De hoogte en verdeling van de
woonuitgaven (II)
DRS. ING. P.A. DE VRIJE
In het artikel van Veldman worden de
woonuitgaven in de huur- en koopsector
naast elkaar gezet en wordt naar het inkomenseffect van overheidssubsidies op
woonuitgaven gekeken. Naar aanleiding
van deze twee elementen in het artikel wil
ik enkele opmerkingen maken.
In de eerste plaats over de woonuitgaven
in de koop- en huursector. Voor het jaar
1981 maakte de auteur gebruik van uitkomsten van het WBO1981. Dit uitgebreide woningbehoeftenonderzoek, dat onder
ongeveer 60.000 bewoners is gehouden,
biedt de mogelijkheid uitspraken omtrent
woonuitgaven in relatie tot de inkomenspositie van huishoudens te doen. Mijn
eerste opmerking betreft de selectie die is
gemaakt bij de verwerking van de enquelegegevens. Deze wijkt nogal af van wat gebruikelijk is. Het gaat hierbij om de selectie van de, ,geldige” inkomens (Worden alle inkomens meegeteld of worden bij voorbeeld 2,5% van de hoogste en laagste inkomens als onbetrouwbaar weggelaten?
Wordt het deel van het inkomen dat uitkomt boven f. 100.000 per jaar meegeteld?
Op welke non-response wordt geselecteerd?). Het CBS 1) en het Economisch Instituut voor de Bouwnijverheid 2) zijn bij
het selecteren van de enqueteresultaten uitgegaan van (vrijwel) dezelfde criteria. Het
EIB heeft geen inkomenscategorieen laten
vervallen, noch delen van het inkomen uitkomend boven de f. 100.000 per jaar. De
uitkomsten zoals die uit de CBS- en EIBpublikatie blijken, wijken nogal af van die
zoals gepresenteerd door Veldman 3).
Een tweede opmerking betreft het naast
elkaar plaatsen van woonuitgaven in de
koop- en huursector. Zonder in te gaan op
essentiele verschillen in beide sectoren is
dit niet goed mogelijk. Zo is het van belang
de gemiddelde kwaliteitsverschillen van de
woningen in beide sectoren in de beschouwing te betrekken. Dan nog blijven er op
drie belangrijke punten verschillen tussen
de woonuitgaven in het WBO voor de
koop- en huursector bestaan. Allereerst
het verloop in de tijd van woonuitgaven. In
de koopsector zijn de woonuitgaven voor
432
individuele bewoners minder gelijkmatig
in de tijd gespreid dan voor huurders. Dit
verschil vormt een bezwaar voor het vergelijken van de netto woonuitgaven voor een
koop- of huurwoning. Aan dit bezwaar
kan enigszins worden tegemoetgekomen
door de gemiddelde netto woonuitgaven
van alle huurders met de gemiddelde netto
woonuitgaven voor alle kopers te vergelijken. Een wezenlijk punt van verschil moet
dan nog in acht worden genomen. In de
koopsector zijn in de netto woonuitgaven
de kosten voor onderhoud niet opgenomen, in de huursector veelal wel, hoewel
overheidssubsidies voor groot onderhoud
en renovatie onontbeerlijk zijn. Daar tegenover staat in de koopsector een regeling
voor de aftrek van bepaalde onderhoudskosten en voor verbeteringssubsidies. Een
derde verschil tussen de woonuitgaven in
de koop- en huursector is dat op basis van
WBO-gegevens de objectsubsidiering in de
huursector niet zichtbaar kan worden ge-
maakt. Hierdoor is de kostprijshuur in de
huursector niet bekend. Om toch uit de
basishuur de kostprijshuur te kunnen berekenen, kan het in 1981 totaal betaalde bedrag aan objectsubsidies (zoals dat bekend
is uit de Memorie van Toelichting bij de begroting van volkshuisvesting) gehanteerd
worden ter bepaling van een gemiddeld uitgekeerd bedrag voor alle huurwoningen.
