerken
aangewezen op een baan in het onderste segment van de arbeidsmarkt. De commissie had opdracht van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid om te
onderzoeken hoe het arbeidsaanbod van deze
500.000 laagopgeleide personen een ‘daadwerkelijk
reëel’ arbeidsaanbod zou worden.
De commissie vraagt zich af hoe het kan dat van
de miljoen banen die er sinds 1983 bij zijn gekomen,
90% bezet is door iemand die voorafgaand geen uitkering had. De commissie volgt een constatering van
het CPB, dat het laaggeschoolde deel van de beroepsbevolking van de arbeidsmarkt verdwenen en in de
De analyse van de commissie is blijkbaar zo gemeengoed onder economen, dat niemand daar tot nu toe
vraagtekens bij heeft gezet. Toch is daar volgens ons
alle reden toe. De conclusies, die de commissie-Andriessen trekt aangaande de mogelijke verklaringen
van de relatief hoge inactiviteit aan de onderkant van
E5B 29-6-1994
De commissie-Andriessen
zoekt vervolgens de oorzaak van de problemen aan de onderkant van de arbeidsmarkt in een combinatie van de derde, vierde
en vijfde verklaringswijze. Daaruit vloeit de volgende
remedie voort: door werkenden in de netto-sfeer te
laten profiteren van een substantiële wigverkleining,
neemt het aanbod in het laagste segment van de arbeidsmarkt toe. Dit heeft een neerwaartse druk op de
loonvoet als gevolg, waardoor het aantal banen ook
kan toenemen.
• De auteurs zijn econoom en wetenschappelijk medewerker bij het Bureau van de Emancipatieraad. Dit artikel is op
persoonlijk titel geschreven.
1. Commissie-Andriessen, De onderste baan boven, VUGA,
Den Haag, 1994. De analyse van de problematiek aan de
onderkant van de arbeidsmarkt staat in hoofdstuk 2. E5B besteedde aandacht aan dit rapport in het nummer van 11 mei
1994, blz. 439-445.
……
de arbeidsmarkt,
sie gesteld.
worden in het volgende ter discus-
Te weinig vraag naar laaggeschoolde
werknemers
De commissie stelt dat er op dit moment sprake is
van een tekort aan banen. Ook het aantal vacatures
is sterk terug gelopen. Toch waren er, volgens de
commissie, in 1991 100.000 moeilijk vervulbare vacatures voor laagopgeleiden2. Ook uit de vacature top10 van 1992 blijkt volgens de commissie dat het in
1992 bij openstaande vacatures in veel gevallen ging
om functies voor laagopgeleiden3. De commissie
leidt uit deze fricties af dat er meer aan de hand is
dan alleen een tekort aan banen. “Gevreesd moet
worden” dat wanneer de conjunctuur in de komende
jaren weer aantrekt de bezetting van vacatures voor
laagopgeleiden opnieuw problemen gaat opleveren.
De commissie onderkent dat het banen tekort
voor een deel te wijten is aan neerwaartse verdringing en ‘voorkeuren van werkgevers’ 4. Maar van de
andere kant, zo wordt zonder bronvermelding gesteld, zijn ook de vacatures waarvoor werkgevers
geen enkele eis aan vakbekwaamheid of sociale vaardigheid stellen moeilijk vervulbaar.
Bij het afwijzen van de eerste twee verklaringen,
verdringing van lager opgeleiden door het tekort aan
arbeidsplaatsen en ten gevolge van de kieskeurigheid van werkgevers, zet de commissie-Andriessen
dus twee keer het argument ‘openstaande vacatures
zijn moeilijk vervulbaar’ in. Of preciezer: dat was zo,
en het zou weer zo kunnen worden. De uiteindelijke
bron van dit argument is een in 1991 in opdracht van
het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid
uitgevoerd onderzoek. Over een half jaar gemeten leverde een enquête onder werkgevers een vacatureomvang van 86.000 functies op minimumloonniveau
op, waarbij de helft van de ondervraagde werkgevers
antwoordde dat deze functies moeilijk vervulbaar waren5. Als oorzaak geven de werkgevers onder andere
op dat het verschil met de uitkering te gering is.
