De kapitaaldienst gewikt en
gewogen
J.H. Hoogteijling en P.H.J. Vrancken*
E
en aparte kapitaaldienst op de rijksbegroting kan de afweging van overheidsuitgaven verbeteren, een handvat bieden voor een effectieve begrotingsnormering
en een rationeel bekostigingsbeleid door bet Rijk bevorderen. Argumenten tegen
invoering doen hieraan weinig afbreuk, maar geven wel aan dat invoering slechts
onder stringente voorwaarden kan plaatsvinden. Als de politiek zich niet aan deze
voorwaarden houdt, dan leidt de invoering van een kapitaaldienst tot een
onbeheersbare rijksbegroting.
De herinvoering van de kapitaaldienst op de rijksbegroting is een van de optics die in het publieke debat over het toekomstige begrotingsbeleid naar
voren wordt gebracht. Invoering van een kapitaaldienst betekent dat de begroting wordt gesplitst in
een gewone dienst, waarop de (hoofdstroom van)
lopende uitgaven worden geboekt die worden
bekostigd uit de (hoofdstroom van) lopende inkomsten, en een ‘buitengewone dienst’, waarop investerings- en andere kapitaaluitgaven worden geregistreerd en waarvoor leningfinanciering wenselijk
en/of toelaatbaar wordt geacht.
Rente en aflossingen op leningen zijn uitgaven op
de kapitaaldienst: zij kunnen rechtstreeks ‘doorbelast’ worden naar de gewone dienst of zij kunnen
hun tegenhanger vinden in een belasting van de gewone dienst met rente en afschrijvingen op kapitaaluitgaven.
De invoering van een kapitaaldienst heeft betrekking
op de wijze van begrotingsinrichting. De pendant ervan in het begrotingsbeleid is de gulden financieringsregel. Deze regel houdt in dat de uitgaven en inkomsten op de gewone dienst in evenwicht moeten zijn
en dat alleen voor het tekort op de kapitaaldienst leningfinanciering is toegestaan.
Om de gedachtenwisseling over de herinvoering van
een kapitaaldienst te kunnen verdiepen en mogelijke
voor- en nadelen van de herinvoering van een kapitaaldienst zorgvuldig te inventariseren, heeft de Commissie voor de Rijksuitgaven van de Tweede Kamer
een zogenaamde vraagpuntennotitie voorgelegd aan
deskundigen op het gebied van de openbare financien1. De Commissie heeft de ontvangen commentaren (in totaal 27) gebundeld2. Zij heeft vervolgens het
Instituut voor Onderzoek van Overheidsuitgaven gevraagd de commentaren te analyseren. In dit artikel
wordt van deze analyse verslag gedaan. De opzet van
deze bijdrage is als volgt. Eerst geven we een compilatie van de argumenten voor en tegen de kapitaaldienst zoals die door de commentatoren in de reactie
op de vraagpuntennotitie naar voren zijn gebracht.
Vervolgens vindt een weging van deze argumenten
ESB 20-2-1991
plaats. Daarna besteden we aandacht aan de haken
en ogen van de invoering van een kapitaaldienst in
de praktijk. Het artikel wordt afgesloten met een
weergave van de belangrijkste conclusies.
Argumenten voor een kapitaaldienst
Het eerste argument voor invoering van een kapitaaldienst is dat een gedeelde dienst een betere afweging
tussen kapitaaluitgaven en lopende uitgaven mogelijk
maakt en, in het verlengde daarvan, de doelmatigheid
van de aanwending van schaarse middelen zou kunnen bevorderen. Doordat in het huidige begrotingsstelsel niet de jaarlijkse lasten, maar de kasuitgaven
van uitgavenprogramma’s op de begroting worden geboekt, zijn de kasuitgaven voor investeringen en kapitaaloverdrachten nevengeschikt aan de consumptieve
uitgaven. Dit kan een goede afweging tussen uitgavencategorieen belemmeren. Het gevaar bestaat dat
kapitaaluitgaven in het afwegingsproces worden ondergewaardeerd, omdat in het betreffende begrotingsjaar wel de uitgave, maar niet het toekomstige nut
zichtbaar is. Een belangrijke oorzaak van de (relatieve) daling van de overheidsinvesteringen die zich de
afgelopen decennia heeft voorgedaan, is volgens
deze gedachtengang dan ook gelegen in de ‘ongelijke’ afweging in het huidige kasstelsel tussen uitgaven
die voor een jaar van nut zijn en uitgaven die over
verscheidene jaren nut genereren.
