Ga direct naar de content

De kwalitatieve structuur van de werkgelegenheid 1960 en 1971 (I)

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: mei 7 1980

De kwalitatieve structuur van de
werkgelegenheid in 1960 en 1971 (I)
De ontwikkeling van de functieniveaustructuur
in de vijf grootste sectoren
DRS. G. J. M. CONEN* – DRS. F. HUIJGEN*”
Het opleidingsniveau van de Nederlandse beroepsbevolking is sinds de tweede wereldoorlog
relatief sterk gestegen. De vraag of de kwaliteit van de werkgelegenheid met deze stijging
gelijke tred heeft gehouden, kan aan de hand van de tot nu toe beschikbare statistieken
niet afdoende worden beantwoord. In een serie van vier artikelen die met ingang van heden
om de week in ES6 zullen verschijnen, wordt geprobeerd in deze leemte te voorzien.
Het onderwerp van dit eerste deel is de vergelijking tussen de kwalitatieve structuur van
de werkgelegenheid in 1960 en 1971. De conclusie hieruit is dat de kwaliteit van de arbeid,
gemeten naar het niveau van de arbeidsinhoud, in de onderzochte sectoren, met uitzondering
van de sector handel, onmiskenbaar is gedaald.
1. Inleiding

De laatste jaren wint de overtuiging veld dat ons arbeidsbestel niet alleen kampt met kwantitatieve arbeidsmarktproblemen. Het wordt steeds duidelijker dat mede door de
groeiende kwalitatieve spanningsverhoudingen tussen de
vraag naar en het aanbod van arbeid de discrepanties op de
arbeidsmarkt toenemen 1). De problemen i.v.m. ,,volwaardige werkgelegenheid” betreffen niet alleen de gespannen
relatie tussen enerzijds de voorhanden arbeidsomstandigheden en arbeidsvoorwaarden en anderzijds de wensen en
verwachtingen van de werkers dienaangaande (er bestaat
bijvoorbeeld een toenemende aversie tegen bepaalde vormen
van onaangename arbeid -vuil werk, lopende band werk ploegendienst enz., mede omdat aanpassingen in de beloningsstructuur met zeer grote vertraging tot stand plegen te komen 2)). Daarnaast zijn er aanwijzingen dat het
voor de beschikbare arbeidsplaatsen vereiste kwalificatieniveau de laatste jaren minder goed aansluit bij het opleidingsniveau van de beroepsbevolking.
In deze serie artikelen staat laatstgenoemde kwalitatieve
discrepantie centraal. In dit eerste deel wordt ingegaan op de
ontwikkeling van de gerealiseerde vraag naar arbeid in de
qua werkgelegenheid vijf grootste sectoren in 1960 en 1971.
In de vervolgartikelen wordt de relatie gelegd met de ontwikkeling van het opleidingsniveau van de bevolking in loondienst en wordt nader ingegaan op enkele andere resultaten
van het onderzoek.

2. Visies op de ontwikkeling van de kwalitatieve
structuur van de werkgelegenheid
Zoals bekend, is het opleidingsniveau van de Nederlandse
beroembevolking de laatste twee decennia relatief sterk
;
gestegen. Over d:vraag in hoeverre de ontwikkeling van de
kwalitatieve structuur van de werkgelegenheid hiermee
gelijke tred heeft gehouden, valt – bij gebrek aan geschikte
en in de tijd vergelijkbare overzichtsstatistieken – weinig
met zekerheid te zeggen. Het is duidelijk dat een gemis aan
adequate informatie over de vraagkant van de arbeidsmarkt
consequenties heeft voor het onderwijsbeleid èn het arbeidsmarktbeleid, een beleid dat noodgedwongen ten dele wordt
gebaseerd op veronderstellingen en indicaties.

Gedurende de jaren vijftig en een groot deel van de jaren
zestig was men vrij algemeen de opvatting toegedaan dat het
kwalitatieve niveau van de werkgelegenheid zou stijgen 3).
Met name als gevolg vande technologische ontwikkeling zou
het voor de functieuitoefening vereiste opleidingsniveau stijgen. Verondersteld wordt dat door de verdere mechanisering en automatisering een groot deel van de eenvoudige
handarbeiders- en administratieve functies zou verdwijnen
en dat door de toepassing van nieuwe technologieën produktieprocessen gecompliceerd worden, waardoor over het
algemeen meer gespecialiseerde kennis van een relatief hoog
niveau vereist wordt. Ook wordt verondersteld dat in de
groeiende dienstensector – gezien de aard van de reeds
aanwezige arbeidsplaatsen en omdat ook in deze sector op
lange termijn een versnelde technologische ontwikkeling
werd voorzien – de behoefte aan arbeidskrachten met een
relatief hoog opleidingsniveau toeneemt.
Dergelijke ,,optimistische” visies, die ook tegenwoordig
nog aanhangers kennen, zijn doorgaans gebaseerd op
empirische studies waartegen in methodologisch opzicht
nogal wat bedenkingen zijn aan te voeren. Een belangrijk

*

p

Wetenschappelijk medewerker bij het Centraal Bureau voor de
.. .
Statistiek.
** Wetenschappelijk medewerker bij het Sociologisch Instituut van
de Katholieke Universiteit Nijmegen.
1) Zie o.a. Nota inzake de werkgelegenheid, Tweede Kamer der
Staten Generaal, zitting 1974-1975, 13 318 nrs. 1-3.
2) Idem. blz. 12. De recente looneisen in de vleeswarenindustrie
(augustus 1979) bijvoorbeeld, waren vooral gericht op compensatie
voor bezwarende werkomstandigheden.
3) Deze optimistische visie werd o.m. gehuldigd door Drucker en
Wiener. Wiener voorspelde de invoering van automatisering op
grote schaal ter vervanging van de ongeschoolde arbeid. Drucker
voorzag in 1955 de grootste ,,upgradingwvan de arbeid sinds heugenis, een eliminatie van Jower-level routine-jobs” en een toename
van het aantal mensen in onderhouds-, technische en professionele
functies c.q. beroepen. Zie N. Wiener, The human use of human
beings, Boston, 1950, en P. F. Dmcker, Integration of people and
planning, Harward Business Review, 1955, no. 23 (meiljuni), blz. 38,
en P. F. Dmcker, Technology, management and society, Londen,
1970, blz. 70-71. Aanhangers van de drie-fasenconceptie van de
industriële ontwikkeling verwachten een verhoging van het functieniveau als gevolg van de overgang van de fase van mechanisering
naar automatisering, zie o.a. R. Blauner, Alienation and Freedom,
Chicago, 1964, en A. Touraine, Les travailleurs er les changements
techniques. Parijs, 1965.