Om de beleidsrelevantie van deze perceptie van
werkgevers vast te stellen, is het cruciaal om te weten of de moeilijk vervulbare vacatures voltijd- dan
wel deeltijdbanen betroffen. Om onbegrijpelijke redenen is echter in het genoemde onderzoek het voltijdof deeltijdkarakter van de vacatures niet opgenomen
als variabele. Wel wordt vermeld dat drie kwart van
de gemelde vacatures zich bevindt in de sectoren detailhandel, horeca en schoonmaak. Deeltijdarbeid is
in deze sectoren eerder regel dan uitzondering, zeker
in het onderste segment. In 1990 was 55% van alle banen in deze drie sectoren een deeltijdbaan6. Cijfers
over alleen het onderste segment van deze drie sectoren zijn niet beschikbaar, maar het ligt in de rede om
te veronderstellen dat dit percentage aan de onderkant nog aanzienlijk hoger is.
Ook uit de door Andriessen aangehaalde vacature top-10 van 1992 blijkt dat in de genoemde drie sectoren relatief de meeste vacatures bestaan. Een plaats
in de vacature top-10 betekent echter vooral dat het
verloop in een sector relatief hoog is. Verloop hangt
in de regel samen met onaantrekkelijke arbeidsvoorwaarden, en het ontbreken van loopbaanperspectief7. Daarnaast kunnen vacatures ontstaan door
groei. Groei van de werkgelegenheid is ‘maatwerk’;
zo betreft bij voorbeeld de stijging van de werkgelegenheid sinds 1985 in de detailhandel voor bijna
negentig procent deeltijdbanen of banen met ‘afwijkende’ werktijden. Uit het onderzoek ‘Werkgelegenheidsgroei ook bij laagbetaalde banen?’ blijkt dat in
de tweede helft van de jaren tachtig van de nieuwe
banen aan de onderkant van de arbeidsmarkt 80%
een deeltijdbaan was8.
Het standaard arbeid spa troon van de kostwinner
voorziet blijkbaar niet in de behoefte van werkgevers
in dit segment van de arbeidsmarkt. De tegenwerping dat deze flexibilisering van de vraag een gevolg
is van het feit dat werkloze kostwinners niet de bereidheid hebben om een baan (voor de commissie
automatisch, maar impliciet een voltijdbaan) te aanvaarden, gaat in veel gevallen niet op. Schoonmaakwerk bij voorbeeld wordt nu eenmaal in de ochtendof avonduren verricht, en je kunt er dus moeilijk een
voltijdbaan van maken. Deeltijdarbeid is ook vaak
een ‘oplossing’ voor werk dat te monotoon is om een
hele dag te doen (zoals het invoeren van data). De
detailhandel heeft in ‘de spits’ behoefte aan extra
menskracht bovenop het reguliere personeel. Werkgevers werven voor dergelijke banen daarom vooral
2. De commissie poneert deze stelling zonder bronverwijzing. Zoals Teulings ook signaleerde in zijn artikel in ESB
van 11 mei 1994 (zie daar noot 2) ontbreekt juist bij cruciale vaststellingen van de commissie een literatuurverwijzing.
Uit de lijn van het betoog kan afgeleid worden dat de bron
de Sociale Nota 1994 moet zijn (blz. 63), waar weer verwezen wordt naar de Sociale Nota 1993. Op blz. 133 blijkt dat
het getal van 100.000 geen statistisch feit is, maar een schatting van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) van het totale aantal ‘manifeste en latente’ vacatures voor lager opgeleiden. Deze schatting is onder andere
gebaseerd op het in opdracht van het Ministerie van SZW
verrichte onderzoek: v.I. Simmelink, Personeelsvoorziening
voorfuncties op het minimumloonniveau, VUGA/Den
Haag, 1991.
3. Hier wordt de Sociale Nota 1994, blz. 199 als bron opgevoerd.
4. Geciteerde bron: K.W.H. van Beek, c.c. Koopmans,
B.M.S. van Praag, Gezocht: jonge, gezonde autochtone
man, ESB, 10 juni 1992, blz. 560-564; van dezelfde auteurs:
Discriminatie op de arbeidsmarkt?, ESB, 26 mei 1994, blz.
