Boeken
fect van langdurige werkloosheid
(hysterese) een rol.
De OESO en de arbeidsmarkt
OESO, Employment Outlook, Parijs, 1992, FF 220, 284 biz.
Elk jaar in juli verschijnt de Employment Outlook van de in Parijs gevestigde Organisatie voor Economische
Samenwerking en Ontwikkeling
(OESO). In de kranteberichten trekken de arbeidsmarktprognoses de
meeste aandacht, maar deze zijn vrijwel geheel aan de al eerder verschenen Economic Outlook ontleend.
Interessanter zijn dus de achterliggende hoofdstukken.
Het is gebruikelijk, en nuttig, om bij
een overzicht van arbeidsmarktontwikkelingen een onderscheid te
maken tussen conjuncturele en structurele aspecten. De trendmatige verschuivingen in de structuur en de
mate waarin deze verschillen of overeenkomen met die in andere landen,
zijn uiteraard het meest relevant.
Daarnaast wordt in de Employment
Outlook op enkele beleidsaspecten
ingegaan.
Conjunctuur
Wat de conjunctuur betreft, voorziet
het OESO-secretariaat een wat aantrekkende economische groei, zij
het later dan aanvankelijk voorzien,
waarbij Europa het iets slechter doet
dan de VS en Japan. De Europese
werkloosheid zal in 1992 enigszins
toenemen, om in 1993 constant te
blijven. De arbeidskosten per eenheid produkt zullen zich zeer gematigd ontwikkelen.
Structurele trends
In het gehele OESO-gebied is het
hoogtepunt van de werkloosheid nu
vrijwel gepasseerd. Daaruit kan worden opgemaakt dat op de arbeidsmarkt maar van een geringe recessie
sprake is geweest: het laagste werkloosheidsniveau, in 1990, was 6%,
het hoogste, in 1992, 7,5% en daarna
zet een lichte daling in. Toch is het
opmerkelijk dat na acht jaar continue economische groei de werkloosheid, en vooral de langdurige, zo
omvangrijk is. Het gaat hier om een
structured fenomeen, waaraan maar
weinig landen zich kunnen onttrekken. Japan en Zwitserland zijn de
enige landen (afgezien van Luxem-
ESB 2-9-1992
burg en IJsland) die geen substantiele werkloosheid kennen. Ook
Zweden zit nu al boven het Westduitse niveau.
De Structurele trends komen op
vier manieren aan de orde. Er
wordt ingegaan op de zich wijzigende samenstelling van de werkloosheid, het functioneren van de
arbeidsmarkt, de ontwikkeling van
het ondernemerschap en de positie
van ouderen.
Samenstelling werkloosheid
Er wordt vaak verondersteld dat de
werkloosheid meer dan in het verleden dienstensectoren en ‘witte boorden’-beroepen treft. Dat blijkt echter
zeker niet over de hele linie het geval. Er ontstaat nu weliswaar ook
werkloosheid in diensten, maar in
de industrie en bouw is deze veel
groter. In bij voorbeeld de VS is de
diensten-werkgelegenheid veel gunstiger dan tijdens de vorige recessie
(idem in Nederland). Volgens de
Outlook heeft Nederland het hoogste aantal ‘white collar’- en het laagste aantal ‘blue collar’-werkenden
ter wereld; in 1980 was dat nog niet
in die extreme mate het geval.
Een andere relevante tweedeling betreft die tussen de lang- en kortdurig
werklozen. Bij een groot aandeel
langdurig werklozen is de loondrukkende werking van inactiviteit geringer dan bij een groot aandeel kortdurig werklozen die direct aan de slag
willen en kunnen.
Opvallend is dat sommige landen er
bij het dalen van de werkloosheid
sinds 1984-’86 in zijn geslaagd ook
het aandeel langdurig werklozen
weer te laten afnemen (Australie,
Canada, de VS en Zweden bij voorbeeld), terwijl dat bij de meeste landen, waaronder Nederland, niet het
geval was. Het is niet duidelijk wat
de oorzaak van deze uiteenlopende
ontwikkelingen is. Wel zijn de landen waar dit aandeel weer daalde
ook degenen waar het aandeel langdurig werklozen zelfs op het hoogste niveau relatief laag was. Wellicht
speelt hier het zelfversterkende ef-
Functioneren arbeidsmarkt
De zogenoemde UV-curve staat centraal in de analyse van het functioneren van de arbeidsmarkt. Een beoordeling van deze verhouding tussen
werkloosheid (U) en vacatures (V)
vereist wel dat we over vergelijkbare
cijfers beschikken. Wat de werkloosheid betreft is dat sinds jaar en dag
het geval, maar voor het eerst waagt
de OESO zich nu ook aan de vacatures. Zo’n vergelijking is niet zo eenvoudig, want Nederland, Zweden en
Australie zijn de enige landen met
enigszins betrouwbare vacaturecijfers.
