De kwalitatieve structuur van de
werkgelegenheid in 1960, 1971 en 1977
a)
De ontwikkeling van de functieniveaustructuur in de vier sectoren van
de werkgelegenheid
DRS. G. J. M. CONEN* – DRS. F. HUIJGEN** – DRS. B. J. P. RIESEWIJK**
In 1980 verscheen in ESB een reeks artikelen over ontwikkelingen in de kwalitatieve structuur
van de werkgelegenheid tussen 1960 en 1971 1) in vijf grote (specifiek samengestelde)
bedrijfstakken. Er werd onder meer gesignaleerd dat binnen de functieniveauverdeling voor
arbeiders in het merendeel der bedrijfstakken in 1971 ten opzichte van 1960 een degradatie
was opgetreden, terwijl de structuur voor employes in alle takken was gepolariseerd. Bovendien
bleek dat er sprake was van een toenemende discrepantie tussen het opleidingsniveau van de
beroepsbevolking en de kwaliteit van de arbeid, gemeten naar het functieniveau van de arbeid.
In een serie van drie artikelen wordt in aanvulling op de eerder gepubliceerde artikelen een
overzicht gegeven van een aantal structuurveranderingen tussen 1960 en 1977 voor de
bevolking in loondienst. Het onderwerp van dit eerste deel is de vergelijking van de
functieniveaustructuren in 1960,1971 en 1977. De voornaamste conclusie is dat de
functieniveaustructuur van de bevolking in loondienst in 1971 ten opzichte van 1960 vrij sterk
gepolariseerd en enigszins geregradeerd is, terwijl de ontwikkeling na 1971 getypeerd kan
worden als een zeer lichte degradatie. De functieniveaustructuur voor arbeiders is na 1971 wat
minder sterk gedegradeerd dan in de jaren zestig. De functieniveauverdeling voor employes is in
1977 t.o.v. 1971 aanzienlijk gedegradeerd.
I. Inleiding
Gedurende de laatste decennia is het opleidingsniveau van de
Nederlandse beroepsbevolking sterk gestegen. De ontwikkeling
van het voor de beschikbare arbeidsplaatsen vereiste kwalificatieniveau heeft hiermee gecn gelijke tred gehouden. Het niveau
van de arbeidsinhoud is tijdens de jaren zestig voor arbeiders en
voor employes in een aantal sectoren van de werkgelegenheid
zelfs gedaald. In deze periode blijkt al een basis te zijn gelegd
voor de onderbenutting en verdringingsverschijnselen die kenmerkend zijn voor de huidige situatie op de arbeidsmarkt.
In een serie van drie artikelen wordt, in aanvulling op de eerder in ESB gepubliceerde gegevens, verslag gedaan van een door
ons uitgevoerd onderzoek naar ontwikkelingen in de functieniveaustructuur van de bevolking in loondienst tussen I960 en
1977. Deze ontwikkelingen worden in verband gebracht met de
veranderingen in het opleidingsniveau van verschillende categorieen van de loondienstbevolking.
In dit eerste artikel geven we een overzicht van de veranderingen die zich hebben voorgedaan in de functieniveaustructuur
van de bevolking in loondienst (arbeiders en employes) in de primaire, secundaire, tertiaire en kwartaire sector tussen I960 en
1977. Het tweede artikel heeft als onderwerp de aansluiting tussen opleidingsniveau en functieniveau. Er wordt een globale
analyse gegeven van dekansenstructuuren debenuttingvan personcn in loondienst met verschillend opleidingsniveau. In het
derde artikel wordt nadcr ingegaan op de in het eerste artikel beschreven ontwikkelingen in de kwalitatieve structuur van de
werkgelegenheid. De centrale vraag is in hoeverre de veranderingen in de functieniveaustructuur op het niveau van de totale
werkgelegenheid het resultaat zijn van enerzijds de herverdeling
van personen over eenheden in de bedrijfsstructuur en anderzijds
veranderingen van de functieniveaustructuren binnen de verschillende eenheden (sectoren, bedrijfstakken c.d.).
ESB 27-4-1983
In dit onderzoek is gebruik gemaakt van drie databestanden:
de volkstellingen (VT) van 1960 en 1971 en de arbeidskrachtentelling (AKT) van 1977. De gegevens uit deze drie tellingen zijn
aangevuld met een door ons gemaakte indeling van de in deze
tellingen onderscheiden beroepen naar functieniveau. Op basis
van deze tellingen en de hieraan gekoppelde functieniveau-indeling van beroepen kan inzicht worden verkregen in de aard en
ontwikkeling van de functieniveaustructuur voor verschillende
categorieen van de werkzame beroepsbevolking binnen de diverse sectoren van de werkgelegenheid. In de eerder gepubliceerde
artikelen hebben we ons beperkt tot de analyse van ontwikkelingen voor de bevolking in loondienst tussen 1960 en 1971 in vijf
bedrijfstakken 2). te weten: Industrie, bouwnijverheid, handel.
overige commercie’le dienstverlening en niet-commerciele
dienstverlening. In deze serie gaat het om de ontwikkelingen tussen 1960, 1971 en 1977 voor de gehcle bevolking in loondienst:
alle werkgelegenheidssectoren worden in de analyse betrokken,
inclusief die bedrijfsklassen die om onderzoekstechnische redenen in de vorige serie niet bij de samenstelling van de hiervoor
* Wetenschappelijk medewerker bij het Centraal Bureau voor de Statistiek.
** Wetenschappelijk medewerker bij het Sociologiseh Instituut van de
Katholieke Universiteit Nijmegen. De auteurs danken J. van der Putten,
Sociologiseh Instituut van de Katholieke Universiteit Nijmegen, voor zijn
research-technische bijdrage aan dit onderzoek en drs. J. J. Siegers voor
zijn commentaar op een concept van deze serie artikelen.
1) G. J. M. Conen en F. Huijgen, De kwalitatieve structuur van de werkgelegenheid in 1960 en 1971 (I t/m IV), ESB. 23 april 1980, 7 mei 1980,
21 mei 1980. 4 juni 1980.
2) In de betreflende artikelen zijn deze vijf bedrijfstakken aangeduid als
..sectoren”.
361
genoemde vijf bedrijfstakken zijn betrokken 3). Hierdoor, en
vanwege het feit dat ten behoeve van een vergelijking van gegevens uit de volkstellingen met die van de AKT 1977. de databestanden van de volkstellingen zijn afgestemd op de eigenschappen van de AKT 1977 (o.a. massa-afbakening van de beroepsbevolking, verschillende bedrijfsclassificaties zijn gebruikt). kunnen de eerder gepubliceerde cijfers betreffende 1960 en 1971 niet
zonder meer vergeleken worden met de in deze serie te publiceren gegevens.
2. De werkgelegenheid in het tijdvak 1960-1977
De economische ontwikkeling in Nederland na de tweede wereldoorlog kan in verschillende perioden worden ingedeeld. In de
periode van wederopbouw (de jaren vijftig) was de economische
groei vooral gebaseerd op breedte-investeringen; produktie. kapitaalgoederenvoorraad en werkgelegenheid (met uitzondering
van de werkgelegenheid in de primaire sector) vertonen een sterke groei.
De jaren zestig worden gekenmerkt door schaalvergroting. toenemende concentratie en bureaucratisering en ook door een
snelle technologische ontwikkeling en een sterke kapitaalsinten-
sivering. aanvankelijk vooral in de sfeer van de industriele produktie-arbeid. later ook meer en meer in de sfeer van de employe-arbeid. Door deze ontwikkelingen is de structuur van het
bedrijfsleven ingrijpend gewijzigd. We zien duidelijke verschuivingen in het aandeel van de afzonderlijke bedrijfsklassen binnen
dc werkgelegenheid en een sterke toename van de arbeidsverdeling tussen en binnen bedrijven. In deze jaren gaat de gestage
economische groei gepaard met een aanwas van de werkgelegenheid. met een flinke stijging van de arbeidsproduktiviteit en met
een dating van het aantal zelfstandigen. Deze aanwas komt voornamelijk voor Tokening van de tertiaire en kwartaire sector. In de
secundaire sector zien we vanaf 1965 een vermindering van de
werkgelegenheid. met name als gevolg van de inkrimping van het
aantal arbeidsplaatsen in de Industrie. In de primaire sector is
het arbeidsvolume in 1970 ten opzichte van 1960 met 30% gedaald.