476-481. Het valt op dat de commissie de eveneens door
Van Beek e.a. gesignaleerde leeftijds- en sexediscriminatie
negeren. Tekenend is dat het kenmerk ‘vrouw’ zegge en
schrijve één keer in het rapport wordt genoemd: in de nog
te behandelen tabel Samenstelling doelgroep onderkant arbeidsmarkt, 1989.
5. V.I. Simmelink, op.cit., 1991, blz. 24.
6. Uit de Enquête Beroepsbevolking 1990 van het CBS blijkt,
dat het gaat om 391.000 deeltijdbanen op een totaal van
704.000 banen in de genoemde drie sectoren (blz. 76).
7. Zie bij voorbeeld A. Joma en E. Offers, jonge vrouwen,
hun werk en hun toekomst, VUGA, Den Haag, 1991. De onderzoekers concluderen dat de geringe kwaliteit van de arbeid in zogenaamde vrouwenfuncties
ertoe bijdraagt dat
laagopgeleide vrouwen (die op dat moment tweeverdiener
zijn) besluiten om hun baan op te zeggen wanneer zij hun
eerste kind krijgen.
8. Personeelsverloop
in detailhandel verontrustend hoog,
Algemeen Dagblad, 31 mei 1994. L.H.M. Bosch en W.H.M.
van der Hoeven, Werkgelegenheidsgroei ook hij laagbetaal-
de banen? Een onderzoek naar de ontwikkeling van de
werkgelegenheid 1985-1988, VUGA, Den Haag, 1991.
onder doelgroepen die in deeltijd willen werken:
vrouwen en jongeren.
Wanneer in zijn algemeenheid geldt dat de vacatures aan de onderkant van de arbeidsmarkt relatief
vaak deeltijdbanen zijn, dan valt een belangrijke
pijler onder de redenering van de commissieAndriessen weg. Het loon van een deeltijdbaan op
minimumloonniveau is per definitie lager dan de
lOO%-uitkering voor een werkloze kostwinner. Het is
dus (voor wie zich tot financiële prikkels beperkt)
logisch dat werkloze kostwinners niet op deze
vacatures solliciteren.
Voor werkloze alleenstaanden geldt hetzelfde verhaal: het loon van een deeltijdbaan op minimumloonniveau is vrijwel altijd lager dan de 90%-uitkering
voor een eenoudergezin en vaak lager dan de 70%uitkering van een alleenstaande zonder kinderen. De
200 gulden van Andriessen brengt hier weliswaar
soms verbetering in, maar vaak zal deze bonus verrekend moeten worden met de aanvullende bijstand.
De deeltijdfactor verklaart waarom banen aan de onderkant van de arbeidsmarkt voor werkloze alleenstaanden weinig opleveren, en vooral bezet worden
door personen ‘zonder uitkeringsalternatief
(zie onder).
Kieskeurigheid van werknemers
Bij de derde mogelijke verklaring stelt de commissie
dat laag betaalde werkzaamheden vaak vuil en onaangenaam zijn, en soms ook nog op onregelmatige
uren moeten worden verricht. De commissie citeert
uit onderzoek, waaruit blijkt dat werklozen onder
omstandigheden een uitkering verkiezen boven het
verrichten van onaangenaam werk, tenzij een onrealistisch hoog loon betaald zou worden9.
Uit dit onderzoek blijkt echter ook, dat de veronderstelling, dat men eerder werk aanvaardt bij een
groter verschil tussen loon en uitkering, te beperkt is.