In veel landen (17 van de 24) wijst
de UV-curve in de periode 1979-’89
op een wat slechter functioneren
van de arbeidsmarkt. In de periode
1990-’91 is er niet van een verdere
verslechtering sprake. De mate waarin vacatures een belemmering zijn
voor produktiegroei, lijkt in Nederland relatief hoog. In veel landen is
sinds 1989 het aantal vacatures sterk
gedaald. In Nederland is dat maar
zeer ten dele het geval, terwijl vrijwel nergens ter wereld de vacaturegroei sinds 1985 zo groot was als bij
ons (alleen in Duitsland sneller,
maar dat is aan de eenwording te
wijten).
Een tweede aspect van het functioneren van de arbeidsmarkt betreft de
participatiegraad. In veel landen is
het niet zozeer de werkloosheid,
maar de mate van participatie die
zorgen baart. Opmerkelijk is dat de
‘inactiviteitsgraad’ (alle niet actieven
als deel van de potentiele beroepsbevolking) in Nederland niet eens zoveel afwijkt van het OESO-gemiddelde. De ontwikkeling ervan was hier
ook relatief gunstig. Wel scoren we
zeer laag bij de ouderen (55 en ouder: 53% van de mannen is bij ons
inactief en 84% van de vrouwen,
tegen resp. 39 en 70% gemiddeld).
Ontwikkeling ondernemerschap
Er wordt nog wel eens gedacht dat
het aandeel van ondernemers in de
werkgelegenheid trendmatig daalt.
Dat blijkt gelukkig, indien van de
landbouw wordt afgezien, niet het
geval. In het merendeel van de
OESO-landen nam in de periode
1979-’90 de werkgelegenheid van ondernemers (self-employed, excl.
landbouw) sneller toe dan de gemiddelde werkgelegenheid. Groot-Brittannie spande de kroon; in Nederland nam het aandeel licht af. In de
definitie van de OESO gaat het bij
‘self-employment’ om ondernemers
met of zonder werknemers. Opmerkelijk is dat de groei vooral te vinden is bij de zelfstandigen, dus de
ondernemers zonder werknemers.
Indien van de landbouw wordt afgezien, zijn er drie groepen landen met
relatief veel zelfstandigen: Zuid-Europa, Australie en Nieuw-Zeeland,
en Belgie en Groot-Brittannie. Waarom dit het geval is, is onduidelijk
maar in elk geval lijkt de mate van
baan-zekerheid een rol te spelen.
Daar waar deze groot is, nemen ondernemers minder mensen aan, en
besteden ze meer uit aan kleine bedrijfjes.
Nederland springt er overigens uit:
relatief veel zelfstandigen werken in
de sociale dienstverlening en zakelijke diensten, terwijl het elders meer
om bouw, winkels en transport gaat.
In het algemeen betalen zelfstandigen relatief minder belasting en premies dan werknemers, wat ook een
van de oorzaken van hun groei zal
zijn.
Positie van ouderen
Ook het laatste structurele thema is
voor ons erg relevant, namelijk de
positie van ouderen. Vooral de ‘pull
factoren” worden hier behandeld, namelijk de mate waarin het de afgelopen jaren in veel landen wel erg aantrekkelijk is gemaakt om (ver) voor
de pensioengerechtigde leeftijd uit
te treden. Het beleid op dat punt is
in de meeste landen ook niet al te
consistent geweest.
Zoals gemeld scoort Nederland op
dit punt zeer slecht. Met Italic hebben wij de laagste participatiegraad
voor ouderen ter wereld. In 1971, het
eerste jaar waarover cijfers beschikbaar zijn, was dat overigens niet anders, maar niveau was wel hoger.
Toen waren het vooral oudere vrou-
wen die niet werkten, nu (ook) VUTers en arbeidsongeschikten. De
‘replacement ratio’ (verhouding tussen uitkering en het laatst verdiende
inkomen uit arbeid) van WAO en
VUT lijkt bij ons in internationaal opzicht ook aan de (zeer) hoge kant:
90-100%.
In veel landen zien we de laatste
jaren wat dit betreft een verstrakking
van het beleid. Daar waar een land
in dit opzicht vooral van de sociale
Tabel 1. Verbouding tussen societal
en doorstromingsbeleid (a) en
ftoorstromingsbeleid als % Imp (b)
Duitsland
VK
Zwetten
1:4
1:30
‘_••••••>’* ‘
0,73
0,57
1,28
Bron: Berekeaid naar OESO, Economic
Outlook 1992, biz. 83.
