Ga direct naar de content

Maastricht ligt niet in Nederland

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: mei 7 1997

Maastricht ligt niet in Nederland
Aute ur(s ):
Boot, A.W.A. (auteur)
Cools, K.
Ve rs che ne n in:
ESB, 82e jaargang, nr. 4105, pagina 372, 7 mei 1997 (datum)
Rubrie k :
Naschrift
Tre fw oord(e n):
economie-beoefening

Een scherpe beoordeling behoeft een nuancering. Daarin voorziet de bijdrage van Koedijk, Maijoor en van Witteloostuijn. Wij kunnen
hierin een drietal elementen ontdekken:
» de vermeende achterstand van bedrijfseconomie;
» complementaire suggesties voor verbetering van de beoefening van de bedrijfseconomie; en
» de door ons bekritiseerde positie van bijzonder hoogleraren.
Aan de hand van dit drietal elementen zullen wij onze reactie formuleren. Hopelijk zal hieruit blijken waarom onze beoordeling zoveel
somberder is.
Eerst een woord vooraf. Dwars door de reactie loopt cijfermateriaal over de Maastrichtse faculteit. Veel faculteiten in het land zullen
afgunstig naar de prestaties van Maastricht kijken. Wij – als oud-inwoners van Maastricht – zagen ons vermoeden bevestigd: Maastricht
ligt niet in Nederland.
Deze opmerking heeft meer dan alleen een kern van waarheid. Maastricht regelt haar zaakjes goed. Daarbij helpt het feit dat buiten
functies in een verdwaalde tegeltjesfabriek en een recentelijk tot leven gekomen voormalig staatsbedrijf, een aan de stad Maastricht
verknochte wetenschapper nergens anders heen kan. Dit gebrek aan dynamiek zou funest kunnen zijn, ware het niet dat Maastricht een
zeer jonge faculteit is en volop in de groei. Daarmee is al veel gezegd: Maastricht kent de bagage niet van de Nederlandse
bedrijfseconomie, en derhalve ook niet de traditionele ‘achterstelling’ bij algemene economie en econometrie.
Waar is de kwaliteit?
Maar nu terug naar Nederland als geheel. Koedijk c.s. hebben gelijk dat in de bedrijfseconomie wel degelijk een opgaande lijn is te
ontdekken. Dit is echter geen reden voor enige zelfvoldoening. Het relevante gegeven is niet het aantal artikelen, pagina’s of woorden in
SSCI-tijdschriften, maar de kwaliteit en reputatie van Nederlandse onderzoekers. Binnen de Nederlandse bedrijfseconomie ontbreekt het
aan onderzoekers die ook internationaal hun toontje meeblazen. Een relevante maatstaf hiervoor is of Nederlanders publiceren in de
toonaangevende tijdschriften op een bepaald vakgebied. Dit betreft een zeer kleine deelverzameling van de SSCI-tijdschriften.
We zullen dit toelichten aan de hand van de subdiscipline financiering. Ook volgens de prestatiemeting in de reactie van Koedijk c.s. is
financiering het meest productieve vakgebied aan de Nederlandse faculteiten. Voor dit vakgebied zijn de toonaangevende tijdschriften
de Journal of Finance, de Review of Financial Studies en de Journal of Financial Economics. Sinds het bestaan van deze tijdschriften
– in het geval van de Journal of Finance is dit meer dan vijftig jaar – is er slechts een handvol publicaties van Nederlanders geweest in
deze drie tijdschriften tezamen. Dit geeft een duidelijke indicatie van het gapende gat tussen de realiteit van vandaag en het
‘wetenschappelijke walhalla’ dat Koedijk c.s., en ook wij, zo graag aan de horizon zouden zien verschijnen.
Het bovenstaande nuanceert ook het cijfermateriaal. Zo telt tabel 2 in Koedijk c.s. maar liefst 54 SSCI-publicaties voor de subdiscipline
financiering in de periode 1990-1993. Dit gegeven moet echter met enige voorzichtigheid worden geïnterpreteerd. Het getal van 54 betreft
niet alleen minder toonaangevende SSCI financieringspublicaties, maar ook allerlei publicaties in niet financieringstijdschriften. Dit wordt
gedeeltelijk veroorzaakt door verhuizingen van econometristen naar bedrijfeconomische vakgroepen. Wij hebben hiermee geen enkel
probleem, maar het leidt wel tot grote vertekeningen. Zo heeft de nummer twee in de top-20 (tabel 1) al zijn publicaties op het gebied van
technische verfijningen van econometrische technieken. Dit heeft weinig met de genoemde subdiscipline financiering te maken.