Een kapitaaldienst kan aan het bezwaar van de onderwaardering van kapitaaluitgaven tegemoet komen, omdat dan van zowel consumptieve uitgaven
* De auteurs zijn werkzaam bij het Instituut voor Onderzoek van Overheidsuitgaven. Dit artikel is gebaseerd op
het rapport Wat maakt de dienst uit? Een analyse van argumenten voor en tegen de herinvoering van een kapitaaldienst, Tweede Kamer, 1990-1991, 21 6l6, nr. 5.
1. Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, Vraagpuntennotitie over de invoering van een kapitaaldienst op de Rijksbegroting, 20 994, nrs. 10-11.
2. Tweede Kamer, vergaderjaar 1989-1990, Herinvoering
kapitaaldienst. Reactie op de vraagpuntennotitie van de
Commissie voor de Rijksuitgaven, 21 6l6, nr. 2.
als van kapitaaluitgaven de jaarlijkse ‘lasten’ worden
geboekt. Via toerekening van de jaarlasten van kapitaaluitgaven (in de vorm van rente en afschrijvingen) aan de gewone dienst wordt recht gedaan aan
het feit dat ook het nut van kapitaaluitgaven over
verscheidene jaren is gespreid. Daarnaast kan met
een kapitaaldienst een betere afweging tussen kapitaaluitgaven onderling tot stand komen, doordat de
jaarlijkse lasten van concurrerende kapitaaluitgaven
met elkaar kunnen worden vergeleken. In het geval
dat voor een bepaalde beleidsdoelstelling verschillende programma’s voorhanden zijn, kan de keuze
mede worden bepaald op grond van een min of
meer bedrijfseconomische kostencalculatie. De kapitaaldienst kan zo ook helpen voorkomen dat de
overheid kiest voor bekostigingswijzen die op korte
termijn voordelig zijn, maar op lange termijn onvoordelig kunnen uitpakken. Het leasen in plaats
van het kopen van duurzame produktiemiddelen
kan bij voorbeeld, op termijn beschouwd, hogere
kosten met zich meebrengen.
Het tweede argument voor de invoering van een kapitaaldienst is dat een gedeelde dienst een goed
handvat biedt voor de begrotingsnormering door
toepassing van de gulden financieringsregel. De gedachtengang is dat de invoering van een kapitaaldienst gekoppeld aan de norm dat alleen voor (een
tekort op) uitgaven die op de kapitaaldienst staan leningfinanciering is toegestaan, een betere beheersing van de overheidsuitgaven en een grotere budgetdiscipline kan waarborgen. De gulden
financieringsregel wordt in deze optiek als een
ke’ nut van uitgaven (consumptieve uitgaven dan
wel kapitaaluitgaven) in het heden ligt. Omdat de
politici die beslissen tot het doen van uitgaven de
‘politieke’ baten ervan in het heden ontvangen, zouden zij ook in het heden met de kosten moeten
worden geconfronteerd. Een kapitaaldienst leidt er
volgens deze redenering toe dat de kosten van uitgaven voor een deel naar de toekomst kunnen wor-
den verschoven, terwijl de ‘politieke’ baten in het
heden worden geincasseerd. Het gevolg zou zijn dat
er een sterke neiging tot het doen van kapitaaluitgaven zou kunnen ontstaan.
Ook tegen de gulden financieringsregel worden bezwaren naar voren gebracht. Aansluitend op het argument dat het ‘politieke’ nut van uitgaven in het heden
valt en dat daarom voor een goede afweging ook de
kosten van uitgaven in het heden moeten worden opgebracht, wordt er op gewezen dat de gulden financieringsregel het risico van ongebreidelde leningfinanciering met zich meebrengt. Dit omdat de kosten van
kapitaaluitgaven grotendeels voor rekening van latere
‘generaties’ van bestuurders komen.
Een ander bezwaar dat tegen de gulden regel wordt
ingebracht is dat de regel de mogelijkheid beperkt
van het voeren van een zelfstandige begrotingspolitiek gericht op het verwezenlijken van macro-economische doelstellingen. Toepassing van de gulden
financieringsregel kan, net als het huidige begrotingsbeleid dat gericht is op een reductie van het feitelijke financieringstekort, een procyclische werking
hebben. In een periode van economische neergang
moet worden bezuinigd of extra belasting worden
goed alternatief gezien voor het in de jaren zestig
geheven om de gewone dienst in evenwicht te hou-
en zeventig gevoerde structurele begrotingsbeleid
(dat juist ten onder is gegaan aan een onvoldoende
begrotingsbeheersing) en voor het feitelijke tekortbeleid dat in de afgelopen jaren is gevoerd.