bezwaar is dat veelal geen analytisch onderscheid wordt gemaakt tussen verschillende soorten arbeidssituationele kenmerken en de kenmerken van functievervullers. Dit werkt
het gebruik van minder geschikte indicatoren voor de bepaling van het functieniveau in de hand. Zo wordt veelvuldig
het opleidingsniveau van de arbeidskracht gebruikt om het
niveau van de arbeidsplaats te indiceren. In andere gevallen
wordt (impliciet) het loonniveau als indicator gehanteerd.
Zo heeft bijvoorbeeld het Centraal Planbureau -uitgaande
van gegevens van de 13e Algemene volkstelling 1960 – het
kwalitatieve niveau van de werkgelegenheid geschat voor
1968 en 1973. Daarbij is het opleidingsniveau van de werkende beroepsbevolking in 1960 als indicator gebruikt voor het
niveau van de werkgelegenheid in dat jaar. Volgens de schatting van het Centraal Planbureau stijgt het opleidingsniveau
van de werkgelegenheid in de periode 1960-1973, maar niet in
die mate als het opleidingsniveau van de beroepsbevolking.
Ook Heijke komt in zijn proefschrift tot de conclusie dat
(waarschijnlijk) het totale aantal ongeschoolde en geoefende
posities van arbeiders in de nijverheid tussen 1960 en 1972
zowel relatief als absoluut is gedaald 4). (M.a.w. qua inhoud
is het niveau van de handarbeid in de periode 1960-1972 gestegen). Deze conclusie stoelt hij op gegevens uit de loonstructuuronderzoeken van 1960en 1972. In deze onderzoeken
worden voorkomende beroepen/functies van handarbeiders
de nijverheid in een drietal vakgroepen (ongeschoold,
geoefend, geschoold) ingedeeld. De mate van vakkennis of
vakbekwaamheid die vereist is voor het betreffende beroep
zou de grondslag voor deze indeling moeten zijn. Ons inziens
is echter de wijze waarop door het CBS functies in werkelijkheid worden gerubriceerd niet onafhankelijk van o.m. spanningsverhoudingen op de arbeidsmarkt 5). Vanwege deze afhankelijkheid zijn ook dit soort gegevens niet erg geschikt
voor het bepalen van ontwikkelingen in de functieniveaustructuur.
Overigens hebben Baethge e.a. op grond van empirisch
onderzoek in 1974 al aangetoond dat dit soort loonstructuurgegevens geen geschikte indicatoren zijn voor het vereiste
kwalificatieniveau en dat zij aanleiding kunnen zijn tot het
trekken van verkeerde conclusies 6).
Een in de literatuur bekende visie op de ontwikkeling
van de kwalitatieve structuur van de werkgelegenheid is die
van de regradatiethese. De aanhangers van de regradatiethese leggen veelal grote nadruk op de technologische bepaaldheid van arbeidssituaties en de daarmee samenhangende vereiste kwalificaties. Daarbij worden technologische veranderingen impliciet of expliciet opgevat als resultaat van een algemene, autonoom verlopende ontwikkeling. Mede onder invloed van de studies van Kern en
Schumann, Braverman, Fricke en Mickler 7) wordt de laatste
jaren de regradatiethese steeds meer ter discussie gesteld.
Deze kritiek is gedeeltelijk gebaseerd op theoretische uitgangspunten en argumenten, voor een deel op resultaten
van empirisch onderzoek.
Geargumenteerd wordt dat het vereiste kwalificatieniveau
van arbeidsplaatsen niet alleen het resultaat is van de gehanteerde produktietechniek maar ook van de arbeidsorganisatorische structuur. Daarbij zijn zowel produktietechniek als arbeidsorganisatie resultaat van beleidsbeslissingen op bedrijfsniveau. Met name Fricke en Mickler tonen
daarbij aan dat er zelfs bij een reeds vastgelegde produktietechniek nog speelruimte bestaat in de structurering van de
arbeidsorganisatie. (Bij een gegeven produktieproces bepaalt
de produktietechniek alleen de totale hoeveelheid door
mensen te verrichten arbeid. De vereiste kwalificaties zijn
afhankelijk van de wijze waarop deze ,,totaalarbeidmverdeeld wordt over de afzonderlijke arbeidsplaatsen.) De speelruimte waarover de bedrijfsleiding beschikt bij haar produktietechnische en arbeidsorganisatorische maatregelen
wordt dan wel begrensd door bedrijfsexterne (b.v. produkten factormarkten, invloed van overheid en vakorganisaties)
en bedrijfsinterne (b.v. kenmerken van het personeel, aard
van de aanwezige kapitaalgoederen) situaties en ontwikke-

lingen. In het keuzeproces dat hierop aansluit spelen criteria
gebaseerd op economische rationaliteit (t.w. efficiency en
produktiviteit) en uitkomsten van wat door Fncke genoemd
wordt de ,,Auseinandersetzung” tussen management en
werknemers een rol 8).
Een andere visie is die van Kern en Schumann en
Mickler. Zij komen op grond van onderzoek in enkele kapitaalintensieve takken van industrie tot de conclusie dat er
sprake is van polarisatie in de werkgelegenheidsstructuur.
Door de technisch-organisatorische ontwikkeling treedt
binnen produktie- en produktieondersteunende afdelingen
een polarisering op tussen arbeidsplaatsen die gekenmerkt
worden door hoge kwalificatievereisten en plaatsen met lage
kwalificatievereisten 9).
In de studie van Braverman wordt de degradatiethese
verdedigd. Volgens Braverman is in de twintigste eeuw het
wezenlijke in de veranderingen op de arbeidsplaats de scheiding van de arbeidsplanning en de uitvoering, met als consequentie de concentratie van kennis en expertise bij een
leidende minderheid en de degradatie van de arbeidsinhoud
bij de meerderheid. Braverman stelt dat de degradatietendens
zich, historisch gezien, het eerst heeft voorgedaan in de