In de periode na 1970 vermindert de economische groei. vooral vanaf het crisisjaar 1974; de werkgelegenheidsontwikkeling
stagneert. met uitzondering van die in de kwartaire sector. ,,Terwijl de netto-creatie van werkgelegenheid in de zestiger jaren nog
450.000 manjaren bedroeg…, was de netto-groei van de werkgelegenheid in het volgend decennium slechts 5000 manjaren” 4). Tegelijkertijd verandert gedurende de laatste twee decennia de samenstelling van de actieve beroepsbevolking: men
constateert ….. een sterke toeneming van het aandeel van de
employes in de totale werkzame bevolking. een toeneming die
zich in alle bedrijfstakken, met name ook in de nijverheid. heeft
Tabel 1. Personen in loondienst a) naar sectoren b) en overige
beroepsbevolking in 1960, 1971 en 1977, in procenten
Personen in loondienst
1960
1971
1977
Primaire sector . . . . . . . . . . . . . . . . .
Secundaire sector . . . . . . . . . . . . . . .
Tertiaire sector . . . . . . . . . . . . . . . . .
Kwartaire sector . . . . . . . . . . . . . . .
4.0
48.2
29,0
18,8
2,2
45,4
31.1
21,3
2.3
38,6
31.0
28,1
Subtotaal personen in loondienstc)
100
(=3.216.080)
100
(=3.927.120)
100
(=4.114.790)
Personen in loondienst . . . . . . . . . .
Bedrijfshoofden d) . . . . . . . . . . . . . .
Medewerkende gezinsleden d) . . . .
Tijdelijk niet-werkenden e) . . . . . .
78,7
15.8
4,8
0,7
84.5
84,0
9,6
2,2
Totate beroepsbevolking 0 . . . . . . .
100
(=4.086.942)
100
(= 4.648.598)
11.4
2,8
1,3
4,2
100
(=4.901.190)
voorgedaan” 5); voorts kan worden gewezen op de toename van
de deeltijdarbeid 6).
In label 1 wordt een overzicht gegeven van de samenstelling
van de beroepsbevolking en van de verdeling van personen in
loondienst over de vier sectoren van de werkgelegenheid op drie
peildata.
Uit label 1 blijkt dat de totale beroepsbevolking (werkzame
personen en geregistreerde werklozen) in 1971 ten opzichle van
1960 is toegenomen met ca. |4% en in 1977 ten opzichte van
1971 met 6%. Het arbeidsvolume in manjaren is in 1977 t.o.v.
1971 gedaald met bijna 1% 7). Het aandeel van de personen in
loondienst is in 1971 toegenomen met bijna 6%, maar daalt sedertdien met 0.5%. Uit de onderverdeling van deze laatste groep
zien we het bekende beeld van afname van het aandeel van de
primaire en secundaire sector, een groei van de tertiaire sector in
de jaren zestig met daarna een stabilisering en een relatief forse
groei van de kwartaire sector, vooral na 1971.
De vraag die we kunnen stellen is in hoeverre de gesignaleerde
veranderingen in de werkgelegenheidssituatie gepaard gaan met
verschuivingen in functieniveaustructuren.
3. Degradatie, polarisatie of regradatie?
Over de vraag hoe de kwalitatieve structuur van de werkgelegenheid zich heeft ontwikkeld. zijn de meningen verdeeld. Sommigen veronderstellen dat er sprake is van regradatie. anderen
onderkennen veeleer degradatie en/of bepaalde vormen van polarisatie.
Theorieen en empirisch onderzoek betreffende de kwalitatieve
structuur van de werkgelegenheid kunnen aan de hand van de
gehanteerde analyseniveaus grofweg in twee groepen worden
verdeeld:
a. benaderingen op het niveau van afzonderlijke produktieprocessen c.q. bedrijven 8);
b. benaderingen op enigerlei aggregaatniveau. bij voorbeeld op
het niveau van de totale werkgelegenheid of op het niveau
van sectoren of bedrijfstakken.
Beclrijf. produktieproces en functieniveaustmctuur
De kwalitatieve structuur van arbeidsplaatsen kan worden gezien als het resultaat van onder invloed van algemene en concrete voorwaarden ontworpen managementsstratcgieen die tot uit3) Vgl. Conen en Huijgen, art. eit., 23 april 1980. biz. 482 e.v. In het huidige onderzoek is bovendien de systematische bedrijfsindeling, die gehanteerd is bij de VT-1971, als indelingsgrondslag gekozen. In het vorige onderzoek is de bedrijfsindeling die gehanteerd is bij de VT-1960 gebruikt.
Wat betreft de sectoren worden onderscheiden de primaire, de secundaire
de tertiaire en de kwartaire sector. De primaire sector omvat de bedrijfstak ,,landbouw en visserij” (bedrijfsklassen 01, 02 en 03), (zie CBS, 14e
Algemene Volkstelling, 28 februari 1971, systematische classificaties, 1.
bedrijfsclassificatie). De secundaire sector bestaat uit vier bedrijfstakken:
..delfstoffenwinning” (bedrijfsklassen 11, 12 en 19), ..industrie” (bedrijfsklassen 20 t/m 39), ,,openbare nutsbedrijven” (bedrijfsklasse 40) en
..bouwnijverheid en -installatiebedrijven” (bedrijfsklassen 51 en 52). De
tertiaire sector bestaat uit de bedrijfstakken: ..handel, hotel- en restaurantwezen. reparatiebedrijven” (bedrijfsklassen 61-64, 65/66, 67 en 68),
..transport-, opslag- en communicatiebedrijven” (bedrijfsklassen 73, 74,
75, 76, 77 en onderdelen van de bedrijfsklasse 72, nl. de bedrijfsgroepen
72.2 t/m 72.4) en ..bank- en verzekeringswezen, zakelijke dienstverlening” (bedrijfsklassen 81 t/m 85). De bedrijfsklasse 99 en de bedrijfsgroepen 98.2 t/m 98.5 en 98.9 van de bedrijfsklasse 98 worden eveneens gerekend tot de tertiaire sector. De kwartaire sector omvat — aansluitend
bij de indeling van het Sociaal en Cultureel Planbureau — een groot gedeelte van de bedrijfstak,,overige dienstverlening” (bedrijfsklassen 90 t/m
97 en de bedrijfsgroep 98.1), de bedrijfsklasse 71 (spoorwegen) en de bedrijfsgroep 72.1 (tram- en autobuslijndiensten e.d.). (Centraal Planbureau, De kwartaire sector in cijfers, Rijswijk/Den Haag, 1975, biz. 1+7).
4) Raad voor de Arbeidsmarkt, Arbeidsmarktverkenning 1980, SER, 19,
biz. 3-11, geciteerd bij J. van Meeuwen, Knelpunten op de arbeidsmarkt
a) In I960 inclusief, in 1971 en 1977 exclusief beroepsmilitairen. In I960, 1971, 1977: exclusief
personen in militaire dienst voor eerste oefening en exclusief varende en njdende bevolking en bevolking in inrichtingen en tehuizen.
b) Voor de afbakening van de sectoren vgl. noot 3.
c) Inclusief bedrijf onbekend, d.i. in I960: 0,4% van het aantal personen in loondienst, in 1971:
8,3% en in 1977:0,2%.
d) Wat betreft I960 en 1971 bron: VT-1960 en VT-1971. Wat betreft 1977 bron: CBS, ArbeiibkracluenleUingl977. Den Haag, 1980.
e) Wat betreft 1960 en 1971 bron: CBS, 1899-1979, 80 jaren sialisliek in lijdreeksen, Den Haag
1979; wat betreft 1977 bron: CBS, Arbeidskrachlemelling 1977.
0 Exclusief de hierboven onder a) genoemde categorieen.
362
en de sociale zekerheid, Tijdschrift voor Polilieke Ekonomie, nr. 2, december 1980, biz. 12 e.v.
5) J. de Koning, Oplimalisering van de verdeling van de werkgelegenheid,
NEI, Rotterdam, September 1980, biz. 29.
6) A. van der Veen en S. Roosma, Deeltijdarbeid: instrument voor herverdeling van de arbeid?, ESB, 4 februari 1981, biz. 105.
7) CBS, Nationale Rekeningen 1978, label 51. Eigen berekening.
8) In die gevallen waar er sprake is van verscheidene produktieproccessen
binnen een bedrijf is het bedrijfsniveau al een aggregaatniveau.
drukking komen in produktietechnische en arbeidsorganisatorische maatregelen en maatregelen betreffende de bemanning van
arbeidsplaatsen 9). De neerslag van deze maatregelen kan worden beschouwd als een gedifferentieerde arbeidsplaatsenstruc-
tuur, in het bijzonder als een kwalitatieve structuur in het geval
de werkgelegenheid wordt opgevat als een configuratie van arbeidsplaatsen van verschillend functieniveau.
In de meer recente literatuur treffen we — onder aanname van
een aantal randvoorwaarden — verschillende uitspraken aan
over ontwikkelingen in het voor onderscheiden arbeidsplaatsen
benodigde kwalificatieniveau als gevolg van veranderingen in de
concrete set van produktietechnische-, arbeidsorganisatorischeen bemanningsmaatregelen. Er worden drie ontwikkelingen onderscheiden: regradatie, degradatie en polarisatie.