In het verlengde van het voorgaande kan er tot slot
op worden gewezen dat de invoering van een kapitaaldienst ertoe kan bijdragen dat rekenschap wordt
gegeven van de ontwikkeling van het staatsvermogen. Vormen van ‘potverteren’ kunnen duidelijk
zichtbaar worden gemaakt.
den, terwijl in een periode van economische opbloei juist ruimte ontstaat voor extra uitgaven of belastingverlaging. Het gevolg is dat de bestaande
conjunctuurbeweging wordt versterkt en de economic (verder) uit evenwicht wordt gebracht.
Voorts zijn er bezwaren tegen de kapitaaldienst die
meer praktisch van aard zijn. In de eerste plaats is
er de kwestie van de afbakening van kapitaaluitga-
ven. Opgemerkt wordt dat het onderscheid tussen
kapitaaluitgaven en consumptieve uitgaven niet
goed objectief is vast te stellen. De achterliggende
Bezwaren tegen een kapitaaldienst
Er kunnen echter ook bezwaren tegen een kapitaaldienst worden geformuleerd. Een eerste punt van
kritiek op het argument dat een kapitaaldienst tot
een verbetering van de afweging van overheidsuitgaven kan leiden, is dat voor een verbetering van
de afweging en doelmatigheid andere, of meer, factoren van belang zijn. Gewezen wordt onder andere
redenering is dat van vele uitgaven het nut zich
over verscheidene jaren uitstrekt en dat een reservering van bij voorbeeld alleen uitgaven aan materiele
investeringen voor de kapitaaldienst daardoor willekeurig zou zijn. Daarnaast wordt de vrees geuit dat,
omdat een eenduidige afbakening niet goed moge-
lijk zou zijn, door beleidsmakers een voortdurende
druk zal kunnen worden uitgeoefend om uitgaven
op het maken van kosten-batenanalyses, het toepas-
op de kapitaaldienst te plaatsen, waardoor de begro-
sen van een stelsel van baten en lasten en het deconcentreren van het begrotingsbeheer. Daarnaast
wordt naar voren gebracht dat een verbetering van
de afweging van overheidsuitgaven niet zozeer een
kwestie is van boekhoudkundige regels, als wel van
de kwaliteit van de politieke besluitvorming. De redenering is dat ook de huidige begrotingsinrichting
beleidsmakers er geenszins van weerhoudt kapitaaluitgaven of buitengewone uitgaven op hun merites
te beoordelen.
ting op den duur onbeheersbaar zou worden.
Een tweede kritiekpunt ligt in het verlengde van het
voorgaande. Dit kritiekpunt houdt in dat invoering
van een kapitaaldienst de afweging van uitgaven
verslechtert omdat – zo wordt gesteld – het ‘politie-
Een tweede praktisch probleem is dat het ontwikkelen van een operationeel afschrijvingsregime voor
de kapitaaluitgaven veel voeten in de aarde zal hebben. Arbitraire keuzen over de termijnen en de wijze waarop afgeschreven zou moeten worden zijn,
zo wordt benadrukt, onvermijdelijk. Verder wordt
naar voren gebracht dat regels voor de afschrijving
van kapitaalgoederen moeilijk te handhaven zullen
zijn, waardoor lasten naar de toekomst geschoven
kunnen worden.
In de laatste plaats is er de problematiek van de
overgang van de huidige ongedeelde dienst naar
een begroting met gescheiden diensten. Een belang-
rijk vraagstuk daarbij is hoe omgegaan dient te worden met reeds gedane kapitaaluitgaven en de daaraan gekoppelde ‘oude schulden’.
Weging van argumenten
Bij een beschouwing van de argumenten voor en tegen de invoering van een kapitaaldienst (gekoppeld
aan de toepassing van de gulden financieringsregel)
kunnen de volgende opmerkingen worden gemaakt.
Het argument, dat door een spreiding van de kosten
van kapitaaluitgaven over verscheidene begrotingsjaren, zodanig dat nut en offer meer met elkaar in
evenwicht zijn, de afwegingsfunctie van de begroting kan verbeteren, wordt op de keper beschouwd
door de kritiek niet aangetast. Er worden andere, op
zichzelf waardevolle, elementen (het maken van
kosten-batenanalyses, vormen van zelfbeheer en
dergelijke) in discussie gebracht die op zichzelf het
afwegingsargument onverlet laten.