De minimale beloning die men eist (het reserveringsloon) blijkt variabel te zijn met arbeidsinhoud en arbeidsvoorwaarden van de begeerde baan. Oudere,
mannelijke werklozen zoeken ‘koste wat het kost’
een vaste voltijdbaan. Jongere werklozen nemen ook
met een deeltijdbaan of een tijdelijke baan genoegen,
mits de arbeidsinhoud ontplooiingskansen
biedt (dat
wil zeggen dat de baan op langere termijn betere inkomensperspectieven
biedt dan de uitkering). Bij
een voorkeursbaan nemen de werklozen daarom op
korte termijn genoegen met een beloning, die vaak
maar weinig boven het wettelijke minimumloon ligt,
en meestal beneden het voor die banen gangbare
loon. Toch kunnen zij geen vaste voltijdbaan of deeltijdbaan met inhoud bemachtigen; volgens de ondervraagde werklozen komen zij niet aan de bak door
een te hoge leeftijd of een te lage opleiding. Vergroting van het verschil tussen netto loon en netto uitkering, zoals de commissie-Andriessen voorstelt, zal
geen einde maken aan een dergelijke verdringing
van ouderen en lager opgeleiden uit de arbeidsmarkt.
Gering verschil tussen loon en uitkering
Volgens de commissie wordt de kern van de problematiek aan de onderkant van de arbeidsmarkt geraakt door de vierde verklaringswijze. De commissie
ESB 29-6-1994
onderbouwt deze stellingname met de volgende casus. Een kostwinner die van een minimumuitkering
naar een minimumloon-baan gaat, gaat er maar f 20
per maand op vooruit. Wanneer met verwervingskos-;.
ten rekening wordt gehouden, gaat de kostwinner er
zelfs f 160 op achteruitlO. Bovendien krijgt de uitkeringsontvanger die voor exact het minimumloon gaat
werken voor de eerder genoemde onaangename kanten van het werk (een kostenpost in zijn nutscalculatie) geen financiële compensatie.
De commissie vindt het na het voorgaande logisch dat weinig kostwinners de oversteek van uitkering naar minimumloon-baan maken, getuige ook het
feit dat er maar 20.000 kostwinners werkzaam zijn tegen het minimumloon 11. Een ander feit is dat maar
50.000 alleenstaanden in functies tegen het minimumloon werken, tegen 400.000 tweeverdieners en thuiswonende jongeren. Een alleenstaande kan er f 376
op vooruit gaan, maar kennelijk weegt deze inkomensverbetering niet op tegen de bezwaren van een
baan12. De genoemde 400.000 tweeverdieners en
thuiswonende jongeren hebben in tegenstelling tot
de kostwinners en alleenstaanden geen uitkeringsalternatief. Blijkbaar, zo luidt de conclusie van de commissie, is de mogelijkheid om een uitkering te ontvangen van doorslaggevende betekenis voor de
bereidheid om een baan tegen het minimumloon te
aanvaarden.
De commissie onderbouwt deze conclusie met
onderzoek dat gedaan is op basis van de reserveringsloontheorie. Geciteerd wordt een dergelijk onderzoek waarin werknemers zeggen dat zij met een
baan gemiddeld zo’n 40% meer willen verdienen dan
wat zij nu met een uitkering ontvangen13. Dit gegeven verklaart volgens de commissie waarom de laagste loonschalen tot 25% boven het wettelijk minimumloon liggen. Werkgevers zeggen dat zij alleen zo
14
aan voldoende personeel kunnen komen .
Het prefereren van de vierde verklaringswijze
leidt rechtstreeks tot de kern van het plan-Andriessen: het financieel prikkelen van werkloze kostwinners tot het zoeken van voltijdbanen aan de onderkant van de arbeidsmarkt. Maar ook uit de cijfers die
de commissie zelf presenteert, blijkt dat er aan die onderkant van de arbeidsmarkt nauwelijks werkloze
kostwinners en weinig voltijdbanen te vinden zijn.
Uit de eerste kolom van tabel 1 blijkt dat maar
één op de zeven werklozen volgens de indeling van
de commissie te beschouwen is als een werkloze
kostwinner. De resterende 85% vormt een heterogene groep van niet-kostwinners, bestaande uit alleen-
bron: G. Jehoel-Gijsbers,
Werklozen over
werk, loon en uitkering, Den Haag, 1993, blz. 54.
10. Geciteerde bron: Sociale Nota 1994, blz. 65.
9. Geciteerde
11. Geen bronvermelding.
Letterlijk staat er in het rapport:
“De feiten bevestigen een intuïtief vermoeden: er zijn
slechts 20.000 kostwinners werkzaam tegen het minimumloon.” blz. 10.