4) J. A. M. Heijke, Sociaal-economische aspecten van gastarbeid.
Rotterdam, 1979, blz. 31.
5) CBS, Srarisiiek der lonen in de nijvprheid, Den Haag, 1960, en
CBS, Loonsrnrcruuronderzoek, Den Haag, 1972. In de vragenlijst behorende bij de loonenquete van 1960 wordt de werkgever gevraagd per arbeider de benaming van diens beroep/functie te vermelden. De beroepsbenamingen worden door het CBS op basis van
het ,,simpele criterium vakbekwaamheid” (CBS, Statistiek der lonen.
Den Haag, 1960, blz. 12) ondergebracht in de drie vakgroepen.
,,Praktisch gesproken omvatten de groepen geschoold, geoefend en
ongeschoold in deze statistiek nog steeds dezelfde beroepen als voor
de oorlog” (idem, blz. 12). Uit het laatste citaat blijkt dat door het
CBS geen of weinig rekening wordt gehouden met veranderingen in
de beroeosinhoud gedurende de voorafgaande twee decennia. Of een
bepaalde beroepsbénaming in 1960 nog verwijst naar eenzelfde beroepsinhoud resp., vereiste kwalificatie als in 1940 is echter onzeker.
Vanaf 1960 is het rubriceren van beroepen/functies in vakgroepen
overgelaten aan de werkgever. In de, publikatie over het loonstmctuuronderzoek van 1966 (CBS, Srarisriek der lonen van
arbeiders in de nuverheid, Den Haag, 1966)worden de resultaten van
beide indelingen (volgens de methode van 1960, en volgens de nieuwe
methode, ter onderlinge vergelijking zijn beide methoden in het
onderzoek van 1966 gebruikt) met elkaar geconfronteerd. Hieruit
blijkt dat als gevolg van gewijzigde indelingscriteria verschuivingen
zijn opgetreden in de verdeling van functies van arbeiders en wel in
die zin dat het aandeel van de geschoolde functies stijgt en het aandeel
van geoefende en van ongeschoolde functies daalt, wanneer i.p.v.
de oude de nieuwe methode wordt gehanteerd. Vooral bij functies
van vrouwen blijken deze verschuivingen aanzienlijk. Het is bekend
dat werkgevers in antwoord op problemen in de personeelsvoorziening voor bepaalde functies, als gevolg van spanningen op de
betreffende deelmarkten, voor deze functies nogal eens hogere lonen
gaan betalen. Voor zover dit niet .,zwartWgebeurt,worden de betreffende functies ,,opgewaardeerdw(b.v. door er een ,,duurdere” naam
aan te verbinden: ,,monteur van kantoormachines” i.p.v. ,,lopendebandarbeiders” in geval van het assembleren van schrijfmachines)
om de plaatsing in een hogere loongroep (functieklasse) te ,,rechtvaardigen”. Gezien de spanning op de arbeidsmarkt voor eenvoudige
produktiefuncties gedurende een groot deel van de onderzoeksperiode (en op grond van eigen onderzoek in een aantal industriële
produktiebedrijven) vermoeden we dat in de nijverheid veel onge-‘
schoolde en geoefende functies tussen 1960 en 1972 zijn opgewaardeerd en dat dit ook ter uitdrukking komt inde wijze waarop door de
berichtgever t.b.v. de loonstructuurenqu~tes
functies van arbeiders
in vakgroepen zijn ingedeeld.
6) M. Baetghe, Produkrion und QualiJikation, Eine Vorsrudie zur
Unrersuchung von Planungsprozessen im Sysrem der Beruflichen
Bildung, Hannover, 1974.
7) H. Braverman, Labor andmonopoly capiral, New York/ Londen,
1974. W. Fricke, Arbeitsorganisarion und Qualijikarion, Bonn/ Bad
Godesberg, 1975. H. Kern en M. Schumann, Indusrriearbeid und
Arbeiterbewussrsein, Frankfurt am Main, 1970. 0. Mickler e.a.,
Technik, Arbeitsorganisarion und Arbeit, Frankfurt am Main, 1976.
8) W. Fricke, op. cit.
9) Wanneer we functies op grond van de mate van vereiste
kwalificaties ordenen in klassen van laag tot hoog dan betekent
polarisatie dat de hoge en lage klassen, in vergelijking met een
voorafgaande situatie, oververtegenwoordigd zijn, en dat t t n of meer
tussenliggende klassen ondervertegenwoordigd zijn.

industriële produktiearbeid. Naarmate andere arbeidsvormen, zowel in de industriële sector als in de nietindustriële sector, worden onderworpen aan soortgelijke
rationaliseringsmaatregelen treedt ook hier degradatie op.
In de studies van Braverman, Kern en Schumann, Fricke
en Mickler zijn verscheidene vruchtbare aanknopingspunten
te vinden voor ons onderwerp.
In de eerste plaats wordt een technologisch determinisme,
kenmerkend voor veel oudere studies, van de hand gewezen. Er bestaat geen direct verband tussen het niveau
van de produktietechniek en de kwalitatieve structuur van
de arbeidsplaatsen. Een voortschrijdende technologische
ontwikkeling leidt als zodanig niet tot een bepaalde
richting in de ontwikkeling van het kwalitatieve niveau van
deze structuur, en is op zich dus geen indicatie voor
regradatie-, polarisatie- of degradatietendensen.
Er wordt geen directe relatie verondersteld tussen het
kwalitatieve niveau van de arbeidsplaats/functie en het
opleidingsniveau van de beroepsbeoefenaar. Meer in het
algemeen geldt dat ontwikkelingen in de vraag naar en het
aanbod van arbeid niet parallel lopen maar, zeker op korte
termijn, relatief autonoom zijn. Structureel-kwalitatieve
werkloosheid, substitutieverschijnselen en onderbenutting
op de arbeidsmarkt vormen hiervoor aanwijzingen.
Ten slotte wordt de inhoud van de arbeid (i.p.v. een
daaraan gecorreleerde variabele) gehanteerd voor de bepaling van het niveau van de arbeid en wel o p grond van de
theoretische overweging dat dit niveau bepaald wordt door
een complex geheel van factoren. Of, en zo ja hoe, de afzonderlijke factoren samenhangen met dit niveau is een
empirische kwestie.
De genoemde auteurs hebben een genuanceerde visie ontwikkeld op de kwalitatieve ontwikkelingen van de werkgelegenheid. Omdat zij wel een systematisch onderscheid maken
tussen de vereiste kwalificatie en andere aspecten van de
arbeidssituatie en kenmerken van arbeidskrachten, gaan de
methodologische bezwaren, die tegen eerdergenoemde
onderzoekers zijn aan te voeren, voor hen niet op. Maar wel
geldt voor deze studies dat de empirische basis te smal is
enlof dat er geen gemeenschappelijk kader is aan te geven
van waaruit uitspraken gedaan kunnen worden over de
richting waarin de kwalitatieve structuur van de werkgelegenheid zich ontwikkelt op nationaal niveau of binnen
afzonderlijke sectoren.
De auteurs constateren uiteenlopende structurele ontwikkelingen in de werkgelegenheid (gerealiseerde vraag):
degradatie, polarisatie, soms ook regradatie. Dit uiteenlopen is voor een deel terug te voeren op het feit dat zij
zich niet op eenzelfde analyseniveau bevinden (Braverman
op macro-, de anderen vooral’ op mesoniveau). Verder is het
ook een gevolg van het feit dat onderzoek is verricht in bedrijven die onderling verschillen wat betreft het stadium van
technologische en arbeidsorganisatorische ontwikkeling en
dat deze onderzoeken niet in dezelfde landen en op hetzelfde
tijdstip of binnen dezelfde periode zijn gehouden. De onderlinge vergelijkbaarheid wordt bovendien belemmerd doordat
de auteurs een verschillend gewicht toekennen aan onderscheiden aspecten van de arbeidsinhoud (bijvoorbeeld autonomie, kennis en vaardigheden) bij de bepaling van het
niveau van het werk.