Indien de hiervoorgenoemde verschillen
tussen de woonuitgaven in de koop- en
huursector in acht worden genomen, is het
mogelijk een opstelling te maken op basis
van de WBO-uitkomsten waarin beide sectoren kunnen worden vergeleken. Een dergelijke opstelling is in label 1 gepresenteerd. Het gaat in de label om gemiddelde
bedragen over alle koop- respectievelijk
huurwoningen. Een gemiddeld bedrag aan
individuele huursubsidie (ihs) van f. 21 betekent dus niet dat alle gebruikers van de
regeling gemiddeld f. 21 aan subsidie krijgen uitgekeerd. De gemiddelde bedragen
zeggen niels over een individuele koop- of
huurwoning. Noch is deze presenlalie van
de woonuitgaven een voldoende basis om
een volledige vergelijking tussen de koopen huursector te maken, omdat dan meer
factoren, zoals bouwjaar, aandeel dat wel
en niet gesubsidieerd wordt enz. eveneens
in de beschouwing moeten worden betrokken. De label illustreert alleen de verschillende posities waarin een gemiddelde huurder en een gemiddelde bewoner van een eigen woning verkeerden in 1981.
De label is een illustratie van de gemiddelde verschillen in de posilies tussen huur-
1) CBS, Woningbehoeftenonderzoek
1981,
‘s-Gravenhage, 1983.
2) Bewoners met hoge huur- of hypotheekuitgaven, EIB, Amsterdam, maart 1985.
3) De netto woonquote voor de koopsector
komt in het artikel ongeveer 1,5%-punt hoger
uit dan het CBS en het EIB opgeven.
Tabel 1. Verschillen in gemiddelde woonuitgaven voor kopers en huurders in 1981, in guldens per maand, op basis van het WBO
Huur
Koop
Bruto hypotheek
+ erfpacht
+ onroerend-goedbelasting
(eigcnaarsdeel)
+ verzekering
f. 559
f.
27
pm
Bruto woonuitgaven totaal
f. 588
Kostprijshuur
f. 344
– renteaftrek minus huurwaardeforfait
f. 150
– objectsubsidie (op basis van
rekening VROM)
f. 41
– premie
f. 438
f. 21
– individuele huursubsidie
f. 303
f. 21
Netto woonuitgaven
f. 417
Netto woonuitgaven
f. 282
+ onderhoudskosten
– aftrek groot onderhoud
– subsidie op verbeteringen
Kwaliteit
Gemiddelde netto woonquote
Bron: CBS/EIB/VROM.
pm
pm
pm
173 punten
12,9%
– subsidie op onderhoud en
verbeteringen
Kwaliteit
Gemiddelde netto woonquote
pm
121 punten
14,0%
Tabel 2. De verdeling van subsidies in de volkshuisvesting in 1977 en 1981 over tien inkomenscategorieen
Secundaire inkomensdecielen van hoofdbewoners a)
In miljoenen
guldens
‘
2
3
4
5
6
7
8
9
10
Individuele
huursubsidie
1977
1981
408
671
27,5
16,8
27,0
23,4
17,9
25,3
9,6
15,4
7,3
6,8
2,9
4,9
3,2
3,9
1,2
2,1
1,0
1,0
kend de scheefheid in de inkomensverde-
ling niet af, maar toeneemt.
1,5
0,2
5,1
heidssubsidies op diverse inkomenscategoriee’n weergegeven. Daaruit blijkt dat indien beide sectoren in samenhang worden
bezien en alle subsidies worden meegere-
P.A. de Vrije
Huurgewennings-
1977
bijdrage
1981
39
43
7,7
9,2
10,3
7,4
20,5
9,6
18,5
12,8
16,6
15,4
12,5
15,4
10,7
10,3
5,5
2,6
5,2
0,0
3,0
Objectsubsidie
1.515
1.756
11,4
huursector
1977
1981
10,8
9,1
7,1
10,0
9,6
9,2
10,0
10,3
11,7
12,9
10,2
12,2
10,9
11,1
8,4
9,2
9,8
7,5
Objectsubsidie
koopsector
1977
1981
222
291
3,2
2,6
4,1
7,7
3,5
8,0
10,4
11,2
14,4
4,4
11,6
11,7
13,7
15,3
16,7
19,8
17,7
11,7
10,3
Isolatie
1977
21
0,0
4,8
0,0
9,5
9,5
9,5
14,3
14,3
19,0
19,0
Huurwaardevoordeel
1977
1981
1.468
2.376
1,0
0,2
2,6
2,3
4,2
4,7
2,9
5,4
6,3
7,3
8,6
8,9
11,0
11,6
13,8
13,9
18,5
17,5
29,4
29,8
anderd in 42% (koop) ten opzichte van 58%
(huur).
5) SCP, Woonuitgaven 1980-2000; een analyse
,,Excessieve”
renteaftrek
1977
1981
148
914
0,7
0,5
7,4
1,1
21,6
2,4
6,8
6,6
7,4
7,1
8,1
6,6
6,8
9,1
16,2
13,5
9,5
18,9
15,5
33,9
van mogelijke ontwikkelingen, ‘s-Gravenhage,
1984.