12. Geciteerde bron: Sociale Nota 1993, bijlage 17.
13. Geciteerde bron: G. Antonides en W.F. van Raaij, Inkomen en de voor- en nadelen van werk, VUGA, Den Haag,
1990, blz. 67-68.
.
14. Geciteerde bron: v.I. Simmelink, op.cit., 1991, blz. 44.
Tabel 1. Kenmerken van personen en banen aan de
onderkant van de arbeidsmarkt, 1989, in procenten
Kenmerken
van personen
Huishoudenstype
huishoudenslid
alleenstaand
eenoudergezin
alleenverdiener
tweeverdieners
Leeftijd
18-25 jaar
26 jaar en ouder
Geslacht
vrouwen
mannen
Arbeidsduur
deeltijd
voltijd
staanden (met en zonder kinderen), tweeverdieners
(personen die de RWW/ABW-uitkering uit laten keren in twee gelijke delen) en thuiswonende kin deren 15. De doelgroep van de commissie blijkt in meerderheid uit vrouwen te bestaan. In de tweede kolom
blijkt dat de kostwinner die een vaste voltijdbaan
zoekt, het aan de onderkant van de arbeidsmarkt niet
makkelijk heeft. De werkgelegenheid daar (780.000
banen) bestaat in meerderheid (57%) uit deeltijdbanen. 64% van de werknemers aan de onderkant van
de arbeidsmarkt zijn vrouwen, 49% zijn jongeren.
Kortom: in ruwweg 57% van de gevallen bedraagt
het netto loon van een baan aan de onderkant van
de arbeidsmarkt ten gevolge van de deeltijdfactor
minder dan de uitkering van een werkloze kostwinner. Het is dus niet verwonderlijk dat kostwinners ondervertegenwoordigd
zijn bij de actieven onderaan
de arbeidsmarkt. Nog minder verwonderlijk is het dat
alleenstaanden met kinderen (eenoudergezinnen
in
de tabel) nog veel sterker ondervertegenwoordigd
‘zijn. Met een deeltijdbaan tegen minimumloon komt
deze groep niet boven de uitkering (90% van het sociale minimum voor twee volwassenen) uit. Maar een
voltijdbaan aanvaarden tegen minimumloon is voor
iemand die de zorgtaken niet kan delen nauwelijks
denkbaar, te meer omdat zo’n persoon ook nog (verwervings)kosten zou moeten maken voor kinderopvang.
De constatering van de commissie, dat voor alleenstaanden zonder kinderen een inkomensverbetering van! 376 kennelijk ‘in veel gevallen’ niet opweegt tegen de bezwaren van een baan, gaat voor
ruwweg 57% van de banen aan de onderkant van de
arbeidsmarkt niet op. Daarnaast zou onderzocht moeten worden in hoeverre de oververtegenwoordiging
van alleenstaanden in de groep inactieven (31% in tabel 1) niet ook een verschijningsvorm van het ‘individualiseringsproces’ is, in de zin dat een werkloze alleenstaande met een RWW/ABW-uitkering zijn of
haar economische zelfstandigheid niet snel zal inruilen voor een economisch afhankelijke positie door te
gaan samenwonen met een werkende partner.
Arbeidskosten
Tot slot bekijkt de commissie als mogelijke verklaring
de hoge arbeidskosten. Wij onderschrijven de vaststelling van de commissie dat de arbeidskosten op minimumloonniveau zo hoog zijn, dat formele werkgelegenheid aan de onderkant van de arbeidsmarkt in
Nederland verloren gaat. Dat laat onverlet dat er
meer effectieve methoden te bedenken zijn om de arbeidskosten voor laagproduktieve arbeid te reduceren dan de commissie doet.
Het voornaamste aangrijpingspunt voor de aanbevelingen van de commissie is de vierde verklaringsgrond, het verschil tussen loon en uitkering. Een groter verschil tussen loon en uitkering moet van
kieskeurige werknemers weer een reëel arbeidsaanbod maken. De te hoge arbeidskosten op minimumloonniveau, de vijfde verklaringsgrond, worden volgens de commissie indirect beïnvloed door de
voorgestelde maatregelen.