3. Functieniveaus binnen de beroepenstructuur
Binnen het stelsel van arbeids- en arbeidsmarktstatistieken
bestaat nog steeds behoefte aan een statistiek betreffende het
uitgeoefende beroeplfunctie van de werkende beroepsbevolking en in nauwe aansluiting hiermee, aan een statistiek
die het niveau van de verrichte arbeid aangeeft. Door met
behulp van deze gegevens vergelijkingen in de tijd op te stellen kan informatie worden verkregen over de omvang en de
richting van kwalitatieve ontwikkelingen binnen de werkgelegenheidsstructuur.

Als eerste aanzet hiertoe is door ons de volgende opzet
gekozen. In eerste instantie worden voor twee teliaren,. t.w.
1960 en 1971, databestanden en beroepeninformatie verzameld, die het mogelijk maken voor genoemde jaren een
verdeling van de werkgelegenheidsstructuur naar functieniveau op te stellen. Hiervoor is binnen het kader van de
Censusmonografie OBW 10) voor dit studieonderdeel gebruik gemaakt van een aantal werktabellen, die zijn opgesteld op basis van een steekproef uit de beroepsbevolking van
de volkstelling 1960 (208.000 respondenten) en op een
steekproef uit de volkstelling 1971 (479.000 respondenten).
Met het beschikbaar komen van telmateriaal uit de
algemene volkstelling, bestaat de mogelijkheid om op een in vergelijking met andere tellingen – meer diepgaande
manier in te gaan op ontwikkelingen binnen de werkgelegenheid en arbeidsverdeling en de verschuivingen zowel in de
aard van de genoten opleiding, als in de aard van het uitgeoefende beroep. Het zijn met name de inhoudelijke
aspecten in de opzet van de systematische beroepenen bedrijfsclassificatie (gebruikt bij de algemene volkstellingen) die ruimte bieden voor de inbreng van een verdeling naar functieniveau in genoemde ontwikkelingen. Zo is
bij de indeling van de beroepsbevolking naar de aard van het
bedrijf 11) gepoogd het relatieve belang van de verschillende
bedrijfsactiviteiten zo goed mogelijk tot uitdrukking te brengen door de beroepsbeoefenaren te typeren naar de aard van
het bedrijfsonderdeel waarin zij werkzaam zijn 12).
De personen, die op de datum van de volkstelling in een
beroep werkzaam waren, zijn -behalve naar de aard van het
bedrijf waarin zij werkten -ook ingedeeld naar hun beroep,
d.w.z. naar de aard der verrichte individuele werkzaamheden 13). Door de aard van de verrichte werkzaamheden in
verband te brengen met de aard van het bedrijfsonderdeel,
krijgen. we meer zicht op ontwikkelingen van het beroep
binnen een herkenbare bedrijfsstructuur. Voor het beroep an
sich zien we, dat de typering naar de aard der verrichte werkzaamheden met zich brengt dat de onderlinge samenhang en de aard van taken binnen een beroep niet meer los
staan van de organisatievorm waarbinnen de arbeid wordt
verricht. Daarmee komen we tot een benadering van het begrip functie, in de zin van een geheel van bijbehorende taken
in het kader van de arbeidsverdeling binnen een organisatie
– die deel uitmaakt van de economische arbeids~emeenschap -waarbij de aard van de gebundelde taken voornamelijk door de organisatievorm van de betrokken onderneming
wordt bepaald 14).
Voor de codering van het grondmateriaal van de volkstellingen naar beroeplfunctie is elke beroepencode door het
CBS geoperationaliseerd in (al dan niet vaak) voorkomende
benamingen. Alle benamingen binnen een beroepencode van
s

10) Drs. G. J. M. Conen, Censusmonografieopleiding, beroepen-en
werkgelegenheidsstructuur, Sociologisch Instituut Nijmegen (nog
lopend onderzoek).
I l) De indeling is gebaseerd op de internationaal aanbevolen classificatie International standard industrial classification of al1
economic acrivities, Statistical Papers, Series M., no. 4, Rev. I,
United Nations, New York, 1958. De bedrijfsclassificatie van de
volkstelling 1971 is nagenoeg gelijk aan de Standaardbedrijfsindeh g (SBI) 1970 van het CBS.
12) B. v. degene, die volgens eigen opgave op een scheepswerf werkzaam is in de daarbij geëxploiteerde afdeling machinebouw, is geklasseerd in klasse 36 (machinebouw) en niet in klasse 38 (transportmiddelenfabrieken),waartoe het bedrijf in hoofdzaak behoort.
Vergelijk CBS, 13e Algemene volkstelling 1960, Deel IO-A (Beroepsbevolking – Algemene inleiding), blz. 19.
13) Voor de beroepenindeling van de volkstelling 1960 is uitgegaan
van internationale aanbevelingen neergelegd in de Internarional
standard classijìcarion of occupations (ISCO), ILO, Genève, 1958.
Voor 1971 is de indeling uitgewerkt op basis van de door het
Internationaal Arbeidsbureau van de Verenigde Naties ontworpen
ISCO
—- (1968).
–rl–

14) S. Wiegersma en P. J. van Bochove, De wereld der beroepen.
Beschrgvingen van beroepen in de hedendaagse samenleving. 4e
herziene druk, blz. 14.

