De concentratiebeweging in de
Europese economie
De Europese economie heeft, evenals de Amerikaanse (zie ESB van vorige week),
gedurende de laatste honderd jaar vier concentratiegolven gekend. De beweging was
echter minder intensief en spectaculair, en van een andere vorm dan in de VS. Bovendien
waren er belangrijke verschillen tussen de Europese landen onderling, vooral in de
periode die aan de vorming van de Europese Gemeenschap voorafging. In dit artikel
worden de Europese concentratiegolven beschreven en worden enkele achtergronden
belicht.
PROF. DR. H.W. DE JONG*
De begrippen die in dit artikel worden gebruikt, zijn dezelfde als die in het artikel over de Amerikaanse concentratiebeweging, dat vorige week in ESB verscheen. Alleen
het begrip kartel en het daarmee verwante ‘onderling afgestemde gedragingen’ (collusie) moge nog worden toegelicht: het kartel is een overeenkomst tussen zelfstandige
aanbieders op een markt ter regeling van hun gedragsparameters met het doel de marktverhoudingen ten gunste
van de deelnemers te bei’nvloeden. Een collusie beoogt en
bewerkstelligt hetzelfde, zonderevenwel de overeenkomst
als grondslag te hebben. Dit onderscheid sluit aan bij het
in Artikel 85 lid 1 van het EG-verdrag gemaakte tussen
‘overeenkomsten’ en ‘onderling afgestemde gedragingen’.
Of kartels en collusies onder het concentratieverschijnsel vallen, hangt af van de mate van centralisatie van de
besluitvorming. Bij vele kartels was daarvan geen sprake,
zodat zij tot de samenwerkingsvormen kunnen worden gerekend. Dit geldt ook voor de meeste joint ventures. Bij de
zogenaamde syndicaten-kartels met gecentraliseerde verkoopkantoren en bij de in Duitsland, en soms ook in andere landen voorkomende belangengemeenschappen (‘Interessengemeinschaften’) ligt dat anders: zo’n syndicaat,
waarvan de rol van het verkoopkantoor overigens kan varie’ren van bemiddelaar tot besluitnemer, kan zodanige
zeggenschap over de deelnemende ondernemingen verkrijgen dat de economische werkelijkheid gelijk is aan die
van een concentratie, al blijft het juridisch een kartelvorm.
De periode 1880 – 1904_______________
De eerste concentratiebeweging viel in de periode van
1880 tot 1904. Zij ontstond in de Europese landen waar de
industrialisatie was doorgedrongen, zeker niet later dan in
de Verenigde Staten. Er waren dan ook gemeenschappelijke oorzaken, zoals schaalvergroting gedurende de tweede helft van de negentiende eeuw, de verspreiding van de
vennootschapsvorm en de daarmee samenhangende mo-
224
gelijkheid tot financiering van grotere ondernemingen via
openbare emissies op beurzen1, en vooral de enorme uitbreiding van het transportwezen in de gehele westerse wereld.
De meest algemene oorzaak voor de grote concentratiebeweging die Amerika en Europa vanaf ca. 1880 overspoelde, was dan ook de sterk toegenomen concurrentie.
Schaalvergroting in produktie en afzet stimuleerde het ontstaan van overcapaciteiten, prijsverlagingen en crises2, en
de nieuwe transportmiddelen maakten een internationalisatie van dit concurrentieproces voor het eerst mogelijk. De
reactie op deze verscherpte concurrentie was een – aanvankelijk aarzelende, later enthousiaste – stroom voorstellen die beoogden de ieders bestaan bedreigende rivaliteit
te beperken; daaruit ontstonden trusts (Verenigde Staten),
federatieve holdings (Groot-Brittannie), kartels (Duitsland,
Belgie en Frankrijk) en financiele holdings (Belgie, Frankrijk). In Nederland waren diverse vormen herkenbaar.
Typerend voor Engeland – in die tijd nog steeds de grootste Europese industriele natie – is het overzicht van figuur
1 en label 13. Figuur 1 toont het op- en neergaande verloop van het aantal concentraties tussen 1885 en 1987. Pe* Hoogleraar externe organisatie aan de Faculteit der Economische Wetenschappen van de Universiteit van Amsterdam.
1. Tussen 1885 en 1907 sleeg het aantal ondernemingen met een
notering aan de Londense beurs tot het tienvoudige: 600, terwijl
in het begin van de jaren tachtig nog slechts 5 a 10% van de grote ondernemingen in Engeland vennootschapsstatus had. L. Hannah, The rise of the corporate economy, Londen, 2e druk, 1983,
biz. 19-20.