Regradalie- of rekwalificatiethesen worden relatief vaak aangetroffen bij auteurs die uitgaan van de veronderstelling dat de
techniek zich ontpopt volgens een immanente logica: techniek
wordt niet gezien als ..sociale categoric”. De veranderingen van
de in de arbeidssituatie benodigde kwalificaties worden vooral
toegeschreven aan de invloed van de technologische ontwikkeling. De richting van deze veranderingen wordt ..optimistisch”
geduid: de technologische ontwikkeling zou het voor de beroepsuitoefening vereiste kwalificatieniveau doen stijgen 10).
De laatste jaren wordt meer en meer — veelal ge’mspireerd
door Harry Braverman 11) — de degradatie- of dekwalificatiethese aangehangen. In de desbetreffende studies valt op dat kwalitatieve ontwikkelingen in de werkgelegenheid niet meer alleen
aan technische veranderingen worden opgehangen. maar worden gezien als resultaat van zowel produktietechnologie als organisatietechnologie. waarbij deze — soms impliciet — worden
opgevat als sociale categorieen 12).
Een derde kijk op ontwikkelingen in de kwalitatieve structuur
van de werkgelegenheid ligt verwoord in de — vooral na het onderzoek van Kern en Schumann populair geworden — polarisatiethese. Volgens Kern en Schumann leidt de wetenschappelijktechnische ontwikkeling tot een differentiering in (industriele)
arbeidssituaties met als gevolg een polarisering van het kwalificatieniveau van arbeiders 13). In de uitwerking of (her)formulering van het polarisatieverschijnsel liggen de accenten echter
nogal eens verschillend 14). Voor sommigen betekent polarisatie
een gemiddeld degradatie-effect, voor anderen gaat polarisatie
gepaard met een regradatie.
De tot nu toe genoemde auteurs — die veelal binnen de industriesociologische traditie zijn te plaatsen — zien polarisatie als
een (mogelijk) gevolg van produktietechnische en arbeidsorganisatorische maatregelen. In recente arbeidsmarkttheorieen wordt
gewezen op segmenteringstendensen als gevolg waarvan een
tweedeling zou ontstaan in de functie(niveau)structuur binnen
bedrijven 15). Men zou in dit verband ook kunnen spreken van
een polarisatie van de arbeidsplaatsenstructuur. Onder invloed
van bedrijfsspecifieke technologieen, in combinatie met bepaalde bemanningsmaatregelen, ontstaan binnen een bedrijf een interne/primaire markt en een secundaire markt. De interne markt
omvat banen die o.a. worden gekenmerkt door een relatief hoog
functieniveau; de secundaire markt omvat functies die relatief
weinig vaardigheden en kennis vereisen.
Het voorgaande maakt in ieder geval duidelijk dat er niet kan
worden gesproken van een eenduidige ontwikkeling van functieniveaustructuren op bedrijfsniveau. Maar zelfs wanneer dit wel
het geval zou zijn, is het nog de vraag in hoeverre een dergelijke
ontwikkeling zich weerspiegelt op het totale niveau van de werkgelegenheid of op het niveau van sectoren of bedrijfstakken. Veranderingen in de kwalitatieve structuur van de werkgelegenheid
vinden immers hun oorzaak niet alleen in verschuivingen in de
functieniveaustructuur binnen subaggregaten (c.q. bedrijven)
maar ook in kwantitatieve veranderingen tussen subaggregaten.
Aggregaatniveau en Jtinctienireaustriictuur
Wat betreft de ontwikkeling van de functieniveaustructuren
op aggregaatniveau beschikken we in Nederland over weinig en
bovendien gebrekkig materiaal 16). Ons onderzoek is een poging
om in deze leemte te voorzien. Daarbij dient te worden bedacht
dat dit onderzoek enkele belangrijke beperkingen kent 17). De te
presenteren gegevens dienen dan ook met de nodige voorzichtigESB 27-4-1983
hcid te worden gc’i’ntcrprctccrd.
De Sitter heeft een overzicht samengesteld van gegevens uit de
Bondsrepubliek en Frankrijk betreffende ontwikkelingen in de
kwalitatieve structuur van de werkgelegenheid gedurende de jaren zestig 18). Hij komt tot de conclusie dat de kwalitatieve samenstelling van de werkgelegenheid. berekend op basis van statistische totaaltellingen. betrekkelijk stabiel is. Dit is volgens
hem echter niet in overeenstemming met de praktijkervaring en
de resultaten van case studies resp. monografische studies, die
zouden wijzen op een trendmatige daling van de vereiste kwalificaties. Hij wijt dit verschil aan de geringe betrouwbaarheid van
veel statistische gegevens.
Onlangs heeft Rumberger verslag gedaan van een onderzoek
naar veranderingen in de kwalificatievereisten van functies in de
Verenigde Staten tussen 1960 en 1976 19). Dit onderzoek is zowel wat betreft de methodische aanpak als wat betreft de aard
van de conclusies in enkele opzichten vergelijkbaar met onze
studie. Rumberger geeft de volgende samenvatting van zijn artikel: ..Veranderingen in de totaalverdeling van vereiste kwalificaties (,,job skills”) vinden hun oorzaak in veranderingen in de
verdeling van de werkgelegenheid over beroepen en in veranderingen van de vereiste kwalificaties van individuele beroepen. In
deze studie worden de effecten gemeten van deze beide factoren
op de verdeling van vereiste kwalificaties in de Verenigde Staten
tussen 1960 en 1976. Veranderingen in de vereiste kwalificaties
9) Zie: Projectgroep TOA. Techniek, organisatie, arbeidsmarkt, samenvattend rapport, Staatsuitgeverij, Den Haag, 1980 en F. Huijgen, De organisatie van produktiearbeid en management, in: J. A. P. van Hoof e.a.
(red.). Macht en onmacht ran management, Samsom, Alphen a.d. Rijn,
1982.
10) Zie bij voorbeeld: R. Richta und Kollektiv, Technische Fortschritt
und industrielle Gesellschaft, Frankfurt, 1972, o.a. biz. 46-47. 55, en:
Projektgruppe Automation und Qualifikation, Argument-Sonderband
43, Argument Verlag, Berlijn, 1980.
11) H. Braverman, Labor and monopoly capital. The degradation of
work in the twentieth centurv, Monthly Review Press, New York/London,
1974.
12) Zie bij voorbeeld: H. von Henninges, Quantitative und qualitative
Veranderungen der Arbeitsplatze von Angestellten, in: W. Dostal, Dalenverarbeitung und Beschaftigung, Teil 1, Empirische Befunde, Mitt AB
1/80, biz. 42; U. Briefs. Der wandel in den Biiros — Auswirkungen von
Krise und Arbeitslosigkeit auf die Angestellten und die Buroarbeit, WSI
Milleihingen, 1977, nr. 4; J. Lohmuller e.a., Angestellten zwischen Leistungsdruek und Arbeitslosigkeit, in: Dostal, op. cit., biz. 54; B. Hedberg,
Using computerized information systems to design better organizations
and jobs, in: N. Bj0rn-Andersen, The hitman side of informationprocessing, IAG North-Holland Publishing Company, 1980, biz. 29; P, Manacorda, // calco/atore del capitate, Feltrinelli Editore, Milaan, 1980, biz.
180; J., Mendner, Technologische Entwicklung und Arbeitsprozess,
Frankfurt, 1975, biz. 221 en 233; C. L. Ekkers e.a., Menselijke stuur- en
regeltaken, NIPG, Leiden, September 1980; Commissie Zeehavenoverleg, Kwalitatieve aspecten van de arbeidsmarktontwikkeling in :eehavengebieden, Eersle deelrapporl. Den Haag, September 1980.
13) H, Kern en M, Schumann, Industriearbeit und Arbeiterbewusstsein,
Europaische Verlagsanstallt, Frankfurt a.M. 1970.
14) Zie bij voorbeeld: W. Dostal, op. cit., biz. 39; G. Brandt e.a.. Computer und Arbeitsprozess, Campus Verlag, Frankfurt, 1978, R. Koch,
Eleklronische Datenverarbeilung und kaufmdnnische Angestellte: Auswirkungen der Rational/sterling in der Verwaltung von Industrieunternehmen. Campus Verlag. Frankfurt, 1978; B. Lutz e.a., Rationalisierung
und Mechanisierung im offentliche Dienst, Carl Hanser Verlag, Miinchen, 1970.
15) Zie bij voorbeeld: F. Valkenburg en A. Vissers, Theorie van de duhbele arbeidsmarkt, Staatsuitgeverij, Den Haag, 1979; H. Pfriem, Konkurrierende Arbeitsmarkttheorien — Neoklassische, duale und radikale Ansdlze. Campus Verlag, Frankfurt a.M., 1979.