Tabel 2

Tabel 2. Productie en productiviteit per subdiscipline van de bedrijfseconomie 1990-1993
Berichtgeving
art. punten

Financiering
art.
punten

Marketing
Organisatie
art. punten art. punten

art.
EUR
0
EUR/FB
1
KUB
0
RUG
0
RUG/FB
0
UM
1
UvA
0
VU
0
Totaal
2
Punten/artikel

punten

art.
9

0
10
0

punten
167

0
12
0

0

0
286
7

33
0
0

0
13
13

0
353
513

0
43

1
21
314
6
0
8
9
132
0
5
2
22
0
0
42
1
23
530
23,0

9
0
226

0

0
54

2

1545
28,6

21,5

art. punten art. punten
7
192
128
166
3
45
87
24
590
2
46
43
56
1297
23,2

Bron: A. van Witteloostuijn en C. Boone, Een meting van de productiviteit van
het Nederlandse bedrijfswetenschappelijke onderzoek in 1990-1993: een
vergelijking van faculteiten, subdisciplines en wetenschappers,
onderzoekmemorandum, Nibor, 1996, Maastricht.

Tabel 1

Tabel 1. De top-20 van de Nederlandse en Vlaamse bedrijfseconomen 1990-1993
naam

1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
15
16
17
18
20

aantal SSCI-art. punten

Boot
Nijman
Van Raaij
Van Witteloostuijn
Zou
Koedijk
Schotman
Hofstede
Kleijnen
Hagedoorn
Steenkamp
Dijkstra
Groenewegen
Sercu
Perotti
Moenaert
Noorderhaven
Deneffe
Vermaelen
Beije
Sterken

10

6
4

3
2
2

7
255
6
6
3
153
151
5
6
3
6
3
4
3
76
6
74
73
2
2
2

279
241
178
159

142
136
135
133
123
95
95
75

73
72
72

instelling

UvA
KUB
EUR/FB
UM
UvA
UM
UM
UM-em.
KUB
UM
Leuven
RUG
EUR
Leuven
UvA
Brussel
KUB
UM
INSEAD/UM
EUR
RUG

subdiscipline

financiering
financiering
marketing
organisatie
financiering
financiering
financiering
organisatie
informatie
organisatie
marketing
financiering
organisatie
financiering
financiering
organisatie
organisatie
organisatie
financiering
organisatie
financiering