Het kritiekpunt dat de invoering van een kapitaaldienst de afweging van uitgaven juist verslechtert en
het risico in zich bergt van een ongebreidelde leningfinanciering, zou als reeel kunnen worden aan-
gemerkt als het onderliggende idee opgeld doet. Dit
idee is dat de uitkomst van de door politici gemaakte afweging van uitgaven niet in overeenstemming
hoeft te zijn met een rationele afweging van het nut
van uitgaven voor de samenleving (in het heden en
in de toekomst), maar gebaseerd kan zijn op allerlei
subjectieve overwegingen. Los van de vraag of dit
idee opgeld doet, moet er echter op worden gewe-
zen dat invoering van een kapitaaldienst gekoppeld
aan de gulden financieringsregel niet betekent dat
er extra financiele ruimte voor het doen van kapitaaluitgaven ontstaat. Kapitaaluitgaven worden immers ten laste van de gewone dienst gebracht en die
moet volgens de gulden regel in evenwicht zijn.
Als niettemin de vrees bestaat dat voor de korte termijn de norm van evenwicht op de gewone dienst
geen voldoende waarborg is tegen een te hoog ni-
veau van kapitaaluitgaven, dan zou (aanvullend)
een tekortnorm voor de kapitaaldienst ingesteld
kunnen worden. Verder zal een stringente afbakening van kapitaaluitgaven behulpzaam kunnen zijn
om de dreiging van een te omvangrijke leningfinan-
ciering de kop in te drukken.
Aan het bezwaar dat de gulden regel het voeren van
een zelfstandige begrotingspolitiek verhindert en
een procyclische werking kan hebben, kan worden
tegemoet gekomen door een structurele variant van
de regel toe te passen. In een periode van door zuiver conjuncturele factoren veroorzaakte economische neergang, zou een tijdelijk tekort op de gewone dienst kunnen worden toegestaan, terwijl in een
periode van economische voorspoed de gewone
dienst een overschot zou moeten vertonen. Gemiddeld zou de gewone dienst in evenwicht moeten
zijn. Overigens moet worden onderkend dat de effectiviteit van begrotingspolitiek sterk aan kracht
heeft ingeboet door de liberalisering van kapitaalmarkten en de voortschrijdende Europese economische en monetaire integratie. Tegen deze achtergrond is het bovengenoemde bezwaar tegen de
gulden regel van beperkte betekenis.
Bij de kritiek dat een kapitaaldienst wordt gekenmerkt door een zekere willekeur als ‘immateriele’ investeringen, uitgaven die ook een meerjarig nut op-
ESB 20-2-1991
leveren (denk aan uitgaven voor bepaalde onderwijs- en milieuprojecten), niet op de kapitaaldienst
zouden worden geplaatst, kan in de eerste plaats
worden opgemerkt dat dergelijke uitgaven niet per
se van de kapitaaldienst hoeven te worden uitgesloten. De personele uitgaven die met bodemsanering
zijn gemoeid, zouden bij voorbeeld evenzeer als
een kapitaaluitgave kunnen worden geregistreerd.
Een stringente voorwaarde daarbij moet echter zijn
dat een eenduidige, limitatieve benoeming plaatsvindt van de betreffende uitgavenprogramma’s, ten
einde te voorkomen dat de omvang van de kapitaaldienst onbeheersbaar wordt. Daarnaast zou kunnen
worden opgemerkt dat het feit dat, om wille van de
praktische uitvoering, niet alle uitgaven die een
meerjarig nut genereren op de kapitaaldienst geplaatst kunnen worden geen reden hoeft te zijn om
niet tenminste de uitgaven aan ‘materiele’ investeringen op een kapitaaldienst te boeken.
Invoering In de praktijk
De problematiek van de praktische invoering van
een kapitaaldienst is wezenlijk, maar hoeft niet onoverkomelijk te zijn. Belangrijk is de vaststelling van
een sluitende afbakening van uitgaven op de gewone en de kapitaaldienst. Uit het oogpunt van een
verbetering van de afwegingsfunctie van de rijksbegroting zou het aanbeveling verdienen om in principe alle uitgaven die een meerjarig nut genereren op
de kapitaaldienst te plaatsen. Een dergelijk afbakeningscriterium laat echter veel ruimte voor interpretatieverschillen. Ook van bij voorbeeld onderwijsof sociale-zekerheidsuitgaven zou uiteindelijk gezegd kunnen worden dat zij een meerjarig nut hebben. Het gevaar van een niet eenduidige afbakening
is dat door politieke druk steeds meer uitgaven op
de kapitaaldienst worden geboekt, waardoor de begroting op den duur onbeheersbaar wordt en afbreuk wordt gedaan aan de afwegingsfunctie.