d e volkstelling 1960 en de volkstelling 1971 zijn met behulp
van bestaande informatiebronnen m.b.t. het beroep 15) gecodeerd naar een niveau-indeling die uit 7 klassen bestaat (waarbij klasse 1 het laagste niveau en klasse 7 het hoogste niveau
is). De indelingscriteria – o m d e afzonderlijke benamingen
te kunnen voorzien van een niveau-aanduiding – ziin d e
functievereisten, dat wil hier zeggen eisen waaraan de beroe~sbeoefenaarmoet voldoen voor een adeauate functiev e r h i n g , t.w. aanleertijd, zelfstandig inithtief en het
niveau van theoretische enlof praktische scholing. Bepalend
voor de niveauvaststelling van het beroep, zoals het voorkomt in de beroepenclassificatie, zijn de niveauverdeling
van de benamingen en de inhoudelijke overeenstemming van
de benamingen t.a.v. dit beroep. Beide aspecten zijn in de
codering vastgehouden in die zin dat in een tweecijferige code
het eerste ,,digit” het zwaartepunt laat zien, en het tweede
,,digit” (waaraan in een afzonderlijke publikatie aandacht
zal worden besteed) uitsluitsel geeft over de mate van
spreiding van de niveaus van de benamingen 16).
De functieniveauverdeling die aldus tot stand is gekomen,
heeft – ondanks de vele voorzorgen wat betreft de schakelb a r h e i d van data uit devolkstellingen van 1960en 197 I, d e inschaling van de beroepen en de gewijzigde niveau-aanduidingen per beroep inde literatuur -zijn beperkingen in die zin dat
de informatie per beroep tegen de achtergrond van snel wijzigende bedrijfsstructuren in een aantal gevallen niet of
nauwelijks aanwezig is, dat de niveauverdeling van d e benamingen per beroep nogal kan uiteenlopen; en dat meer criteria vereist zijn om het niveau van d e functievereisten vast te
stellen. Gezien de relevantie van de problematiek voor het
arbeidsmarkt- en onderwijsbeleid leek het ons niettemin zinvol op deze manier verder te gaan, waarbij moet worden gesteld dat extra informatie en aanvullend empirisch materiaal
gewenst is.

Uit tabel 1 blijkt dat de beroepsbevolking tussen 1960 en
1971 is toegenomen met 1 1,S% (vergelijk d e verdeling naar
positie in bedrijf) en dat het aandeel van d e personen in loondienst met bijna 6% is toegenomen. Uit de onderverdeling
van deze laatste groep zien we het bekende beeld van afname
van het aandeel van de primaire en secundaire sector en de
toename van de tertiaire sector, met name van de commerciële dienstverlening.
Beperken we ons tot het totaal van de vijf grootste sectoren, dan geeft tabel 2 d e verdeling naar functieniveau van de
personen in loondienst (vgl. Bedrijfsindeling tabel 1 en tabel 2
voetnoot 1) en geven d e tabellen 3 en 4 deze verdeling voor
respectievelijk ,,arbeiderswen ,,employés” afzonderlijk.

Tabel 2. Personen in loondienst a) naarfunctieniveau in 1960
en 1971 in procenten
Functieniveau

Verschil

I ……………………
2 ……………………
3 ……………………
4 ……………………
5-7 ………………….

Totaal

20.3
20.7
33.3
17.3

……………….

18.7
21.5
22.0
27.1

1.6
0.8
-11.3
9.8

100

100
(= 2.822.820)

(= 3.362.090)

a) Alleen voor de codes (CBS. $wtemarische bedrizsindeling V T 1960) 2-tlm-4.
6-tlm-8: dus met uitzondering van code O (= landbouw), I (= delfstoffenwinning). 5
(= openbare nutsbedrijven). 9 (= bedrijfsklasse onbekend). De verdeling naar functieniveau in de volkstellingen van 1960 en 1971 voor de totale bedijfsindeling is achtereenvolgens: functieniveau 1 (8.2%en 10.6%). 2(19.3%en 20,3%),3 (26.5%en 22.0% 4(30,2%en
21.3%). 5 (6.4% en 13.3%). 6 (8.3% en 9.5%). en functieniveau 7 (1.1% en 3,095).

Tabel 3. Arbeiders naar functieniveau in 1960 en 1971 in
procenten
Functieniveau

I

I960

I

1971

I

Verschll

4. Onderzoeksresultaten
Voor dit artikel zijn uit het materiaal van de genoemde
volkstellingen met de hieraan toegevoegde functieniveauindeling enkele tabellen en figuren samengesteld die een
eerste inzicht verschaffen in zowel d e kwantitatieve verhoudingen binnen de diverse sectoren van de werkgelegenheid,
als in de ontwikkeling van de kwqlitatieve structuur van de
arbeidsplaatsen 17).

Tabel I Personen in loondienst a) naar bedrrifsklasse b) en
.
overige beroepsbevolking in 1960 en 1971, in procenten

Personen in loondienst
O
Landbouw (incl. visserij) …………
I
Delfstoffenwinning ……………..
23
Industrie en ambacht ……………
4
Bouwnijverheid en aanverwante
bedrijven ……………………..
5
Openbare nutsbedrijven …………
61-62
Handel ………………………
65-67.
7,
M-89
80-83

1I

.

24.5
12.8

Subtotaal personen in loondienst c)

..

Personen in loondienst ………………….
Bedrijfshoofden
Medewerkende gezinsleden ………………
Tijdelijk niet-werkenden …………………

………………

100
3.309.418)

(
i

79,4
15.5
4.7
0.4

……………………….

Totale beroepsbevolking d)

1.4
10.4

….

Overige commerciële dienstverlening
Niet-commercille dienstverlening

3.9
1.8
34.7
10.5

I

100
(= 4.168.626)

al Inclusief nersonen in militaire dienst voor eerste oefenine.
b) CBS, &ematische bedrfiindeling V T 19óO.
C) Inclusief bedrijfsklasse niet bekend; in l m : 0.4% van aantal personen in loondienst, in
1971: 8 0 .
.%
d) Voor definitie. zie I L Algemene Volksrellinl: 1960. deel IOA; 14e Algemene Volksrelling 1971. technische toelichting op de eerste serie tabellen.

ESB 2 3 4 1 9 8 0

Totaal

……………….

I

100
(= 1.623.560)

1

(=

l.~~.l00)

15) W.O. de beroepenklapper ITS, waarin o.a. is opgenomen de
classificatie naar niveau van de voor het beroep vereiste opleiding;
de classificatie van de beroepen naar hun onderlinge verwantschap
van het Rijksarbeidsbureau, ‘s-Gravenhage, 1952. In deze classificatie is o.a. een indeling opgenomen naar het niveau van verstandelijke aanleg in 7 beroepenklassen. Bij het indelen van de beroepen
in klassen heeft als maatstaf gediend de mate van ingewikkeldheid
van de beroepen, waarbij behalve op de werkinhoud van de beroepen is gelet op de kennis welke, globaal gezien, naast de aanleg
nodig is om de voor de feitelijke uitoefening van de beroepen vereiste bekwaamheid te verwerven; de ARBI, de beroepenindeling van
het Directoraat-Generaal voor de Arbeidsvoorziening; en verder is
gebmik gemaakt van de lijst van publikaties per I januari 1975 van
de Afdeling Beroepenstudie en beroepenvoorlichting van het
Ministerie van Sociale Zaken. Bij het coderen naar functieniveau
is medewerking verleend door drs. J. A. F. de Graaf, Sociologisch
Instituut Nijmegen.
16) Klasse 1 betreft ongeschoolde beroepen, met zeer eenvoudig
werk en eenvoudige instructies en waarvoor geen of weinig inzicht en
overleg vereist is. Klasse 2 betreft halfgeschoolde en geoefende beroepen, met eenvoudig werk en weinig ingewikkelde instructies,
waarvoor enig inzicht en overleg nodig is. Klassen 3 en 4 betreffen
geschoolde beroepen, met enigszins tot vrij ingewikkeld werk,
waarvoor inzicht, overle en kennis van de theorie vereist is.
met klasse 3, niet alleen meer gerichte
Voor klasse 4 is, in vergelij!ing
vakscholing, maar ookaanmerkelijk meer praktischeervaringvereist.
Klassen 5,6 en 7 betreffen zeer gespecialiseerde beroepen waarbij de
aard van het werk oploopt van ingewikkeld met een aanzienlijke
kennis van de theorie tot het wetenschappelijk niveau. Aanvullende
informatie over de functieniveau-indeling en over het gebruik van gegevens uit de steekproeven van de volkstellingen van 1960 en 1971
(W.O.begrippen en massaafbakeningen) wordt opgenomen in de
vervolgartikelen.