Overdrachtsbelasting
1977
– 824
– 692
3,5
2,6
1,2
3,2
3,5
6,3
5,3
5,6
5,6
5,6
9,9
4,2
9,5
6,4
14,1
15,2
17,1
23,2
30,1
27,5
Onroerend-goedbelasting
1977
-1.113
-1.206
8,4
6,4
8,2
7,8
7,9
8,3
9,0
9,1
9,5
9,4
9,7
9,9
10,4
11,1
11,1, 11,9
11.1J 12,2
13,7
14,6
Rente woning-
1977
13,9
wetwoningen
1981
136
137
8,2
11,8
13,8
15,4
15,5
15,4
14,6
11,0
12,1
11,0
11,4
8,1
8,9
7,4
7,3
4,4
4,8
1,5
2,8
Totaal
huursubsidie
1977
1981
3.957
6.188
8,2
4,8
8,8
6,7
7,9
7,6
7,7
8,2
8,3
8,4
9,6
9,5
9,7
10,6
11,3
11,7
11,9
13,2
16,2
19,2
Totaal
belasting
1977
1981
-1.937
-1.898
6,4
5,0
5,2
6,1
6,0
7,6
7,4
7,8
9,8
7,8
10,0
9,4
12,3
12,6
12,3
12,6
14,4
16,2
20,7
19,3
Totaal
1977
1981
1.999
4.290
10,2
12,5
6,9
9,8
7,7
8,0
8,4
8,8
8,6
9,6
10,2
9,4
11,1
10,3
.9,8
111 ,9
11,8
1981
1981
8,2
1,8
4,7
11,3
19,2
Bron: WBO 81; SCP-bewerking.
a) Tien decielen waarvan in elk deciel 10% van de inkomenstrekkers onder hoofdbewoners zijn gesitueerd; in het
eerste deciel de laagste inkomens.
4) De verschillen in de gemiddelde subsidiebedragen worden mede beinvloed door de gemiddelde leeftijd van de woningvoorraad die in de
koop- en de huursector verschilt. Na 1945, toen
de subsidising van de woningbouw op grotere
schaal een aanvang nam, was de verhouding tussen de koop- en huursector 28% respectievelijk
72% (in 1947). In 1981 was die verhouding ver-
Naschrift
Naar aanleiding van beide readies op
mijn artikel over de hoogte en verdeling
van de woonuitgaven van huurders en
eigenaar-bewoners wil ik het volgende opmerken.
Bewerking en analyse van grote gegevensbestanden vinden vooral plaats op
pragmatische basis. Een vastgestelde methode van onderzoek is mij niet bekend.
Uitkomsten verschillen door het toepassen
van verschillende selectiecriteria.
Het naast elkaar plaatsen van woonuitgaven in de koop- en huursector is niet gebeurd om een vergelijking te kunnen ma-
ken tussen beide sectoren, maar om juist
aan te geven dat woonuitgaven op kasbasis
voor de afzonderlijke groepen bewoners
een eigen karakter hebben. Om tot een
ders en kopers 4). De gemiddelde bruto
woonuitgaven in de koopsector, het best
vergelijkbaar met de gemiddelde kostprijshuur in de huursector, bedraagt f. 589.