De onderkant van de arbeidsmarkt is echter bij
uitstek het segment dat gekenmerkt wordt door individualisering aan de aanbodkant (een steeds meer heterogene beroepsbevolking)
en flexibilisering aan de
vraagkant (deeltijdbanen komen vaker voor dan voltijdbanen). De commissie-Andriessen echter beperkt
haar blikveld tot de aan de onderkant van de arbeidsmarkt ‘abnormale’ verschijnselen van de kostwinner
en de voltijdbaan. Het is daarom sterk de vraag of de
aanbevelingen effectief kunnen zijn.
Werkloze tweeverdieners
De commissie beargumenteert de keuze voor de kostwinner als volgt: “Aangezien bij samenwonenden
met een ABW/RWW-uitkering beide partners in beginsel beschikbaar dienen te zijn voor de arbeidsmarkt zijn zij ook beiden relevant voor de arbeidsmarkt. Omdat het evenwel voldoende is dat een van
15. De term kostwinner wordt hier in navolging van de
commissie in traditionele zin gebruikt, dat wil zeggen de
kost verdienen voor een andere volwassene (en eventuele
kinderen). Feitelijk is de term echter eerder toepasselijk
voor alleenstaande ouders dan bij voorbeeld voor een echtpaar zonder kinderen.
beide partners zich beschikbaar stelt om uit de uitkeringssituatie te komen zou ook slechts een van beide
partners tot de doelgroep gerekend kunnen worden,,16. Dit laatste doet de commissie dan ook, tenzij
zoals gezegd de beide partners de gezinsuitkering gesplitst per persoon laten overmaken. Anno 1994 is
het echter effectiever bij het inkomensbeleid bij twee
samenwonenden (met of zonder kinderen) er consequent van uit te gaan dat beide partners relevant zijn
voor de arbeidsmarkt.
Om de complexiteit van de huidige uitkeringsregelingen te verhelderen, stellen wij tegenover de casus van de kostwinner van de commissie-Andriessen
de casus van de 40-jarige, laaggeschoolde ex-BATwerknemer17. Hij is de hoofdverdiener van een gezin, bestaande uit zijn 38-jarige vrouwen twee kinderen van 13 en 15. Toen hij nog bij BAT werkte,
verdiende hij 109% van het bruto minimumloon
voor een volledige werkweek. Zijn vrouw werkt
nog steeds 20 uur per week in een warenhuis tegen
een uurloon, dat 5% boven het wettelijke minimum
ligt.
Hij vindt geen werk, omdat er weinig voltijdbanen zijn, en omdat er altijd beter geschoolde concurrenten zijn. Wanneer hij van de WW in de RWW
komt, wordt het arbeidsinkomen van zijn vrouw bijna helemaal van zijn uitkering afgetrokken, zodat ze
samen nog maar net boven het sociale minimum zitten. Omdat het nu niet meer loont, stopt zijn vrouw
met haar deeltijdbaan in het warenhuis. Samen zitten
ze in de armoedeval.
De ex-BAT-werknemer met een ongesplitste
RWW-uitkering is nu volgens de commissie-Andriessen een werkloze kostwinner. Voor de voltijdbanen
waarop hij solliciteert, wordt hij afgewezen. Het
heeft geen zin dat zij een beschikbare deeltijdbaan
neemt of aanhoudt, want daar worden ze financieel
nauwelijks wijzer van. De bonus van Andriessen zal
hier meestal geen verandering in brengen. Alleen
wanneer zij toevallig gelijktijdig een deeltijdbaan vinden, verdienen zij samenn een arbeidsinkomen dat
boven de ‘100%’ RWW-uitkering komt. Deze kans is
klein, en bovendien is het arbeidsmarktbeleid er uitdrukkelijk op gebaseerd dat het gezin via één voltijdbaan van de kostwinner uit de gezinsuitkering komt.
Na drie jaar werkloosheid gaat hij tegen het minimumloon als conciërge aan de slag op een banenpoolplaats. Tegelijkertijd solliciteert zij op haar oude
werkplek, en wordt aangenomen in een deeltijdbaan
van 25 uur.
