Ga direct naar de content

De consumptie-paradox

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: mei 7 1997

De consumptie-paradox
Aute ur(s ):
Buiten, G. (auteur)
Werkzaam b ij de sectie Nationale Rekeningen van het Centraal Bureau voor de Statistiek te Voorb urg. Deze b ijdrage is een b ewerking van een
artikel dat eerder verscheen in de maandelijkse CB
Ve rs che ne n in:
ESB, 82e jaargang, nr. 4105, pagina 376, 7 mei 1997 (datum)
Rubrie k :
Monitor
Tre fw oord(e n):
nederlandse, economie, economische, geschiedenis, conjunctuur

De gezinsbestedingen namen na de oorlog nauwelijks meer toe dan het nationaal inkomen. De groei van de gezinsconsumptie werd
ondergeschikt gemaakt aan die van de export. Lonen werden gezien als kostenfactor voor ondernemers en niet als bron van
inkomsten voor bedrijven. De consumptie verhogen door met mate te consumeren; dat is wat na de oorlog in Nederland gebeurde en
wat we de paradox van het Nederlandse Wirtschafstwunder kunnen noemen.
Per week doet elke Nederlander voor bijna vijfhonderd gulden aan boodschappen. Prijsstijgingen buiten beschouwing gelaten, werd in
1995 per hoofd van de bevolking meer dan tweeëeneenhalfmaal zoveel geconsumeerd als in 1950. Deze welvaartsgroei kwam vooral tot
stand in de jaren zestig en zeventig.
De sterke toename van de consumptie per hoofd werd mogelijk gemaakt door twee ontwikkelingen. In de eerste plaats steeg de productie
en daarmee het nationaal inkomen met sprongen, zelfs als we afzien van bevolkingsgroei en inflatie. Dit was een gevolg van het
industrialisatieproces dat in ons land en in de andere westerse landen plaatsvond. De tweede factor van belang was de spreiding van het
inkomen: de inkomensgroei kwam aan alle groepen ten goede.
Dit samengaan van groei en spreiding van het inkomen leverde tot het einde van de jaren zeventig een stijging van de koopkracht voor
nagenoeg iedereen op. In de jaren tachtig stagneerde de groei van het inkomen, waardoor ook het niveau van de individuele consumptie
vrijwel gelijk bleef.
Consumptie en macro- economische ontwikkeling
Inkomensgroei voor werk
In figuur 1 zijn de groei van het bbp en de consumptie per hoofd naast elkaar gezet. Zichtbaar is dat in de jaren vijftig de
consumptiegroei van ondergeschikt belang was. Overheid, werkgevers en vakbonden voerden samen een beleid waarin industrialisatie
en exportgroei centraal stonden. Belangrijkste doel was het bereiken van volledige werkgelegenheid. Het schrikbeeld van de
massawerkloosheid uit de jaren dertig lag nog vers in het geheugen. Om werk voor iedereen te krijgen, moest Nederland een modern
industrieland worden. Daarvoor waren grote afzetmarkten nodig, die vooral in het buitenland te vinden waren. Teneinde veel te kunnen
exporteren, moest de uitvoer goedkoop zijn. Dat werd het beste bereikt door hoge investeringen en een laag loonpeil. Daarom maakten
overheid en sociale partners centrale afspraken, waarbij de stijging van de lonen werd beperkt. De groei van de consumptie werd
daarmee ondergeschikt gemaakt aan die van de uitvoer en de investeringen. De effectiviteit van dit beleid blijkt uit het feit dat de
consumptiegroei in die jaren achterbleef bij de groei van het bbp. De export steeg juist sneller.