Bron: A. van Witteloostuijn en C. Boone2

Hoe verhoudt het aantal van 54 SSCI-publicaties zich tot het ontbreken van publicaties in financieringstijdschriften die er echt toe doen?
In een binnenkort te verschijnen beoordeling van de beoefening van het vak financiering roepen wij op tot een ander ambitieniveau:
kwaliteit moet prioriteit krijgen boven kwantiteit 1.
Geen onderzoekshoogleraren
Wij kunnen ons vinden in veel van de door Koedijk c.s. genoemde suggesties voor verbetering. Toch is ook hier een fundamenteel
verschil van mening. De auteurs – evenals een aantal faculteiten in het land – zien in het aanstellen van onderzoekhoogleraren de
oplossing voor het gebrek aan onderzoek in bedrijfseconomische disciplines. Naar onze mening is dit een symptoom van het bankroet
van het universitaire personeelsbeleid. De functie van hoogleraar is het verrichten van onderzoek en het geven van onderwijs. Beide
gaan hand in hand.
De realiteit van vandaag is dat het hoogleraarschap – vaak via part time bijzonder hoogleraar constructies – is uitgehold. De professortitel
lijkt soms te koop. Tevens is de elitaire leerstoelgedachte funest. In onze eerdere bijdrage hebben wij de desastreuze gevolgen hiervan
geschetst voor het universitaire personeelsbeleid, juist binnen de ‘marketable’ bedrijfseconomische discipline. Wij zijn uitgebreid
ingegaan op de gewenste nieuwe arbeidsverhoudingen. Het is jammer dat Koedijk c.s. hieraan voorbij zijn gegaan. Het bevat namelijk
onze belangrijkste aanbevelingen. Wij citeren:
”Het professoraat werkt verstarrend. Conform de Amerikaanse praktijk moet de wetenschappelijke staf worden opgesplitst in ‘untenured’
en ‘tenured’ faculty. De ‘untenured’ faculty betreffen (junior) gepromoveerden of de huidige universitaire docent (UD) posities, of op
post-doc plaatsen. Deze UD-posities moeten bij goed functioneren – onderzoek en onderwijs – uitzicht bieden op een positie als ‘tenured’
associate professor (de huidige UHD-rang) en even-tueel uiteindelijk ‘full’ professor posities. Alle ‘tenured’ wetenschappelijke rangen
(dus ook UHD’s) worden aangeduid als ‘professor’. Daarmee wordt aangegeven dat men niet alleen een wetenschappelijke proeve van
bekwaamheid heeft afgelegd (het proefschrift), en erin is geslaagd ‘tenure’ te verkrijgen, maar dat men tevens wetenschappelijk onderzoek
en onderwijs bedrijft.”

Zodoende wordt de huidige UHD-rang aantrekkelijker gemaakt. Dat leidt er onder meer toe dat een universitaire carrière voor
veelbelovende afgestudeerden betere perspectieven biedt. Zij zullen dan ook minder snel geneigd zijn om voor de praktijk te kiezen, in de
hoop later op relatief eenvoudige wijze het bijzonder hoogleraarschap te bemachtigen.
Tot slot
Wij staan sympathiek ten opzichte van de analyse van Koedijk c.s. Wij zien in hen bondgenoten in een gezamenlijke strijd voor een
gezonde toekomst van de bedrijfseconomie. De economische faculteiten lijken zich onvoldoende te realiseren dat zonder
bedrijfseconomie geen enkele faculteit in het land levensvatbaar is. Het is dan ook zorgelijk dat binnen de enige, door de KNAW erkende
onderzoekscholen in de economie (CentER en Tinbergen Instituut) slechts een minimale rol is weggelegd voor de bedrijfseconomie.
Er wacht ons een lange weg. Een nieuw personeelsbeleid en het in ere herstellen van de wetenschappelijke missie van de
bedrijfseconomische faculteiten zijn een ‘must’. Wij hopen dat deze discussie spoedig een vervolg krijgt.
Dit artikel is een reactie op C.G. koedijk, S. Mijoor en A. van Witteloostuijn, De opmars van de bedrijseconomie, ESB, blz. 369-372

1 A.W.A. Boot en K. Cools, Financieel beleid op drijfzand: een kritische beoordeling van otwikkelingen in de financieringstheorie, te
verschijnen in Maandblad voor Accountancy en Bedrijfseconomie, juni 1997.
2 A. van Witteloostuijn en C. Boone, Een meting van de productiviteit van Nederlandse bedrijfswetenschappers in 1990-1993: een
vergelijking van berichtgeving, financiering, marketing en organisatie, MAB, 1996, blz. 665-676.

Copyright © 1997 – 2003 Economisch Statistische Berichten (www.economie.nl)

Auteur