16) Eerder hebben we al gesteld dat de gegevens van het Centraal Planbureau dienaangaande en schattingen van loonstructuurgegevens (onder
andere die van Heyke) ontoereikend en weinig valide zijn. Conen en Huijgen, art. cit., 23 april 1980, biz. 481.
17) In paragraaf 4 wordt dit punt toegelicht. Een en ander wordt nader
uitgewerkt in een binnenkort te verschijnen publikatie in het kader van
het Nationaal Programma Arbeidsmarkt Onderzoek. In deze publikatie
wordt een uitvoerige methodische verantwoording van ons onderzoek ge-
geven, wordt de theoretische basis van onze studie verder uitgewerkt en
wordt additioneel empirisch materiaal gepresenteerd.
18) L. U. de Sitter, Op weg naar nieuwe fabrieken en kantoren, Kluwer,
Deventer, 1981, biz. 51-54.
19) R. W. Rumberger, The changing skill requirements of jobs in the US
economy. Industrial and Labor Relations Review, jg. 34, nr. 4, juli 1981,
biz. 578-590.
363
van individuele beroepen worden gemeten met behulp van data
uit de twee meest recente edities van de Dictionary oj’occupatio-
nal lilies (DOT) betrefTende de algemene vereiste kwalificaties
(..general skill requirements”) van alle individuele beroepen. De
analyse laat zien dat tussen 1960 en 1976 door veranderingen in
de verdeling van de werkgelegenheid het relatieve aandeel van de
meer geschoolde beroepen is toegenomen. terwijl als gevolg van
veranderingen in de vereiste kwalificaties van individuele beroepen de structuur van de vereiste kwalificaties is verdicht (in die
zin dat het relatieve aandeel van de laagste niveaus en van het
hoogste niveau is verminderd). Al met al is het gemiddelde niveau van de vereiste kwalificaties in deze periode toegenomen.
maar minder snel dan in eerdere perioden”.
De studie van Rumberger kent een aantal belangrijke beperkingen. We zullen hier kort op twee punten ingaan. In de cevste
plaats is het niveau van beroepen niet vastgesteld op basis van
het geheel van de voor de beroepsuitoefening vereiste kwalificaties. maar alleen op basis van de vereiste algemene kwalificaties
(,,amounts of general educational development”-GED). Buiten
beschouwvng blijven de voor de beroepen/functies vereiste specifieke kwalificaties (te verkrijgen door een specifieke beroepsopleiding en/of ..training on the job”). Een fundamenteler bezwaar
wordt geformuleerd door Cain en Treiman 20). Volgens hen kan
de DOT niet worden gebruikt om veranderingen in beroepsinhoud in de tijd te bestuderen aangezien de verschillende edities
van de DOT niet zijn gebaseerd op van elkaar onafhankelijke be-
en behandeling van de non-response doet eveneens afbreuk nan
deze vergelijkbaarheid.
In het kader van het onderzoek is door middel van een selectie
uit het materiaal van de genoemde tellingen en een aantal hercoderingen een onderling vergelijkbare set databestanden samengesteld. waarbij rekening is gehouden met de genoemde verschillen tussen de AKT en de VT’s en met de verschillen in definitie van de beroepsbevolking 22). Hierbij is — mede gelet op
het aantal jaren dat sinds 1960 is verstreken — zo veel mogelijk
uitgegaan van de bij de laatste telling gehanteerde variabelen en
classificaties. Dit heeft er toe geleid dat de classificaties die eerder
zijn ontwikkeld in verband met de vergelijking van beide volkstellingen, moesten worden gewijzigd of bijgesteld. Tegenoverhet
voordeel van actuelere indelingen staat als nadeel, dat het inpassen van de VT-1960 (variabelen) in de gehanteerde classificaties
nogal wat problemen oplevert (zeker wat betreft de onderwijsvariabelen) en dat de hier te publiceren verdelingen er anders uitzien dan die in de eerder gepubliceerde artikelen.
In de huidige fase is het onderzoek beperkt tot de. voor de
AKT en VT vergelijkbare, bevolking in loondienst. Dit houdt
verband met de omstandigheid dat we m.b.t. de overige categorieen binnen de werkende beroepsbevolking (te weten personen
die werken voor eigen rekening of risico. en medewerkende gezinsleden) nog niet beschikken over voldoende informatie om
voor deze categorieen relevante beroepscodes te waarderen naar
functieniveau.
schrijvingen/waarderingen van beroepen. Zij schatten dat ca.
80% van de in de vierde editie van de DOT beschreven beroepen
letterlijk is overgenomen uit de derde editie 21).
We kunnen concluderen dat — afgezien van de beperkingen
verbonden aan beide studies — de uitkomsten uit het onderzoek
van Rumberger en ons eigen onderzoek wat betreft de veranderingen in de functieniveaustructuur op het niveau van de totale
werkgelegenheid in de periode 1960-1976 resp. 1960-1977 min
of meer identiek zijn: een lichte regradatie.
4. Methodische aspecten van het onderzoek
In deze paragraaf worden twee zaken aan de orde gesteld. Eerst
wordt kort ingegaan op enkele kenmerken van de AKT 1977 en
op de koppeling van deze telling aan de volkstellingen van 1960
en 1971. Daarna wordt globaal aangegeven hoe de beroepencodes. die worden onderscheiden in de drie tellingen, door ons naar
functieniveau zijn ingedeeld. In een binnenkort te verschijnen
publikatie (zie noot 1 7) wordt uitvoeriger op deze zaken ingegaan.
en Arheidskrachtentelling
Het basismateriaal voor dit onderzoek bestaat uit een drietal
indelingen van beroepen naar functieniveau (zie hierna) gekoppeld aan telmateriaal van de Volkstelling 1960 (een steekproef
uit de beroepsbevolking: 208.000 respondenten) respectievelijk
de Volkstelling 1971 (steekproef 479.000 respondenten) en de
Arbeidskrachtentelling 1977 (opgehoogde steekproefaantallen).
De AKT is een steekproefonderzoek bij huishoudens en alleenstaanden. waarbij het woonadres als steekproefeenheid is gekozen. Dit betekent voor de AKT 1977 dat alle op de ca.
138.000 steekproefadressen wonende huishoudens en alleenstaanden in aanmerking kwamen voor enquetering. Tot het terrein van onderzoek behoort de in Nederland woonachtige bevolking met uitzondering — in tegenstelling tot beide volkstellingen
— van de bcvolking in inrichtingen en tehuizen en de z.g. varen-
de en rijdende bevolking. Deze uitzondering is een van de factoren die van invloed kunnen zijn op de vergelijkbaarheid van de
AKT met de VT.
Er zijn evenwel voldoende mogelijkheden voor een vergelijking aanwezig. In de AKT worden namelijk ongeveer dezelfde
onderwerpen als in de VT aan de orde gesteld en worden dezelfde
classificaties op basisgegevens (b.v. die betreffende onderwijs en
beroep) toegepast. De mogelijkheden voor een vergelijking worden echter beperkt doorbepaalde verschillen zowel in de vraagstelling als in de bewerking van het grondmateriaal door het
CBS. Het verschil tussen de tellingen wat betreft omvang. aard
364
Functienireatitoekenning
In de drie tellingen zijn de werkzame personen onder meer ingedeeld naar hun beroep. d.w.z. naar de aard der verrichte individuele werkzaamheden. Door het CBS zijn ten behoeve van
deze tellingen beroepenclassificaties gehanteerd. Voorde beroepenclassificatie VT-1960 is uitgegaan van de aanbevelingen
neergelegd in de ..International Standard Classification of Occupations” (ISCO) van 1958. Voor de VT-1971 en de AKT-1977
is de indeling gemaakt op basis van de ISCO-1968. De onderscheidingen in de CBS-classificaties komen min of meer overeen
met die van de ISCO. Maar in tegenstelling tot de ISCO zijn de
beroepen(codes) niet specifiek inhoudelijk gedefinieerd, maar geoperationaliseerd in functiebenamingen (omschrijvingen van beroepen of functies die hiertoe te rekenen zijn). Deze functiebenamingen betreffen de namen van concrete functies die gerekend
kunnen worden tot een beroep (= beroepencode). Het zijn. met
andere woorden. verschillende vormen waarin een beroep (= beroepencode) wordt uitgeoefend. De mate van inhoudelijke overeenstemming tussen de diverse (clusters van) functiebenamingen
geldt als algemene grondslag voor de indeling van functiebenamingen naar beroepen.