Figuur 1. Inkomens- en consumptiegroei
Loonexplosie
In de jaren zestig begon de lage-lonenpolitiek te haperen. Als gevolg van de spectaculaire economische groei na de oorlog ontstond er
een tekort aan arbeiders. Werkgevers boden tegen elkaar op om personeel aan te trekken. Op die manier ontstond een ware loonexplosie.
Het gevolg was dat de consumptieve bestedingen sneller stegen dan de uitvoer en dat het aandeel van de consumptie in de totale
bestedingen toenam. Export en industrialisatie fungeerden echter nog steeds als motoren van de economie.
Consumptie voortrekker
In het begin van de jaren zeventig zette de verhoging van de lonen door, aangewakkerd door de inflatie en de automatische
prijscompensatie. De vakbonden hadden weten te bedingen dat iedere stijging van het prijsniveau werd doorberekend in de lonen.
Hierdoor ontstond een vicieuze cirkel: producten werden duurder, waardoor de lonen omhoog gingen, wat weer leidde tot
prijsverhogingen, enzovoorts. De economische groei begon af te nemen, vooral na de oliecrisis in 1973. Als reactie hierop besloot de
overheid tot het voeren van een ‘expansieve economische politiek’. De binnenlandse bestedingen werden gestimuleerd teneinde groei en
werkgelegenheid hoog te houden. Het kabinet verstrekte subsidies en uitkeringen. Er werden banen geschapen in de collectieve sector,
die vooral met overheidsgeld werden betaald. De consumptieve bestedingen werden zo tot voortrekker van de economische groei
bestempeld. Hun aandeel in de totale uitgaven nam nog verder toe.
Armslag voor ondernemers
Rond 1980 kwam de ommekeer. Het stimuleringsbeleid van de overheid was niet langer in staat de achteruitgang in het particuliere
bedrijfsleven te compenseren. De werkloosheid steeg tot ongekende hoogten. Het regeringsbeleid zelf dreigde tot een van de oorzaken
van de problemen te worden. Om de ambtenarensalarissen, de subsidies en de sociale uitkeringen te kunnen betalen, moest een steeds
groter deel van de bruto-lonen en de bedrijfswinsten in de vorm van belastingen en premies worden afgedragen. Het
concurrentievermogen van het bedrijfsleven holde achteruit, waardoor alleen maar meer ontslagen vielen. Een nieuwe vicieuze cirkel was
ontstaan.
Kabinet en sociale partners sloegen opnieuw de handen ineen: de overheid ging bezuinigen op salarissen en uitkeringen, in de
particuliere sector werd loonmatiging ingevoerd. Het aandeel van de lonen in het totale inkomen daalde, waardoor bedrijven en
ondernemers meer armslag kregen. De export werd opnieuw de locomotief die de economie moest trekken. Deze politiek leidde in de jaren
tachtig tot een matige stijging van de individuele koopkracht. Het gevolg was dat het aandeel van de gezinsconsumptie in de totale
bestedingen weer terugliep.
Consumptie geen zelfstandige groeifactor
De conclusie moet zijn dat in de na-oorlogse periode geen sprake was van een ongebreidelde groei van de gezinsbestedingen. De
consumptie werd niet gezien als zelfstandige groeifactor. In de publieke opinie lag de nadruk op de lonen als kostenfactor voor
ondernemers en niet op de uitgaven van huishoudens als bron van inkomsten voor bedrijven. De ontwikkeling van de gezinsconsumptie
werd ondergeschikt gemaakt aan de export. Dit ‘zuinige’ beleid werd over het algemeen breed gedragen door kabinet, werkgevers,
politieke partijen en vakbonden. Zo ontstond wat we de paradox van het ‘Nederlandse Wirtschafstwunder’ kunnen noemen: men
probeerde de consumptie te verhogen door met mate te consumeren.

De smaak van het consumeren
De groei van de bestedingen ging gepaard met veranderingen in het aankooppatroon (figuur 2). Sommige uitgaven namen een
steeds belangrijkere plaats in, zoals die voor energie, wonen en gezondheidszorg. Van andere kostenposten nam het belang
in het huishoudboekje voortdurend af, zoals van eten, drinken en roken. Het belang van de aankopen van textiel, meubilair,
apparaten en andere duurzame artikelen werd eerst groter en daarna kleiner. In de jaren zestig en zeventig ging er van iedere
gulden meer naar duurzame goederen dan in de jaren vijftig, na 1980 juist minder.