Een eenvoudig en eenduidig criterium is het vermogensbeginsel. Dit beginsel stelt dat alleen die uitgaven op de kapitaaldienst thuishoren die op de
‘staatsbalans’ worden ‘geactiveerd’. Dat betekent dat
op de kapitaaldienst uitsluitend geboekt mogen worden uitgaven met nutsprestaties die zich over meer
dan een jaar uitstrekken waar tegenover activa staan
die in het bezit zijn van de rijksoverheid. Het vermo-
genscriterium houdt in dat kapitaaloverdrachten aan
de particuliere sector en aan provincies en gemeenten niet op de kapitaaldienst worden geplaatst.
Om beter recht te doen aan de met de introductie
van een kapitaaldienst beoogde verbetering van de
afwegingsfunctie van de begroting, zou kunnen •worden overwogen het beginsel van het duurzame nut
te hanteren. Dit beginsel houdt in dat behalve kapitaaluitgaven die op de balans kunnen worden geactiveerd, ook de kapitaaloverdrachten aan de particuliere sector op de kapitaaldienst worden geboekt3.
Een beperking van beide beginselen is dat personele uitgaven voor projecten die over een langere periode nut genereren niet op de kapitaaldienst wor3. Een mogelijke tussenvariant is het vermogensbeginsel
aangevuld met de regel dat kapitaaloverdrachten aan lage-
re overheden ook op de kapitaaldienst worden geplaatst.
Op deze wijze zou het vermogen in bezit van de ‘gehele’
overheid het afbakeningscriterium zijn.
den geplaatst. Uit een oogpunt van verbetering van
de afwegingsfunctie van de begroting zouden ook
deze uitgaven voor boeking op de kapitaaldienst in
aanmerking kunnen komen. Overwogen zou daar-
Een kapitaaldienst kan worden ingepast in het
(thans in opbouw zijnde) gei’ntegreerde kas- en verplichtingenstelsel. De met de kapitaaluitgaven gemoeide afschrijvings- en rentelasten kunnen als ‘kas-
om kunnen worden om personele uitgaven voor be-
uitgaven’ en verplichtingen ten laste van de gewone
paalde grootschalige, niet periodiek terugkerende
projecten die een meerjarig nut opleveren eveneens
op de kapitaaldienst te plaatsen. Omdat deze uitbreiding het risico kan inhouden dat de omvang van de
kapitaaldienst uiteindelijk onbeheersbaar wordt,
dienst worden gebracht. Ook de bestaande begrotingsindeling naar hoofdbeleidsterreinen kan •worden gehandhaafd, zodat geen afbreuk wordt gedaan
aan de inzichtelijkheid van de vergelijking tussen
(functionele) uitgavenprogramma’s. Het voorgaande
zou in elk geval als voorwaarde gesteld moeten wor-
neemt niet weg dat vele wijzigingen zullen moeten
den dat de betreffende projecten benoemd worden
en limitatief zijn.
Het tweede uitvoeringsaspect betreft de afschrijvingen. Er dienen eenvoudige en bestendige gedragslijnen te worden opgesteld, om een beheersing van de
begroting te kunnen waarborgen en te voorkomen
dat kapitaallasten naar de toekomst kunnen worden
verschoven. De voorkeur gaat daarom uit naar lineai-
plaatsvinden in de administratieve verwerking van
de begroting van het Rijk.
Het verdient aanbeveling om de regels voor de invoering van een kapitaaldienst op te nemen in de Comptabiliteitswet. Het Ministerie van Financien kan worden belast met het preventieve toezicht en de
Algemene Rekenkamer met het repressieve toezicht.