In eerste instantie hebben wij alle binnen een beroepencode
onderscheiden functiebenamingen voorzien van een niveau-aanduiding. en wel op grond van bepaalde functievereisten (te weten
aanleertijd. zelfstandig initiatief en niveau van de voor een adequate functie-uitoefening vereiste theoretische en/of praktische
scholing). De gehanteerde functieniveau-indeling bestaat uit 7
klassen. waarbij klasse 1 het laagste niveau — ongeschoolde arbeid — en klasse 7 het hoogste niveau is. Nadat alle functiebenamingen binnen een beroepencode zijn voorzien van een functieniveau-aanduiding is op grond van de niveauverdeling van
deze functiebenamingen de beroepencode (d.i. de door het CBS
gebruikte teleenheid) een functieniveau-aanduiding gegeven,
waarbij zoveel mogelijk rekening is gehouden met de frequenties
waarin de functiebenamingen voorkomen.
In de functieniveau-indeling ligt het accent op de vergelijk-
20) P. S. Cain en D. J. Treiman. The dictionary of occupational titles as
a source of occupational data, American Sociological Review, jg. 46, nr.
3, juni 1981. biz. 253-290.
21) Rumberger gebruikt de derde en de vierde editie van de DOT.
22) De defmitie beroepsbevolking van de VT 1971 komt overeen met de
AKT-definitie,,beroepsbevolking in ruime zin”, verminderd met scholieren, studenten en medewerkende gezinsleden met een wekelijkse arbeidsduur van minder dan 15 uur en met werkzoekende scholieren en studenten.
baarheid van de onderscheiden niveaus over verschillende teljaren. Bij de ontwikkeling van de indeling heeft dan ook de gedachte centraal gestaan te komen tot een niveaubepaling en een niveau-indeling die een vergelijking van de uitkomsten op een bepaald niveau in de tijd mogelijk maakt.
Wat betreft de indeling van de functiebenamingen uit 1960 is
zo veel mogelijk gebruik gemaakt van de beschrijvingen van de
desbetreflende functies (functiebenamingen) zoals die omstreeks
1960 werden uitgeoefend. De niveautypering van de functies in
1971 en 1977 is op analoge wijze tot stand gekomen. Door deze
werkwijze zijn de beroepsinhoudelijke veranderingen in de periode 1960-1977 — voorzover deze gevolgen hebben voorde niveautypering — in het onderzoek verdisconteerd. Een zelfde beroep (beroepencode) kan dus in 1971 of 1977 een ander niveau
hebben dan in 1960. In de in noot 17 genoemde publikatie wordt
verder ingegaan op de wijze waarop in dit onderzoek rekening is
gehouden met de verschillen in de beroepenclassificaties van
1960 en 1971/1977 en met de veranderingen in de werkwijze van
het CBS bij de versleuteling van het ruwe veldmateriaal naar de
beroepenclassificaties.
Bij de constructic van de functicniveauschaal is gestreefd naar
een ..evenwichtige” schaalopbouw. d.w.z. dat de stapgrootte
tussen de verschillende schaalposities ongeveer even groot is. De
beroepen zijn door middel van een methode van onderlinge vergelijking (op basis van het niveau van de functievereisten) verdeeld over de functieniveauschaal. Dat betekent dat de geconstrueerde functieniveau-indeling een intervalschaal benadert, of-
schoon strikt genomen slechts sprake is van een ordinale schaal.
Op grond van dit laatste dienen de conclusies in termen van regradatie, degradatie en (de-)polarisatie 23) dus met de nodige
voorzichtigheid te worden gei’nterpreteerd.
De verdeling in 1977 is ten opzichte van 1960 bovendien gepolariseerd: het aandeel van de niveaus 3 en 4 is met ruim 17%
gedaald, en dat van de niveaus 1 en 2 en de niveaus 5 t/m 7 is
gestegen.
Gedurende de eerste periode (d.i. 1960-1971) is het doorsnee
functieniveau aanzienlijk toegenomen. De verdeling in 1971 is
gepolariseerd, waarbij het inzakken van niveau 3 en in sterkere
mate van niveau 4 gepaard gaat met een toenemend aandeel van
de twee laagste en de drie hoogste niveaus; met name niveau 5
vertoont een relatief sterke groei.
In vergelijking met de eerder gepubliceerde cijfers betreffende
de ontwikkeling op het niveau van vijf grote bedrijfstakken te zamen is de verdeling sterker gepolariseerd (met name door de invloed van de veranderingen op niveau 3) en is de regradatietendens wat zwakker. Ook in de tweede periode doet zich een polarisatie voor. ditmaal rond de niveaus 3 t/m 5. Omdat het aandeel van niveau 2 wat sterker toeneemt dan dat van de niveaus
6 en 7 lijkt sprake van een lichte degradatie binnen de functieniveauverdeling. Tegen de achtergrond van het ook in de jaren
zeventig nog toegenomen opleidingsniveau van de beroepsbevolking is dit een zorgwekkend verschijnsel.
Uit de opsplitsing van de bevolking in loondienst naar arbeiders en employes blijkt dat de functieniveaustructuur op totaalniveau een optelsom is van twee naar aard en ontwikkeling zeer
uiteenlopende functieniveaustructuren. Dit blijkt uit de vergelijking van tabel 2 met de tabellen 3 en 4. De vergelijking van label
3 en 4 laat zien dat het doorsnee functieniveau van arbeiders in
elk teljaar aanzienlijk lager is dan dat van de employes.
Tabel 3. Arbeiders naar functieniveau in 1960, 1971 en 1977,
in procenten
5. Onderzoeksresultaten
Functieniveau
In deze paragraaf zal eerst een overzicht worden gegeven van
de veranderingen in de functieniveaustructuur voor achtereenvolgens de gehele bevolking in loondienst. voor arbeiders en employes. Vervolgens worden de functieniveauverdelingen voor
personen met een deeltijdbaan vergeleken met die voor werkne-
mers met een volledige dienstbetrekking.. Ten slotte wordt ingegaan op de ontwikkelingen binnen de vier sectoren van de werkgelegenheid. Bij de in dit onderzoek uitgevoerde analyses is de
indeling van de beroepen in 7 functieniveaus gebruikt; de niveaus 5 tot en met 7 zijn ditmaal niet samengevoegd 24).
I960
1971
1977
1 . . . . . . . . . . . … . . . . . . . . . . . .
2 . . . . . . . . . . . … . . . . . . . . . . . .
13,2
30,0
20,9
30,0
22,5
30,9
24,2
Totaal . . . . . . . . . . . . . .
(absoluut x 1.000)
(= 1.973,1)
(= 1 .854,0)
(=1.833,3)
Gemiddeld . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Het niveau van de totale werkgelegenheid van de hevolking in
loondiensl
Tabel 2 laat zien dat zowel in de periode 1960-1971 als in de
periode 1971-1977 forse verschuivingen zijn opgetreden in de
kwalitatieve structuur van de werkgelegenheid voor de totale
loondienstbevolking. Per saldo is de kwaliteit van de arbeid, gemeten naar het — doorsnee — niveau van de arbeidsinhoud. in
1977 vergeleken met 1960 toegenomen.
Tabel 2. Personen in loondienst naar functieniveau in 1960,
1971 en 1977, in procenten b)
Functieniveau a)
I960
1971
26,4
5 ………………………..
6 ………………………..
(absoluut x 1 .000)
6,4
8,3
100
(= 3.208.9)
3,36
1977
19,7
13,4
9,5
12,6
10,2
100
(=3.647.1)
(=4.087,5)
100
3,45
a) Personen waarvan het functieniveau onbekend is zijn niet in de analyse betrokken. In I960 is
van 0,2% van de totale loonafhankelijke beroepsbevolking het functieniveau onbekend; in 1971 is
dit 7,1%; in 1977 is dit 0,7%. Wat betreft 1971 gaat het voor het overgrote deel om arbeiders (ruim
93%). Van deze arbeiders is vaak ook niet bekend in welk soort bedrijf zij werkzaam zijn (82%).
b) Door afronding is de som van de percentages niet altijd 100,0%. Dit geldt ook voor de navolgende tabellen.
c) Ter wille van een snel overzicht van de globale ontwikkelingen in de tijd wordt hier, evenals in
de volgende tabellen, voor de verschillende teljaren het gemiddelde functieniveau gepresenteerd.
ESB 27-4-1983
23) Begripsomschrijving:
— degradatie: het relatieve aandeel van een of meer lagere functieniveaus neemt per saldo toe. Deze functieniveaus hoeven niet aan elkaar te
grenzen. Vergeleken met functieniveau 6 is functieniveau 5 bij voorbeeld
een lager functieniveau;
— regradatie: idem, met betrekking tot de hogere functieniveaus;
— polarisatie: het relatieve aandeel van een of meer tussenniveaus (d.w.z.
functieniveau 2 t/m functieniveau 6) neemt per saldo af, en het relatieve
aandeel van zowel lagere als hogere functieniveaus neemt toe. Bij voorbeeld: het aandeel van functieniveau 3 neemt af ten gunste van enerzijds
de niveaus 1 en/of 2 en anderzijds de niveaus 4 en/of 5 en/of 6 en/of 7.