een gewijzigde samenstelling van de functieniveaustructuur
van arbeiders en employés in de afzonderlijke bedriiven of
.
instellingen.
In dit artikel wordt alleen de ontwikkeling op sectorniveau beschreven, waarbij gezien de beschikbare ruimte alleen tabellen worden gepresenteerd voor de ,,industriemen de
,,overige commerciële dienstverlening”. Daarnaast worden
aan de hand van twee figuren de functieontwikkelingen voor
arbeiders en employés in de vijf sectoren aangegeven.

Tabel 4. Employés naar functieniveau a) in 1960 en 1971,
in procenten
Functieniveau

1960

1971

Verschil

De industrie
a ) Zie tabel 2. noot a).

Van de loonbevolking werkte in 1960 bijna 35% in de
industrie 19). Dit aandeel is in 1971 teruggelopen tot 31%
(vgl. tabel 1). Het gaat hier om een relatieve daling; in absolute zin neemt de werkgelegenheid in de industrie iets toe
(1,3%).
De functieniveaustructuur in de industrie vertoont een
soortgelijke ontwikkeling als die voor de vijf sectoren
gezamenlijk. Ook hier zien we een toeneming van het laagste
niveau en in grotere mate een toeneming van het hoogste
niveau, en een sterke daling van het middenniveau 4. In vergelijking met de totale verdeling (in tabel 2) is in de industrie
in beide jaren het laagste niveau over- en het hoogste niveau
ondervertegenwoordigd. Dit verschil wordt namelijk veroorzaakt door de lagere employé/arbeider-ratio in de
industrie, zoals blijkt uit een vergelijking van tabel 5 met de
tabellen 3 en 4. In de industrie neemt het aantal arbeidsplaatsen voor arbeiders af met 8% en neemt het aantal
employéposities toe met 33%.
De functieniveauverdeling voor arbeiders laat ook hier
(vgl. ‘de tabellen 3 en 4) een omvangrijke degradatie zien. In
de verdeling voor employés zien we een nogal forse toeneming van het aantal arbeidsplaatsen op het hoogste niveau.
Gezien ook het gestegen aandeel van niveau 3 en de sterke
terugval van niveau 4 (van 44,0% naar 13,5%!) kunnen we
hier spreken van een sterke polarisatie en van regradatie. In
tegenstelling tot datgene wat velen gedurende de jaren vijftig en zestig verwachtten, zien we een relatieve en absolute

Tabel 2 laat zien dat er gedurende de periode 1960-1971 in
de kwalitatieve structuur van de werkgelegenheid binnen de
vijf grootste sectoren te zamen forse verschuivingen zijn opgetreden. Het aandeel van niveau 5-7 is met bijna ]O%, en dat
van het laagste niveau met 2,3% gestegen, terwijl het aandeel
van niveau 4 met 11,3% is gedaald. Al met al kan deze ontwikkeling worden getypeerd als een polarisatie binnen de
functieniveauverdeling en – wat betreft de hogere niveaus
– regradatie.
Uit de vergelijking van tabel 2 met de tabellen 3 en 4 blijkt
dat de totaalverdeling een optelsom is van twee naar aard en
ontwikkeling zeer uiteenlopende functieniveaustructuren. In
de eerste plaats ligt het zwaartepunt binnen de functieniveauverdeling van arbeiders aanmerkelijk lager dan dat van
employés. Voorts valt er binnen de functieniveaustructuur
van arbeiders een systematische en omvangrijke degradatie te
conaateren: het aandeel van niveau 1 neemt toe met bijna
8% en alle overige niveaugroepen worden kleiner. Bij de verdeling van employés daarentegen zien we een polarisatie,
waarbij niveau 2-3, als ook niveau 5 en hoger in omvang toenemen met resp. 10,6% en 12,8%, en niveau 4 in omvang afneemt met 23,3%.
Uit de opsplitsing van de functieniveauverdeling (zie tabel
2) naar de categorieën arbeiders en employés blijkt voorts dat
ontwikkelingen die op geaggregeerd niveau worden geconstateerd 18), niet zonder meer zijn toe te schrijven aan
kwalitatieve veranderingen van arbeidsplaatsstructuren op
lagere niveaus. Het is zelfs denkbaar dat te signaleren ontwikkelingen op geaggregeerd niveau uitsluitend het gevolg
zijn van verschuivingen in het kwantitatieve aandeel van naar
functieniveaustructuur uiteenlopende sectoren in de totale
werkgelegenheid, of zijn toe te schrijven aan veranderingen
van de arbeiderlemployé-ratio’sbinnen deze sectoren. Zoals
uit het vervolg van dit artikel en ook uit de volgende artikelen
zal blijken, is echter niet waarschijnlijk dat dit een afdoende
verklaring biedt voor de ontwikkelingen die zich in de jaren
zestig hebben voorgedaan. Er is veeleer sprake van een
gezamenlijk effect van kwantitatieve en kwalitatieve veranderingen, waarbij de laatste uiteindelijk zijn terug te voeren op

17) Men dient zich te realiseren dat bij de vergelijking van volkstellings~gevensuitspraken over eventuele wijzigingen op individueel niveau niet mogelijk zijn. In feite gaat het om vaststellen van
veranderingen op groepsniveau (het niveau van sociale categorieën)
Zo kan bijvoorbeeld worden geconstateerd dat het kwalitatieve niveau van de arbeid voor employés in een bepaalde sector
is gedaald in de periode 1960-1971. Een dergelijke constateringzeg
niets over de vraag of individuele employés zijn geconfronteerd met
een daling van hun functieniveau. We kunnen op basis van het voorgaande alleen zeggen dat de kansenstructuur voor deze categorie
employés is verslechterd.
18) In dit geval het niveau van de vijf sectoren gezamenlijk.
19) CBS, Systematische bedrijfsindeling VT 1960, Bedrijfstak 2 en 3
(Industrie en Ambacht).