Deze casus illustreert dat juist aan de onderkant
van de arbeidsmarkt inkomensbeleid en arbeidsmarktbeleid op complexe wijze in elkaar grijpen.
Het plan-Andriessen is te beschouwen als een uitvergroting van het sinds 1990 gevoerde inkomensen arbeidsmarktbeleid: het belastingvoordeel van Andriessen is ongeveer een viervoud van de jaarlijkse ,
verhoging van het arbeidskostenforfait. Dit betekent
dat ook wanneer het plan-Andriessen niet overgenomen zou worden door een nieuwe minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, een koerswijziging
noodzakelijk is om te komen tot een participatieverhoging van uitkeringsgerechtigden
aan de onderkant
van de arbeidsmarkt. Traditionele oplossingen, zoals
ook het relatief verlagen van het sociale minimum,
hebben niet het beoogde participatie-effect ten gevolge van de deeltijdfactor.
Het individualiseren en verlengen van de vrijlatingsbepalingen in de RWW/ABW als eerste voorzichtige stap naar een systematiek met verzelfstandigde
uitkeringsrechten kost minder, en levert meer o~ dan
ongerichte belastingverlaging voor werkenden 1. Het
verlengen van de vervolguitkering in de WW voorkomt dat ‘tweede verdieners’ hun deeltijdbaan opzeggen. Voor de langere termijn lijkt nadenken over het
invoeren van een negatieve inkomstenbelasting geboden.
Wel zal een dergelijk inkomensbeleid gericht op
individuen (werkende of werkloos, alleenwonend of
getrouwd) vooral wanneer er kinderen te verzorgen
zijn, aangevuld moeten worden met maatregelen in
de arbeidssfeer (zoals meer kinderopvangvoorzieningen en verlofregelingen). Om de onderste baan echt
boven te krijgen, is voorts verdere herverdeling van
werk, ook aan de bovenkant van de arbeidsmarkt,
onontbeerlijk. Alleen een dergelijk beleid kan ertoe
leiden, dat de verdringing op de arbeidsmarkt (met
name vrouwen werken noodgedwongen vaak onder
hun niveau) stopgezet wordt. Wanneer middelbaar
en hoger opgeleiden net zo vaak in deeltijd gaan werken als de huidige werknemers aan de onderkant
van de arbeidsmarkt reeds doen, dan kunnen werknemers die onder hun niveau werken doorstromen
en plaats maken voor lager geschoolde arbeidskrachten. Deeltijdarbeid sluit aan bij de preferenties van
tweeverdieners en alleenstaanden; wanneer ook aan
de onderkant van de arbeidsmarkt volwaardige deeltijdbanen ontstaan, zullen vacatures minder moeilijk
vervulbaar zijn.
Een dergelijke arbeidsmarkt- en inkomenspolitiek, gericht op volwaardige deeltijdarbeid en rekening houdend met de huidige verscheidenheid aan
werknemers, is niet alleen meer sociaal dan het vergroten tussen loon en uitkering, maar ook effectiever.
Eelco Wierda
Jolande Sap
Slot
Het feitenmateriaal in het rapport-Andriessen staat,
zo blijkt uit het bovenstaande, haaks op de aanbevelingen. Participatiebeslissingen
van individuen zijn
complexer dan in. het eendimensionale model van
Andriessen verondersteld wordt. Er zou een gedifferentieerd inkomens- en arbeidsmarktbeleid ontwikkeld moeten worden, dat is afgestemd op de diverse
leefpatronen aan de onderkant van de arbeidsmarkt.
E5B 29-6-1994
16. Bijlage 2, blz. 1.
17. BAT staat voor British American Tobacco; enkele jaren
geleden sloot dit bedrijf zijn vestiging in Amsterdam, en
plaatste de produktie over naar Brussel.
18. Per 1 oktober 1994 wordt de vrijlatingsbepaling gedecentraliseerd toegepast in de vorm van de zogenaamde ‘uitstroomincentive’. Voor zover op het hiervoor beschikbare
budget bezuinigd wordt, is dat gegeven de deeltijdfactor
‘penny wise, pound foolish’.