Een vergelijking tussen deze beide gemiddelde bruto woonuitgaven is alleen zinvol
indien daarbij de gemiddelde kwaliteit van
een koop- respectievelijk huurwoning
ten van overheidssubsidies op woonuitgaven. De schrijver concludeert: ,,De verdeling van de huishoudinkomens is bij zowel
huurders als kopers voor aftrek van woonuitgaven schever dan na aftrek van woonuitgaven. De subsidies in de huursector op
basis van de regeling individuele huursubsidie komen vooral bij de laagste inkomens
wordt betrokken. Voor een koopwoning is
terecht. De subsidies voor het eigen-
deze berekend op 173 punten, voor een
huurwoning op 121 punten. In guldens per
punt is de gemiddelde bruto prijs van een
woningbezit worden vooral aan de groep
uitgaven te worden beschouwd, maar ook
andere maatstaven zoals de afschrijving en
kwaliteit van de woning. Helaas ontbreekt
het op dit punt ook aan een duidelijke theorie en schiet het Woningbehoeftenonder-
inkomens tussen minimum en modaal ver-
zoek te kort op bij voorbeeld de kwaliteit
strekt. Het fiscaal effect ten gevolge van
hypotheekrenteaftrek is het grootst bij de
hogere-inkomensgroepen.” Op zich is de
conclusie niet onjuist maar mijns inziens
wel onvolledig. Allereerst kunnen inkomenseffecten van overheidssubsidies niet
volledig worden beoordeeld als er mee
volstaan wordt beide sectoren afzonderlijk
te beschouwen. Ten tweede is het niet geheel terecht het volledige effect van de renteaftrek als effect op de inkomens weer te
geven zonder daarbij te vermelden dat er
door het SCP een systeem is ontwikkeld
om te komen tot een beoordeling van dit
effect onder het rekening houden met de
berekende ,,huurwaarde” van de eigen
woning 5). Door het SCP wordt alleen de
excessieve renteaftrek (in relatie tot het
huurwaardevoordeel) voor de eigen woning als overheidssubsidie beschouwd. In
label 2 zijn de door de SCP – op basis van
het WBO – berekende effecten van over-
van de woning. De cijfers over kwaliteit
van de woning die De Vrije toont zijn dan
koopwoning hoger. Dit verschil wordt ech-
ter vrijwel geheel ongedaan gemaakt in het
bruto-nettotraject. Vooral het verschil tussen het effect van de gemiddelde renteaftrek in de koopsector en de gemiddelde Objectsubsidie in de huursector is hiervoor
verantwoordelijk. De gemiddelden van de
premiebijdragen en van de individuele
huursubsidies zijn beter vergelijkbaar; ze
bedragen alle twee f. 21 per maand. In beide gevallen gaat het om 17% van de bewo-
ners die premie dan wel individuele huursubsidie ontvangen. Het verschil in netto
woonuitgaven is gemiddeld f. 135 per
maand. Het quotient tussen netto woonuitgaven en het aantal punten bedraagt in
de koopsector f. 2,41 per punt en in de
huursector f. 2,33 per punt.
Een laatste opmerking naar aanleiding
van het artikel betreft de conclusie van de
auteur ten aanzien van de inkomenseffecESB 1-5-1985
juiste vergelijking tussen de huur- en koopsector te komen dienen niet alleen de kas-
ook slechts indicatief van aard en tonen
geen verband met de puntentelling in de
huurprijzenwet. Ook zijn exercitie om de
Objectsubsidie te bepalen ten einde een vergelijking op kostprijsniveau te maken is
niet exact. Immers, hij deelt het totaalbedrag aan objectsubsidies door het totaal
aantal huurwoningen, terwijl op een groot
deel van de huurwoningenvoorraad geen
Objectsubsidie van toepassing is (het zijn
vooral de huurwoningen gebouwd na 1968
waar nog Objectsubsidie op rust).
De opmerking aangaande de onvolledigheid van mijn conclusie over de inkomenseffecten van overheidssubsidies is terecht,
zij het dat ter illustratie het SCP-rapport
over het WBO wordt aangehaald. In dit
rapport worden 2,5% van de laagste en
hoogste inkomens niet meegenomen in de
analyse en wordt derhalve geen volledig
433
beeld van de inkomenssituatie in Neder-
land gegeven.
De kritiek van Buddenberg en Elbers
richt zich op de gehanteerde indeling in decielen. Zij stellen voor bepaalde decielen
samen te nemen en motiveren dat door te
zeggen dat bepaalde inkomens (AOW, minimumloon, modaal) in die decielen vallen. Deze inkomens zijn ontleend aan de
zogenaamde ,,inkomensplaatjes” (onder
andere in de Macro Economische Verkenning te vinden). De recente kritiek op de re-
presentativiteit van deze specifieke inkomens is mijn inziens ook van toepassing op
de suggestie van Buddenberg en Elbers.
Wat betreft de niet-representatieve groep
studenten, deze is zowel in 1978 als in 1981
in het WBO aanwezig en ,,vertekent” dus
in beide jaren het beeld in min of meer gelijke mate. Het lijkt mij interessanter om,
in plaats van decielen samen te nemen, uit
kinderen) is veranderd in de tijd.
het WBO te bepalen in hoeverre het aan-
Ook nun tweede punt van kritiek is een
kwestie van keuze van maatstaf. Ter verduidelijking, de woonuitgaven zijn als
kostencomponent of wel ,,negatief” inkomen beschouwd. Zodra de verdeling van
dit ,,negatief” inkomen minder scheef is
dan die van het besteedbaar inkomen, zal
de verdeling na aftrek van het ,,negatief”
inkomen schever zijn dan voor aftrek.
deel van bepaalde inkomensgroepen (alleenstaande bejaarde, echtpaar met twee
B.M. Veldman