Figuur 2. Samenstelling van de consumptieve bestedingen
Het veranderende uitgavenpatroon weerspiegelde verschuivingen in de levensstijl. De zorg voor het dagelijks brood verdween:
eten en drinken kwamen in overvloed beschikbaar. Eet- en drinkgewoonten vertoonden meer variatie. Er kwam vaker vis en
vlees op tafel, er werd meer alcohol en frisdrank gedronken, het brood kreeg concurrentie van cornflakes en muesli. Indisch,
Chinees, Italiaans, Mexicaans, Grieks en Turks eten wisselden steeds vaker de Hollandse pot af.
Voor de inwendige mens werd dus steeds beter gezorgd. Maar ook de uiterlijke omstandigheden verbeterden. De kwaliteit van
de woning nam toe: douche en centrale verwarming werden gemeengoed, de woningen werden groter. Het toenemende
verbruik van water, elektriciteit en aardgas zorgde voor verdere verhoging van het wooncomfort. Wie desondanks ziek werd,
kon gebruik maken van een omvangrijk systeem van gezondheidszorg.
Met de aanschaf van duurzame goederen bouwde men een bezit op van apparaten en hulpmiddelen die het leven
veraangenaamden. Eind jaren vijftig had bijvoorbeeld dertig procent van de huishoudens een wasmachine en drie procent een
koelkast. Begin jaren zeventig had bijna negentig procent van de gezinnen beide apparaten in huis. Ook het bezit van
televisies, platenspelers en hifi-apparatuur nam vanaf het moment van hun introductie snel toe. Het grootste succesnummer
was echter de personenauto, het welvaartssymbool bij uitstek. In 1960 reden er iets meer dan een half miljoen auto’s in ons
land. In 1980 waren dat er viereneenhalf miljoen: bijna één per gezin. Sindsdien hielden de groei van het autobezit en van het
aantal huishoudens gelijke tred.
De daling van het aandeel van de uitgaven aan duurzame goederen in de jaren tachtig en negentig had voor een deel te maken
met verzadiging. Met zijn aankopen had de consument in de jaren zestig en zeventig een voorraad opgebouwd. Daarna
verschoof het accent bij de bestedingen van uitbreiding van het bezit naar het op peil houden ervan. In de jaren negentig
stagneerden de uitgaven aan duurzame goederen zelfs, terwijl de inkomensgroei juist doorzette (figuur 3).

Figuur 3. Consumptieve uitgaven en beschikbaar inkomen 1980-1995
Voor het antwoord op de vraag wat de oorzaken zijn van de verschuivingen in het aankooppatroon kunnen we terecht bij de
econoom J.C. van Ours. In zijn proefschrift Gezinsconsumptie in Nederland, 1951-1980 noemt hij vier factoren 1. Om te
beginnen moet de groei van het huishoudbudget worden genoemd. Naarmate het inkomen toenam, kwam er geld vrij voor meer
luxe en gemak. In de tweede plaats stegen de prijzen van de meeste industrieproducten minder snel dan bijvoorbeeld de
huren, de tarieven in de gezondheidszorg en de diensten van de loodgieter. Hierdoor werd bijna vanzelf meer geld aan deze
laatste diensten uitgegeven. Ten derde leverde de technische ontwikkeling een voortdurende stroom nieuwe producten op,
waardoor vooral de bestedingen aan duurzame apparaten, zoals televisies en magnetrons, werden gestimuleerd. Tenslotte
werkten veranderingen in het leefpatroon, veroorzaakt door onder meer een toename van vrije tijd, op vele manieren door in het
uitgavenpatroon. Zo gaf men meer uit aan vervoer, wooncomfort en recreatie.
Deze vier factoren beïnvloedden elkaar ook onderling. De prijsdaling van industrieproducten was bijvoorbeeld voor een
belangrijk deel te verklaren uit technische vernieuwingen. De prijsontwikkelingen en de uitvinding van nieuwe producten hadden
een grote invloed op de levenswijze. Veel huishoudens verrichten met de nieuwe apparaten diensten die voorheen van anderen
werden gekocht. Zo kwamen de uitgaven aan stereo-installaties, LP’s, televisie en video’s in de plaats van bioscoop- en
concertbezoek. De aankoop van auto’s ging gepaard met een daling van het gebruik van trein en bus. Tenslotte was ‘doe-hetzelven’ een antwoord op het duurder worden van bouwvakkers op het moment dat de vrije tijd toenam en er allerlei handige en
goedkope machines op de markt kwamen.
Maar ook andere factoren speelden een rol. De groei van de kosten van de gezondheidszorg hing samen met het feit dat de
uitgaven hieraan grotendeels door ziekenfondsen, verzekeraars en de overheid werden vergoed, met de toegenomen
geneeskundige mogelijkheden en de vergrijzing. Iets dergelijks gold voor de bestedingen aan diensten die door de overheid
werden gesubsidieerd, zoals maatschappelijk werk en bejaardenzorg.

1 J.C. van Ours, Gezinsconsumptie in Nederland 1951-1980, Erasmus Universteit Rotterdam, 1986.

Copyright © 1997 – 2003 Economisch Statistische Berichten (www.economie.nl)

Auteur