Wanneer bij polarisatie het aandeel van de lagere niveaus sterker toeneemt dan dat van de hogere niveaus, dan typeren we dit als polarisatie
met degradatie. In het omgekeerde geval als polarisatie met regradatie.
Een neutrale polarisatie doet zich voor, wanneer het aandeel van de lagere
niveaus even sterk toeneemt als dat van de hogere niveaus. Het verschil
in toename van het aandeel van enerzijds de lagere en anderzijds de hogere functieniveaus specificeert omvang en richting van de ontwikkelingfen);
— depolarisalie: is het spiegelbeeld van polarisatie. d.w.z. het relatieve
aandeel van zowel het laagste functieniveau (en van eventueel daar direct
aangrenzende niveaus) als het hoogste functieniveau (en een of meer aan-
grenzende niveaus) neemt af (met als automatisch effect een toename van
het relatieve aandeel van een of meer tussenniveaus).
24) Dit was wel het geval in ons vorig onderzoek betreffende de periode
1960-1971. Wennekers heeft in zijn commentaar op dit onderzoek (zie
ESB, 22 oktober 1980, 1190-1191) terecht opgemerkt dat door de samenvoeging van de niveaus 5 t/m 7 de resulterende vijfdeling onevenwichtig is met betrekking tot het te meten begrip (functieniveau). De door
ons getrokken conclusies zouden hierdoor vertekend (kunnen) zijn. Bij de
opzet en uitvoering van het huidige onderzoek hebben wij in verscheidene
opzichten gebruik kunnen maken van de kritische bespreking door Wennekers.
365
employes minder sterk, terwijl de verdeling voor employes juisl
De functieniveauverdeling voor arbeiders is in 1971 ten opzichte van 1960 gepolariseerd en als gevolg van de relatief sterke
nu een relatief sterke degradatie laat zien.
groei van het laagste niveau gedegradeerd. De ontwikkelingin de
tweede periode is te typeren als een zwakke degradatie. Per saldo
is het doorsnee functieniveau voor arbeiders in 1977 t.o.v. 1960
aanmerkelijk gedaald. waarbij met name de ongeschoolde arbeid
relatief sterk is toegenomen en het aandeel van de arbeidsplaatsen van niveau 3 aanzienlijk is geslorrken.
Alvorens in te gaan op de ontwikkelingen binnen de verschillende sectoren van de werkgelegenheid, geven we nu eerst de verdelingen van personen in loondienst met een part-time en fulltime baan naar functieniveau. Vervolgens bekijken we in hoeverre de functieniveauverdeling van de gerealiseerde vraag naar
arbeid in manjaren verschilt van de tot nu toe gegeven verdelingen van werknemers naar functieniveau.
Tabel 4. Employes naar functieniveau in 1960, 1971 en 1977,
in procenten
Functieniveau
1960
1971
1977
1 ………………………..
0,3
0,2
0,3
3 ………………………..
4 ………………………..
5 ………………………..
19,9
39,7
13,5
22,5
15,4
25,9
22,2
(= 1.235,8)
(=1.802,1)
Manjaren en deeltijdarbeid
(=2.254,2)
(absoluulx 1.000)
Gemiddeld . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
4,41
Het aantal personen met een deeltijdfunctie is de laatste jaren
sterk gegroeid. Nu wordt er nogal eens verondersteld dat werken
in deeltijd veelal gepaard gaat met arbeid op een relatief laag
functieniveau 26). Dit zou betekenen dat in de functieniveauverdeling van personen (waarbij geen rekening wordt gehouden met
het al dan niet in deeltijdwerken) in vergelijking met een functieniveaustructuur berekend op basis van manjaren de lagere niveaus zijn oververtegenwoordigd. Met behulp van de tabellen 5
en 6 kan worden nagegaan of de gegeven veronderstelling en de
daarop gebaseerde gevolgtrekking juist zijn en in hoeverre een en
ander opgaat voor zowel arbeiders als employes.
18,1
14,7
4,37
4,22
De verdeling voor employes is in de eerste periode sterk gepolariseerd door het inzakken van niveau 4 en de relatief sterke
In label 5 wordt een uitsplitsing gegeven van de gcgevens uit
label 2 naar wekelijkse werkduur. Het werken in deeltijd is vanaf
1960 aanzienlijk toegenomen. In 1960 werkt 2,6% van de werknemers in een deeltijdbaan, in 1971 is dit 8,0% en in 1977
12.7% 27).
groei van de niveaus 2, 5 en 7. We zien hier bovendien een zeer
lichtc degradatie 25). Na 1971 doet zich het polarisatieverschijnsel opnieuw voor. Het zijn nu met name de niveaus 3 en 5 die
in aandeel teruglopen. ten gunste van vooral niveau 2 en niveau
7. Het doorsnee functieniveau daalt in deze periode aanzienlijk
(degradatie).
Ondanks de degradatie voor zowel arbeiders als employes is op
het totaalniveau van de bevolking in loondienst de functieniveaustructuur in 1977 t.o.v. 1960 geregradeerd. De verklaring
voor dit paradoxale feit is gelegen in het sterk groeiende aandeel
van — op gemiddeld hogere functieniveaus werkzame — employes binnen het totaal bestand van de loondienstbevolking.
25) Op het eerste gezicht lijkt er van een regradatie sprake te zijn, maar
omdat het aandeel van sommige functieniveaus afneemt ten gunste van
het aandeel van niet-direct aangrenzende functieniveaus (het fenomeen
van de stapgrootte van verschuivingen) komt dat per saldo neer op een
zeer lichte degradatie.
26) Zie o.a. L. Faase, De verstarde arbeidsmarkt, ESB, 4 juni 1980, en
Th. Oik e.a., Lohnarbeit und Arbeitszeit, Leviathan, jg. 7, 1979, nr. 3,
biz. 393 e.v.
27) Het betreft voor het overgrote deel vrouwelijke werknemers.
Overigensgeldt dit met name voor de ontwikkelingen in dejaren
zestig. Na 1971 doet zich ook op totaalniveau een — zeer zwakke — degradatie voor. In deze periode groeit het aandeel van de
Tabel 5. Personen in loondienst naar functieniveau en duur van de werkweek in 1960, 1971 en 1977, in procenten
^~^~—^^
Functie-
Deeltijd
I960
^^^^
1971
1977
15-29 uur
^ 30 uur
(lull time)
1-14 uur
15-29 uur
^ 30 uur
(full time)
1-14 mir a)
15-29uur
^ 30 uur
(lull time)
1 ………………………..
–
29,2
7,7
23,8
14,8
10,1
22,0
12,8
9,5
4 ………………………..
—
11,1
5,2
30,7
6,4
8,6
8,7
8,3
12,7
22,1
13,6
7,1
5,4
9,3
9,3
20,5
13,2
5 ………………………..
(absoluutx 1.000) . . . . . . . . . . . .
Gemiddeld . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
(= — )
–
1-14 mir
(89,2)
(3.126,0)
(74,6)
(218,6)
(3.354,0)
(161,9)
(359,2)
(3.566,7)
2,69
3,38
2,94
3,63
3,47
3,04
3,52
3,46
a) In I960 zijn personen met een werkweek van 1-14 uur niet tot de beroepsbevolking gerekend. Vgl. CBS, I3e Algemene Volksietlittg I960, deel 10A.
Tabel 6. Procentuele verdeling van de manjaren in arbeidsjaren a) van personen in loondienst (w.v. arbeiders en employes) naar functieniveau in 1960, 1971 en 1977
1960
1971
Totaal
Employes
Arbeiders
1977
I960
1971
1977
,
1971
1977
8,3
9,2
10,0
(=3.171,5)
(= 3.487,2)
(=3.792,6)
I960
o (1
26,3
30 4
21,5
6 …………………………………………….
(absoluut x 1 .000)
Gemiddeld . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
(= 1.945,8)
2,72
(= 1 .776,6)
2,60
(=1.709,2)
2,53
18,7
18,1
(=1.225,5)
(= 1.710,6)
(= 2.083,4)
4,41
4,37
4,22
3,38
a) Manjaren zijn als volgt berekend: aantal manjaren = (aantal personen 1-14 uur x 7’40) + (aantal personen 15-29 uur x 22/40) + (aanta! personen 30 uur en meer x 40/40).