Tabel 5. Procentuele verdeling van personen in loondienst (W.V.
arbeiders en employés) in de industrie naar functieniveau in
1960 en 1971
Functieniveau

Proccntuek verdeling totaal

……………….

(1960)
Procentuele verdeling totaal
(1971) ……………….
Indexcijfers

……………..

a) Bron: Diverse tabellen van het

484

l960

1

Arbeiders
I971

76.6

I

Verschil

1

1960

1

Employés
1971

1

Verschil

I

1960

23.4

100 a)

(=

69.2

ToWI
1971

1

1.145.428)
100 a)

30.8
(=

100

CS
B.

91.5

100

133.3

100

1.160.365)
101.3

1

Verschil

r

toename van de ongeschoolde handarbeid in de industrie en
bovendien een groeiend aandeel van de eenvoudige employéarbeid (niveau 2 en 3). De daling van niveau 4 is vermoedelijk
veroorzaakt door een sterke inkrimping van het (lagere)
middenkader;terwijl de toegenomen bezetting van de hoogste functieniveaus waarschijnlijk voor een belangrijk deel is
toe te schrijven aan de uitbreiding en creatie van nieuwe
specialistische en/ of staffuncties.
In ieder geval is duidelijk dat de kansenstructuur voor
arbeiders en lagere employés in de industrie gedurende de
jaren zestig aanmerkelijk is verslechterd.

De in paragraaf 2 weergegeven optimistische visies m.b.t.
de ontwikkeling van de tertiaire sector blijken achteraf
slechts ten dele juist te zijn. Zoals werd voorzien is de werkgelegenheid in deze sector inderdaad aanzienlijk gegroeid.
Deze groei was waarschijnlijk zo sterk, doordat bepaalde
activiteiten, die voorheen door de industrie zelf werden verzorgd, zijn overgeheveld naar de dienstensector. Daarentegen blijkt het kwalitatieve niveau van het werk van arbeiders en voor grote groepen employés in deze sector aanzienlijk te zijn gedaald. Daarmee heeft de kansenstructuur voor
beide categorieën zich over het algemeen ongunstig ontwikkeld. Wat hiervan precies de oorzaken zijn -gedacht kan
worden aan een relatief sterke groei van bedrijfsgroepen met
veel eenvoudige arbeid, of aan de degradatie binnen de
niveauverdeling als uiteindelijke consequentie van rationalisering van de arbeidsorganisatie en voortschrijdende automatisering van produktieprocessen – kan men het ter beschikking staande materiaal niet worden beoordeeld. Daarvoor is een nadere analyse op het niveau van afzonderlijke
bedrijven enz. vereist.

Overige commerciële dienstverlening
In 1971 werkte 27% van de loonbevolking in de overige
commerciële dienstverlening 20). Daarmee is het aandeel
t.o.v. 1960 toegenomen met 2,596. In absolute zin is de werkgelegenheid in deze sector toegenomen met 25% (zie tabel 1).
Ook hier zien we een soortgelijke verandering van de
functieniveaustructuur als in de totale verdeling (vgl. tabel 2)
Alleen niveau 3 springt er hier uit met een stijging van ruim
8% t.o.v. bijna 1% in de totaalverdeling. In tegenstelling tot
de situatie in de industrie zijn in deze sector de hoogste
niveaus (5-7) oververtegenwoordigd en is het laagste niveau
minder sterk bezet dan in de totaalverdeling. De verdeling in
1971 geeft t.o.v. 1960 een polarisatie te zien en een regradatie.
Overeenkomstig de ontwikkeling in de industrie en in het
geheel van de vijf sectoren neemt het aantal arbeiders in de
overige commerciële dienstverlening af en stijgt het aantal
employéposities. Alleen zijn de kwantitatieve verschuivingen
in deze sector sterker: het aantal arbeidersposities daalt met
14,5%, het aantal employéposities neemt met ruim 70% toe.
Ook hier zien we in de functieverdeling voor arbeiders een
duidelijke degradatie; de niveaus 3 en hoger leveren in t.g.v.
de twee laagste niveaus, die daarmee in 1971 een aandeel
hadden van 71% (in de industrie is dit aandeel 48%). De
functieniveauverdeling voor employés is t.o.v. 1960gepolariseerd (niveau 1-3 t.o.v. niveau 5-7) en aangezien het aandeel
van de drie laagste niveaus sterker toeneemt dan dat van
niveau 5-7 is hier bovendien sprake van degradatie.
Uit tabel 6 blijkt dat de ontwikkeling binnen de verdeling
op het niveau van de loonbevolking binnen een sector een
tegengesteld beeld kan laten zien aan die voor de deelgroepen (arbeiders en employés) hierbinnen: polarisatie en
regradatie op geaggregeerd niveau, degradatie en polarisatie/
degradatie voor arbeiders resp. employés. Dit ogenschijnlijk
bevreemdende onderzoeksresultaat vindt zijn oorzaak in de
uiteenlopende groeicijfers van de werkgelegenheid voor
arbeiders en employés. Het aandeel van de employés, die,
zoals tabel 6 laat zien, relatief sterk zijn vertegenwoordigd op
de hogere functieniveaus, is in 1971 t.o.v. 1960 sterk toegenomen. In dit geval lijkt het ,,groei-effect” sterker dan het
,,degradatie-effect”.

Overige sectoren
In onderstaande figuren wordt een overzicht gegeven van
de functieniveauverdelingen van de arbeiders en employés
werkzaam in de vijf onderscheiden sectoren in resp. 1960 en
1971.
Wat betreft de employé-arbeid zien we in de bouwnijverheid en in de niet-commerciële dienstverlening in 1960 een
ongeveer gelijke functieverdeling en een overeenkomstige
ontwikkeling: polarisatie (niveau 3 t.o.v. niveau 5-7) en regradatie. De regradatie is hier minder sterk dan in de functieverdeling voor employés in de industrie. Het aandeel van
functies op het hoogste niveau in de industrie is in 1971 lager
dan dat in de sectoren bouwnijverheid en niet-commerciële
dienstverlening, maar hoger dan dat in de nog niet genoemde
sectoren. De overige commerciële dienstverlening en de
sector handel laten met betrekking tot de ontwikkeling van
de employé-arbeid een ander beeld zien. Wat betreft deeerste
sector constateerden we hiervoor al polarisatie en degradatie.
In de sector handel, waarbinnen in 1960 al relatief veel
employéposities van een laag niveau (niveau 3) voorkwamen,
is de degradatie het sterkst. De handel neemt ook in een
ander opzicht een bijzondere positie in. We zien hier niet
alleen dat niveau 4 qua aandeel terugloopt, maar dat hetzelfde ook, en zelfs in sterkere mate geldt voor het aandeel
van niveau 3.
20) C B S , Systematische bedrzysindeling VT 1960, bedrijfsklassen
65-67. 71-79. 84-86. en 89. Alhoewel behorend tot de overige commerckle dienstverlening zijn, vanwege koppelingsproblemen, de
klassen 87 en 88 niet meegenomen.