Arbeidsmarktbeleid
Het arbeidsmarktbeleid wordt in de
Employment Outlook op twee manieren behandeld: eerst door middel
van het onderscheid in typen arbeidsmarktbeleid, vervolgens wordt
dieper ingegaan op het beleid van
enkele landen.
Typen arbeidsmarktbeleid
Al enkele jaren maakt de OESO een
onderscheid tussen ‘actief en ‘passief arbeidsmarktbeleid (middelen
besteed aan arbeidsmarktmaatregelen vs. uitkeringen). Uitgedrukt in
het nationaal inkomen is vrijwel
overal in de jaren 1985-’91 het aandeel van het passieve beleid gedaald
door de afnemende werkloosheid.
Dat van de actieve maatregelen is
globaal gelijk gebleven, ook bij ons.
Nu heeft de OESO dit actieve beleid
verder onderverdeeld in ‘intrede bevorderend’ (scholing, bemiddeling,
loonkostensubsidies) en ‘sociaal
gericht’ (additioneel werk, sociale
werkplaatsen). Het verschil is dat de
intrede bevorderende maatregelen
expliciet zijn gericht op een plaats in
de arbeidsmarkt, terwijl de sociale
maatregelen meer een doel op zich
zijn en daarmee nauwelijks op de
externe arbeidsmarkt gericht.
Opmerkelijk is dat Belgie en Nederland twee keer zoveel geld uitgegeven aan sociale maatregelen dan aan
beleid gericht op doorstroming. In
andere landen liggen de verhoudingen andersom. Daar wordt relatief
veel meer geld uitgegeven aan op de
arbeidsmarkt gerichte maatregelen
(zie tabel 1).
Internationale vergelijking
De tweede benadering is wat anders
dan gebruikelijk, omdat hier het
functioneren van de arbeidsvoor-
partners afhankelijk is, is dat uiter-
Koninkrijk, Noorwegen, Spanje en
Japan) onder.de loep wordt genomen. In al deze landen zien we de
laatste jaren een nauwere samenwerking, of meestal integratie, van ar-
teem blijkt tegen veel menskracht op
te wegen. Ook blijkt het aantal mensen dat feitelijk met de werkzoekende/vacature in contact is veel belangrijker dan de omvang van de
ondersteunende staf. Het aandeel
dat arbeidsbureaus van alle vacatures weten te vullen (naast vervulling
door advertenties, informele kanalen
e.d.) varieert van 15 a 20 tot 30% in
de vier landen (in Nederland is het
lager) en het land met het meest liberale beleid van particuliere bemiddeling blijkt het hoogste marktaandeel
van publieke arbeidsvoorziening te
hebben tegen relatief lage kosten
(Verenigd Koninkrijk). Geen wonder
dat in veel landen het publieke monopolie op arbeidsbemiddeling onlangs is afgeschaft, of dat dat wordt
overwogen.
Het OESO-secretariaat geeft aan dat
alleen een adequate combinatie van
voorwaardenscheppend macroeconomisch en op maat gesneden
arbeidsmarktbeleid een kans biedt
om de werkloosheid omlaag en de
participatie omhoog te krijgen. In
het arbeidsmarktbeleid dient dan
centraal te staan dat werkzoekenden
niet alleen de juiste kwalificaties hebben, maar ook dat zij worden geprikkeld om werk te aanvaarden. Dat
lukt alleen met lange-termijnbeleid.
Het OESO-secretariaat gaat de voortgang van zulk beleid in verschillende landen beoordelen. Nederland is
de eerste die, na de landen waarover
nu gerapporteerd is, daarbij aan bod
komt.
De Employment Outlook is weer een
waardevol document. Naast de voorgaande onderwerpen is er uitvoerig
aandacht voor Oost-Europa. Mede
door dit uitdijende aantal thema’s
dient de OESO ervoor te waken dat
de Outlook niet nog dikker wordt
dan nu het geval is. Ook deze toename lijkt structured te zijn.
Pieter Boot
ziening in vier landen (Verenigd
aard veelal moeilijker op eenduidige
wijze uit te voeren dan indien de
overheid de handen vrij heeft om de
arbeidsparticipatie van ouderen te
bevorderen.
beidsvoorziening en uitkeringen. Er
zijn dan nog wel twee verschillende
budgetten, maar er is voor de klant
een loket. Ook is de arbeidsvoorziening in deze landen zich meer dan
voorheen op de vroege fase van
werkloosheid gaan richten.
Er is een groot verschil in menskracht per werkloze/vacature, maar
een goed werkend informatiesys-
De auteus is werkzaam bij het Ministerie
van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
De bijdrage is geschreven op persoonlijke titel.