366
3,47
3,46
Tabel 7. Procentuele verdeling van personen in loondienst (waarvan arbeiders en employes) in de primaire sector naar functieniveau
in 1960,1971 en 1977
Arbeiders
Employes
Totaal
Ftocueniveau
1960
1977
1971
1960
1971
1977
1960
1971
1977
1,7
69,1
78
19 8
1,0
6,0
(abtoluutx 1. 000)
(=121,3)
(=71,6)
(=83,1)
100
De verdelingen van de deeltijdwerknemers naar functieniveau
verschillen aanzienlijk van die van personen met een volledige
werkweek. In 1960 zijn de deeltijders relatief oververtegenwoordigd op de niveaus 1, 3 en 7 en ondervertegenwoordigd op de ni-
veaus 2, 4 en in mindere mate 5 en 6. In 1971 werken de deeltijders relatief veel op het niveau 1 (en, wat betreft de categorie
1-14 uur, op niveau 2) en op de hoogste twee niveaus. Het beeld
in 1977 wijkt hier niet veel van af. De deeltijders zijn in het algemeen ondervertegenwoordigd op de niveaus 4 en 5 en oververtegenwoordigd op de twee laagste en de twee hoogste niveaus.
Opmerkelijk is bovendien dat het doorsnee functieniveau van de
categorie 15-29 uurzowel in 1971 als in 1977 relatief hoog. en
dat van de categorie 1-14 uur in beide teljaren relatief laag is.
Een en ander betekent dat de vooronderstelling dat de deeltijd
veelal gepaard gaat met arbeid op een relatief laag niveau, niet
geheel juist is of tenminste moet worden genuanceerd.
Uit een vergelijking van de totaalverdelingen uit label 6 met
de verdelingen uit label 2 blijkt dal de functieniveaustrucluren
op basis van manjaren weinig verschillen van die naar personen.
In label 6 zijn hel laagsle en de Iwee hoogsle functieniveaus in
1971 enigszins ondervertegenwoordigd en dit verschil neemt met
het toenemend aantal deeltijdwerkers in de tijd iels loe (m.u.v.
niveau 6). Dit gegeven wijsl erop dal deeltijdwerkers relatief
meer op de laagste en op de hoogste functieniveaus werkzaam
zijn. hetgeen we ook al naar aanleiding van label 5 constateerden.
Wanneer we de verdeling van arbeiders in label 6 vergelijken
met die uit label 3, blijkt dat de verdelingen naar manjaren een
relatieve ondervertegenwoordiging laten zien op het laagste niveau. De verschillen met de verdelingen naar personen zijn echter niet groot, hoewel we ook hier in de tijd een toename zien.
We kunnen concluderen dat arbeiders die in deeltijd werken, op
lagere functieniveaus zijn tewerkgesleld dan voltijd-arbeiders.
Bij de employes zien wij een ander beeld. In 1971 en 19771aat
de verdeling naar manjaren, vergeleken met die uit label 4. een
oververtegenwoordiging zien van de niveaus 4 en 5 en een ondervertegenwoordiging van de niveaus 2, 6 en 7. Dit wijst erop dat
employes die deellijdarbeid verrichlen op een relalief laag niveau (niveau 2) zijn lewerkgesteld of juist op een relatief hoog niveau (6 of 7).
Uit hel voorgaande kan worden geconcludeerd dal werken in
deeltijd voor arbeiders inderdaad relatief vaak gepaard gaat met
een laag functieniveau, maar dat employes met een deeltijdbaan
ook relatief sterk zijn vertegenwoordigd op de hoogste niveaus.
In het kader van een artikel als dit, dal slechls globale ontwikkelingen weergeeft, zou het te ver voeren de manjaren- en deellijdanalyse voor verschillende lagere analyseniveaus (b.v. sectoren) uit te voeren. We komen hierop terug in een aparte publikatie over de loondienstposilie van de vrouw, die midden 1984
tegemoet kan worden gezien.
Ontwikkelingen binnen de vier sectoren
In deze deelparagraaf wordl een overzicht gegeven van veranderingen in de functieniveaustructuren binnen de vier sectoren
van de werkgelegenheid.
ESB 27-4-1983
69
(= 5,9)
(=6,0)
(-9,2)
(= 127,2)
(=77,6)
(=92,3)
7,7
102
Primaire sector
Wat betreft de primaire sector dienen de gepresenteerde gege-
vens met extra voorbehoud te worden geYnterpreteerd. De forse
verschuivingen in de kwalitatieve strucluren binnen deze seclor
die uil label 7 zijn af te lezen, hebben hooguil een indicatieve
waarde voor de richting waarin de feitelijke ontwikkelingen zich
voltrekken. De voornaamste reden voor deze forse verschuivin-
gen is dat er tussen de door het CBS gehanteerde beroepenclassificaties uit 1960 en die uit 1971 met name wat betreft de landbouwberoepen aanzienlijke verschillen bestaan, terwijl bovendien binnen een relalief grool aanlal beroepencodes de verdeling
van functiebenamingen naar niveau een grote spreiding laal
zien. Hierdoor is de lypering van de desbelreffende beroepen
naar funclieniveau relalief onzeker. Wat betreft de periode
1971-1977 zien we in de primaire sector een groei van het aantal
personen in loondienst. Dit verschijnsel wordl voor een deel veroorzaakl doordat de laatste jaren steeds meer boeren de juridi-
sche structuur van hun bedrijf wijzigen, daarmee hun zelfstandigheid in formele zin opgeven en bijgevolg tot de loondienstbe-
volking worden gerekend. Deze categorie is in de beroepenclassificatie niet te isoleren. Het is niet bekend bij welke beroepencodes zij in welke aanlallen worden ingedeeld. Een en ander
maakl de verdeling van de m.n. in 1977-onderscheiden landbouwberoepen naar functieniveau ook onzeker.
De functieniveaustructuur van de loondienstbevolking in de
primaire seclor is in 1971 vergeleken met 1960 sterk gedegradeerd; in de periode daarna zien we een tegengestelde. zij het
minder slerke tendens. Deze ontwikkelingen komen geheel voor
rekening van de veranderingen in de kwalitatieve structuur van
de werkgelegenheid voor de arbeiders. Het aandeel van de employes is weliswaar groeiend, maar relatief klein en de structuur-
veranderingen hier verlopen in een aan die voor de arbeiders tegengestelde richting.
Secundaire sector
In de secundaire sector is het aantal personen in loondiensl in
1977 gedaald t.o.v. 1971 en nagenoeg gelijk aan het aantal in
1960. Tabel 8 laat zien dat het aantal employes is gegroeid mel
56% en dat het aantal arbeiders is gedaald met 13%. Het aandeel
van de arbeiders in de loonbevolking in deze sector is teruggelopen van 79.4% in 1960 tot 68,4% in 1977.
Binnen de verdeling van personen in loondienst in deze sector
is in 1971 t.o.v. 1960 het aandeel van de niveaus 2 en 4 gedaald
met ruim 8% en dat van de overige gegroeid (vooral de niveaus
1 (5,4%), 5 (7,7%) en 7 (1.4%). De ontwikkeling kan worden gelypeerd als polarisatie met regradatie. Na 1971 is de verdeling
enigszins gedegradeerd. Vooral hel aandeel van niveau 2 is loegenomen.
De functieniveaustructuur voor arbeiders is in beide perioden
gedegradeerd. In 1971 is het aandeel van niveau 1 toegenomen
met ruim 9%. vooral ten koste van niveau 2. In de tweede periode is hel aandeel van niveau 2 gegroeid met 3,5% en is dat van
niveau 4 gedaald met 2.3%. De verdeling voor employes is in
1971 t.o.v. 1960 vrij slerk geregradeerd en gepolariseefd (rond
367
Tabel 8. Procentuele verdeling van personen in loondienst (waarvan arbeiders en employes) in de secundaire sector naar functieniveau in 1960, 1971 en 1977
Arbeiders
Employes
Totaal
Functieniveau
1960
1971
1977
1960
1971
1977
1960
1971
1977
21,2
24,8
7 …………………………………………….
Totaal . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
(absoluutx 1.000)
Index cijfers . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
100
(= 1.227,4)
100
100
(= 1.141,2)
100
(=1.071.6)
93
87
100
(=317.5)
100
100
(=455.9)
144
100
(=495,8)
156
100
(= 1.544,9)
100
100
(=1.597,1)
103
100
(=1.567,4)
101
Tabel 9. Procentuele verdeling van personen in loondienst (waarvan arbeiders en employes) in de tertiaire sector naar functieniveau
in 1960, 1971 en 1977
Arbeiders
1960
Employes
1971
Totaal
1977
1960
1971
1977
1960
1971
1977
24,2
39,9
12,0
9,8
19,1
13,5
27,6
21,2
17,1
11,3
(= 459,5)
(=693,8)
(= 838,5)
(=928,5)
(=1.114,3)
(= 1.269,7)
…………………………………..
34 9
3 . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . ….
4 …………………………………………….