Tabel 6. Procentuele verdeling van personen in loondienst in de overige commerciële dienstverlening naar functieniveau in
1960 en 1971 a)

z
Arbeiders

Functieniveau

Verschil

Employés
1971

1960
l

Verschil
I

Totaal
1971

1960

I

Verschil

l

Procentuele verdeling totaal
(1960) ……………….
Prowntuek verdeling totaal
(1971)

……………….
……………..

Indexcijfers

I
I
I
I
I
I
I
I
I
a) krekend op b i s van ,,overige commcrci~le
dienstverlening”excl. code 87 (= huiselijke diensten) en code 88 (= hotels, cafbs. restaurants enz.); het totaal incl. deze codes 87 en 88 is voor
arbeiders 431.300 (volkstelling 1960) en 368.420 (volkstelling 1971). en voor employh 378.400 (1960) en 642.295 (1971).
b) Bron: diverse tabellen van het CBS.

ESB 2341980

485

Figuur I . De verdeling van employés naar functieniveau in
1971. en de veranderingen hierin t.o.v. 1960. voor de viif
grootste sectoren a)

Figuur 2. De verdeling van arbeiders naar functieniveau in
1971, en de veranderingen hierin t.o.v. 1960, voor de vijf
grootste sectoren
8

ir I

l 1 12131415-71

Industrie

Industrie
Functienivcau

1

-30.5

I

Functieniveau
3

4

5-7

22.5

Bouwnijverheid

Bouwnijverheid
I

2

2

Functieniveau
3

Functieniveau

2

4

5-7

-3.3

Niet-commerciële dienstverlening

Niet-commerciële dienstverlening

I
\

Functieniveau

3

1971
1971-1960

Functienivcau

3
4

5-7
1971-1960

0.5
0.5

1.2
0.9

19.3

8.8

7.6
-24.6

-21.6

4.0

-2.0

Handel

Handel
I

Functieniveau
2
3

Functieniveau
4

5-7

1971-1960

Overige commerciële dienstverlening
Functieniveau
3

a)

14.4

71.4
14.4

4

I
\

5 2

-13.3

12
.

Overige commerciële dienstverlening
2

5-7

14.3

Functieniveau
3

4

5-7

H(1971 – 1960): toeneming
i_=: (1971 – 1960): afneming

a) I n h a verticale vlak wordt de verdeling naar functieniveau i n 1971 gegeven. Om
wijzigingen t.o.v. 1960 zichtbaar te maken geven we i n het horizontale vlak de verandering
van 1971 t.o.v. 1960. Heeft er nu een groei (toename) plaatsgevonden i n één of meer
categorien dan wordt dit aangegeven v66r de verticale verdeling i n zwarte blokvorm.
Heefi daarentenen een afname olaatsgevonden dan wordt d i l aangemven achter de verticale
-verdeling. m wel i n stippelvorm. Gaan we uit van de zwarte blokvorm dan ,.lezen” we over
de verticale verdelin= de toename t.o.v. 1960. Gaan we uit van de stiowlvorm dan ..lezen”
we over de verdeling de afname t.o.v. 1960.

.

Uit figuur 2 blijkt dat de sector handel ook met betrekking
tot de structuur en ontwikkeling van de handarbeid een afwijkend beeld o~levert.
Niet alleen was in 1960 een relatief hoor!
percentage van de handarbeiders op de laagste twee niveaustewerkgesteld (82%) maar ook is in de functieniveauverdeling
een regradatie opgetreden. In de andere sectoren is daarentegen sprake van degradatie. Binnen de verdelingen in de
bouwsector en in de niet-commerciële dienstverlening heeft
zich ook een polarisatie voorgedaan. In de bouwnijverheid
zien we een verminderd aandeel van met name niveau 2 en een
groei van de aandelen van de niveaus 1 en 3 en in de nietcommerciële dienstverlening een afname van het aandeel van
niveau 3 en een toename van de aandelen van de niveaus 1,
2 en 4.

5. Conclusies

Met uitzondering van de sector handel, blijkt zowel het
aantal arbeidsplaatsen als het niveau van het werk voor arbeiders tussen 1960 en 1971 aanmerkelijk te zijn gedaald. In
de vijf onderscheiden sectoren is het aantal beroepsposities
voor employés gestegen. De kwalitatieve structuur van de
werkgelegenheid voor deze categorie geeft een minder
eenduidige ontwikkeling te zien. In alle gevallen is deze
structuur in elf jaar tijd vrij sterk gepolariseerd. Het aandeel
van posities op het middenniveau 4 is, zowel relatief als absoluut, gedaald. Ook wat dit laatste betreft vormt de sector
handel een uitzondering. In deze sector zien we een relatieve
daling die minder groot is dan in de overige sectoren en een
absolute toename van het aantal employéposities op het
middenniveau. In de industrie en de bouwnijverheid splitst
niveau 4 zich vooral af naar boven, waardoor er per saldo
van een regradatie binnen de verdeling kan worden gesproken. In de sectoren handel en overige commerciële dienstverlening – deze leggen te zamen wat betreft aantal en groei
van de employéposities het grootste gewicht in de schaal overheerst de degradatietendens.

Al met al blijkt de kwaliteit van de arbeid, gemeten naar het
niveau van de arbeidsinhoud, over het algemeen te zijn verminderd. Deze ontwikkeling is des te verontrustender omdat
gedurende de jaren zestig het opleidingsniveau van de beroepsbevolking vrij sterk is gestegen. Weliswaar is er in deze
periode (nog) sprake van volledige werkgelegenheid, maar,
zoals uit ons volgende artikel zal blijken, zijn terzelfder tijd
op de arbeidsmarkt omvangrijke kwalitatieve discrepanties

ontstaan. Gevreesd moet worden dat. deze kwalitatieve
discrepanties de laatste jaren nog verder zijn toegenomen.
De basis voor de huidige structurele, kwalitatieve werkloosheid, onderbenutting en verdringingsverschijnselen blijkt al
in de jaren zestig te zijn gelegd.

G. J. M. Conen
F. Huijgen

Auteurs