Uiteindelijk is de handhaafbaarheid van de regels ech-
re afschrijvingen op basis van de historische kostprijs,
ter ook vooral een kwestie van politieke wil. Zonder
en waarbij een maximum gesteld is aan de afschrijvingstermijnen op basis van de technische levensduur. Een dergelijke benadering heeft niet alleen
die wil zal de invoering van een kapitaaldienst leiden
tot een onbeheersbare rijksbegroting.
praktische voordelen, maar zij is uit een oogpunt van
Besluit
een verbetering van de afweging van uitgaven ook
voldoende. Om te voorkomen dat voor elke kapitaaluitgave de afschrijvingstermijn apart zou moeten worden bepaald, zou een beperkt aantal categorien van
afschrijvingstermijnen kunnen worden opgesteld. De
indeling van de verschillende kapitaaluitgaven naar
Als de politick besluit tot herinvoering van een kapitaaldienst, dan dient een aantal stringente voorwaarden in acht genomen te worden. Deze voorwaarden
zijn: strikte bekostigingsregels voor de uitgaven die
op de kapitaaldienst worden geplaatst, een eenduidige afbakening van kapitaaluitgaven, een operationeel afschrijvingsregime en een goede regeling voor
de overgang van de huidige, ongedeelde, begroting
naar een begroting met een gewone dienst en een
kapitaaldienst. Om de beheersing van de rijksbegroting te kunnen waarborgen is het noodzakelijk dat
aan deze voorwaarden wordt voldaan.
Het is niet in de laatste plaats van belang te onderkennen dat de invoering van een kapitaaldienst niet
betekent dat er extra financiele ruimte ontstaat,
noch voor kapitaaluitgaven, noch voor consumptieve uitgaven. De lasten van beide categorien uitga-
afschrijvingstermijnen zou daarbij zoveel mogelijk in
overeenstemming moeten zijn met de periode waarin
de betreffende kapitaaluitgaven nut genereren. Ook
op kapitaaloverdrachten (bij toepassing van het beginsel van duurzaam nut) dient te worden ‘afgeschreven’. Dit zal moeten geschieden in aansluiting op de
jaarlijkse aflossingsverplichtingen.
Naast de afschrijvingen dient de rente gerelateerd te
worden aan de kapitaaluitgaven die de rentelasten
veroorzaken. Met behulp van een omslagpercentage
zou een toerekening naar de onderscheiden posten
op de gewone dienst kunnen plaatsvinden. Voor
een nadere (boekhoudkundige) uitwerking van de
toerekening van afschrijvings- en rentelasten aan de
gewone dienst kan de door gemeenten gehanteerde
methodiek als leidraad fungeren.
Een niet onbelangrijk aspect is de overgangsproblematiek. De zuiverste toepassing van een kapitaaldienst zou inhouden dat ook de in het verleden gedane kapitaaluitgaven op de kapitaaldienst worden
geplaatst en de ermee gemoeide afschrijvings- en rentelasten worden gespecificeerd. Deze benaderings-
wijze is evenwel af te raden, omdat het bepalen van
een afschrijvingsduur en de waarde van de ‘historische’ kapitaaluitgaven een zeer complexe aangelegenheid zou zijn. Bovendien is deze uit een oogpunt van
afweging van weinig betekenis. De uitgavenbeslissing is immers al genomen. Het is daarom beter alleen nieuwe kapitaaluitgaven op de kapitaaldienst te
boeken. Dit brengt wel met zich mee dat een verrekening van de oude schuld (de uitstaande leningen
voor de in het verleden gedane uitgaven) moet plaatsvinden. Er zou een geleidelijke aflossing moeten
ven dienen, hoe dan ook, te worden opgebracht.
Dit alles neemt niet weg dat er goede argumenten zijn
voor de herinvoering van een kapitaaldienst op de
rijksbegroting. De kapitaaldienst kan de afweging van
overheidsuitgaven verbeteren, een handvat bieden
voor een effectieve begrotingsnormering en een rationed bekostigingsbeleid door het Rijk bevorderen.
Voor ogen moet evenwel worden gehouden dat een
kapitaaldienst slechts een hulpmiddel kan zijn voor
een verbetering van de afweging van overheidsuitgaven, een effectieve begrotingsnormering en een
rationed bekostigingsbeleid. Of de met de invoering van een kapitaaldienst beoogde verbeteringen
plaatsvinden door vaste termijnen te stellen waarbin-
daadwerkelijk optreden, is afhankelijk van de kwaliteit van de politieke besluitvorming en van de vraag
of de politick zich houdt aan de genoemde voorwaarden voor invoering van een kapitaaldienst.
De Commissie voor de Rijksuitgaven heeft de regering gevraagd om, op basis van de in dit artikel weergegeven analyse van argumenten, zo spoedig mogelijk een standpunt aan de Kamer voor te leggen over
een mogelijke herinvoering van de kapitaaldienst op
de rijksbegroting. Het woord is nu aan de politick.
nen de bestaande staatsschuld en de bijbehorende
rentebetalingen ten laste van de gewone dienst moeten worden gebracht.
Jan Hoogteijling
Peter Vrancken