38 4
15,6
24,7
6 ……………………………………………
(absoluutx 1.000)
(= 469,0)
(= 420,6)
(=431.2)
3 98
niveau 4). De tweede periode laat daarentegen een sterke degradatie zien en een polarisatie rond niveau 3. Per saldo is het doorsnee functieniveau van employes in 1977 wat lager dan in 1960.
Tertiaire sector
Het aantal personen in loondienst in de tertiaire sector is vanaf
1960 gegroeid met 37%. Ook hier is het aantal arbeiders gedaald
(met 8%) en het aantal employes gegroeid (met 83%). Per saldo
is het aandeel van de employes toegenomen van 49,5% in 1960
naar 66.3% in 1977.
Binnen de totaalverdeling doet zich gedurende de eerste periode een polarisatie voor: verminderd aandeel van de niveaus 3
(12,4%) en 4 (6,4%), en een groei van niveau 2 (11,1%) en van
de niveaus 5 t/m 7. Deze polarisatie zet zich voort na 1971. Nu
loopt ook het aandeel van niveau 5 wat terug en neemt het aandeel van de twee laagste niveaus sterker toe dan dat van de twee
hoogste niveaus. Bijgevolg daalt het doorsnee functieniveau.
De functieniveaustructuur voor arbeiders is in 1971 t.o.v.
1960 gedegradeerd en gepolariseerd rond niveau 3. De label laat
voor de jaren zeventig opnieuw een degradatie zien waarbij het
aandeel van niveau 3 verder inkrimpt.
Van de vier sectoren biedt de nijverheid de grootste hoeveelheid arbeidsplaatsen voor arbeiders, ongeacht de teldatum. Voor
employes is dat in 1960 en 1971 de tertiaire sector en in 1977 de
kwartaire sector. In de tertiaire sectoren neemt de werkgelegenheid voor employes gedurende de jaren zestig ook het sterkst toe
(met 51%). Door deze relatief grote omvang en sterke groei hebben de veranderingen in de kwalitatieve structuur voor de employes in deze sector een naar verhouding groot aandeel in de
1960-1971 een degradatie voor de categoric employes. Uit label
9 blijkt dat deze degradalie aanzienlijk is en gepaard gaat met een
polarisatie rond de niveaus 3 en 4. Deze ontwikkeling zel zich
ook na 1971 door, zij het in wat minder sterke male. Opvallend
daarbij is dal hier na 1971 niveau 5 in aandeel afneeml. Dil verschijnsel zien we ook in de overige verdelingen voor employes.
Kwartaire sector
In de kwartaire sector groeit de werkgelegenheid. vooral na
1971. zeer sterk. In tegenstelling tot de overige sectoren blijft de
arbcider/cmploye-ratio daarbij vrijwel conslanl (zie label 10).
Het doorsnee funclieniveau van de personen in loondienst in
deze sector is in 1960 relatief hoog en is in 1971 nog verder gestegen. Deze stijging koml geheel voor rekening van de veranderingen in de funclieniveauslrucluur voor employes in combinalie mel het groeiende aandeel van deze categoric. Het doorsnee
functieniveau van arbeiders daall in de jaren zeslig om daarna
weer enigszins toe te nemen. Het beeld van de employes is daaraan tegengesteld. Na 1971 degradeert de verdeling voor employes aanzienlijk, zo zeer zelfs dal in 1977 hel doorsnee functieniveau lager is dan in 1960. De functieniveaustructuur van de
loondienstbevolking blijkl ook op seclorniveau een optelsom te
zijn van twee naar aard en onlwikkelingsrichling zeer uileenlopende verdelingen, nl. die voor arbeiders en die voor employes.
6. Conclusies
Sedert hel begin van de jaren zestig is de structuur van het Ne-
ontwikkelingen binnen de functieniveauverdeling voor emplo-
derlandse bedrijfsleven als gevolg van o.a. schaalvergroting, toe-
yes op het niveau van de totale werkgelegenheid. Op dit niveau
constateerden we — op basis van label 4 — een zeer lichte degradalie in de jaren zeslig. Deze onlwikkelingstendens blijkt dus
geheel voor rekening te komen van de veranderingen binnen de
lertiaire sector. Alleen in deze sector zien we in de periode
nemende concentralie en bureaucralisering, en een slerke kapitaalsintensivering ingrijpend gewijzigd. Deze ontwikkelingen
gaan gepaard met aanzienlijke verschuivingen in de kwalitatieve
structuur van de werkgelegenheid.
De functieniveaustructuur van de bevolking in loondienst is in
368
Tabel 10. Procentuele verdeling van personen in loondienst (waarvan arbeiders en employes) in de kwartaire sector naar functieni-
veau in 1960, 1971 en 1977
Employes
Arbeiders
Totaal
Functieniveau
I960
1971
1977
1960
1971
1977
1960
1971
1977
13,2
13,2
1,6
16,2
1,3
33,0
(absoluutx 1.000)
Geraiddeld . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Index cijfera . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
(=152,0)
2,61
100
(=166,8)
(= 245,0)
2,26
110
1977 vergeleken met 1960 geregradccrd. Deze regradatie kan geheel worden toegeschreven aan de ontwikkelingen in de jaren
zestig; na 1971 valt een — zeer zwakke — degradatie te constateren. De totaalverdeling is in 1977 t.o.v. 1960 tevens gepolariseerd. Het aandeel van de functieniveaus 3 en 4 is aanzienlijk teruggelopen en dat van de twee laagste en drie hoogste niveaus is
gestegen. Bijgevolg is de loondienstbevolking in 1977 vergeleken
met 1960 proportioneel gelijkmatiger over de zeven functieniveaus verdeeld.
Gedurende de eerste periode is de kwalitatieve structuur voor
arbeiders gedegradeerd. Dit geldt niet alleen op het totale niveau, maar ook binnen elk van de vier sectoren. In 1977 is de
verdeling voor arbeiders ten opzichte van 1971 verder gedegradeerd, zij het minder sterk dan in de voorafgaande jaren. Dit
laatste is terug te voeren op een ombuiging van de voor de categoric arbeiders negatieve ontwikkelingen in de primaire en kwartaire sector. In de andere sectoren zet de degradatie in de verdeling voor arbeiders zich ook na 1971 door.
De functieniveaustructuur voor employes is in 1971 vergeleken met 1960 enigszins gedegradeerd. Deze voor de categoric
employes negatieve tendens op totaalniveau is veroorzaakt door
de aanzienlijke degradatie binnen de verdeling voor employes in
de omvangrijke en gedurende de jaren zestig nog sterk groeiende
tertiaire sector. In de overige sectoren regradeert de kwalitatieve
structuur. De daarop volgende periode wordt gekenmerkt door
een relatief sterke degradatie in de verdeling voor employes, zowel op totaalniveau als binnen elk van de vier sectoren.
De niveauveranderingen voor employes gaan in alle onderzochtefunctieniveaustructuren gepaard met polarisatie. In de ja-
2,35
161
(=451,0)
4,84
100
25,3
<= 595,8)
4,93
132
(=906,8)
4,74
201
(=603,0)
4,28
100
(= 762,6)
4,35
127
(=1.151,8)
4,23
191
ren zestig zien we doorgaans een sterke vermindering van het
aandeel van het middenniveau 4 ten gunste van dc niveaus 3 en
5. In de jaren daarna valt veelal een ..verbreding” van het polarisatieverschijnsel te constateren: in verschillende sectoren loopt
het aandeel van de aan het functieniveau 4 aangrenzende niveaus terug; in enkele gevallen ook niveau 6. Per saldo is de totaalverdeling voor employes in 1977 t.o.v. 1971 gepolariseerd
rond de niveaus 3 t/m 6, waarbij vooral het aandeel van de niveaus 3 en 5 terugloopt en het aandeel van de arbeidsplaatsen op
niveau 2 toeneemt.
De gangbare veronderstelling dat werken in deeltijd veelal
gepaard gaat met arbeid op een relatief laag functieniveau dient,
gegeven de resultaten van dit onderzoek nader gespecificeerd te
worden. Voor de categorie arbeiders blijkt de veronderstelling als
zodanig juist te zijn. Employes met een deeltijdbaan blijken
daarentegen relatief vaak op zowel lage als hoge functieniveaus
werkzaam te zijn.
Al met al blijkt de kwaliteit van de arbeid. gemeten naar het
niveau van de functievereisten, van de bevolking in loondienst
na 1971 enigszins te zijn verslechterd. Tegelijkertijd echter is het
opleidingsniveau van de loondienstbevolking sterk gestegen. In
het volgende artikel worden deze ontwikkelingen met elkaar in
verband gebracht. Bezien zal worden welke categorieen van de
loondienstbevolking getroffen worden door een toenemende discrepantie tussen het opleidingsniveau en het functieniveau.
G. J. M. Conen
F. Huijgen
B. J. P. Riesewijk