2. E. Martin Saint-Leon, Cartels et trusts, 3e druk, 1909, beschrijft
deze gang van zaken in zakelijke termen, evenals A. Colliez,
Trusts, cartels et corners, Parijs, 1904, en J.W. Jenks, The trust
problem, New York, 1900. Deze werken onderscheiden zich in
gunstige zin van veel toenmalige literatuur. Informatief is ook P.M.
Wibaut, Trusts en kartels, Amsterdam, 1903, hoewel zijn door het
boek lopende rode draad dat de mededinging verdwijnt, dogmatisch aandoet.
3. Opgesteld met behulp van gegevens uit F.R. Jervis, The economics of mergers, Londen, 1971, hoofdstukS.
Figuur 1. Aantal concentraties in de Engelse Industrie,
1885-1987
Bronnen: L Hannah, The rise of the corporate economy, Londen, 1983, biz.
93/94; Financial Times.
rioden van sterk verhoogde activiteit rond de eeuwwisseling, in de jaren twintig en dertig (met pieken in 1920,1929
en 1936) en tussen 1959 en 1973 (pieken in 1964, 1968
en 1973) werden afgewisseld met jaren van geringe dimensies in de concentratiebeweging. label 1 verschaft inzicht in de grote consolidaties van de jaren rond de eeuwwisseling. Deze label toont een aantal kenmerkende
aspecten:
fabel LOverzicht van de concentratiebeweging in Engeland rond 1900
Onderneming
Jaar
Branche
Aantal
deeln.
Doel
Resultaat3
ondern.
United
Collieries
Ass. Portland
Cement
English
Sewing Cotton
J. P. Coats
1898
1902
1900
kolen
cement
8
24
27
1897
1895
1896
1898
katoengarens
katoengarens
14b concurrentie-
expansie
S
schaalvoordelen
kostenbesparingen
concurrentiebeperking
S
38
concurrentie-
M
grondstoffen
zoutchemie
alkalichemie
tabak
64
beperking
concurrentiebeperking
M
49
concurrentie-
M
5
concurrentiebeperking
S
gedist.
dranken
textiel
6
concurrentie-
S
53
beperking
concurrentie-
S
33
beperking
monopolie
S
spinne-
rijen
Callico Printers 1 899
bedrukkers
54
Br Cotton&
1900
Wool Dyers Ass.
Yorkshire
1899
Woolcombers Ass.
Salt Union
1888
finishing
46
1890
BrunnerMond 1881
1 900
bedrijven
bewerking
beperking
2d
expansie
Tobacco
Bleacher Ass.
1 877
1 900
finish
Wall Papers
Manuf. Com.
Br. Oil&
1900
1899
Cake Mills
a.
b.
c.
d.
behangselpapier
eetbare
olien
M = mislukking, S = succes.
+ enige later,
+ 13 later,
+ vele later.
ESB 2-3-1988
M
S
2
2
40
22C
Distillers Cy
M
be perking
expansie
finishing
bedrijven
Imperial
M
be perking
Fine Cotton
Spinners
Bradford Dyers 1898
United Alkali
concurrentiebeperking
concurrentie-
17
concurrentiebeperking
M
M
S
S
– er waren per concentratie soms tientallen ondernemingen betrokken;
– het doel was overwegend vermindering van de concurrentie (12 gevallen), soms het bereiken van besparingen
(2 gevallen) of strategische expansie (3 gevallen);
– van de 17 grote concentraties vonden er 8 plaats in de
textielindustrie, 4 in de basisgrondstoffenindustrie, en 3
in de voedingsmiddelen-, dranken en tabakssectoren;
dat wil zeggen een grote opeenhoping in weinig sectoren, waarbij voor die tijd moderne bedrijfstakken verstek
lieten gaan;
– niet zo weinig van deze consolidaties bleken een mislukking te zijn: liefst 8 van de 17 waren een flop, waardoor na de consolidatie verliezen optraden, er gereorganiseerd moest worden met kapitaalverliezen, er gedurende langere tijd geen dividenden betaald werden (bij
Associated Portland Cement tussen 1900 en 1919, of bij
Calico Printers gedurende tien jaar) en er onenigheden
ontstonden in de leiding (bij de English Sewing Cotton
Company en de Salt Union).
In het algemeen was de komst van de naamloze vennootschap een noodzakelijke, institutionele voorwaarde
voor consolidatie: de wetgeving van 1844 en 1856 met betrekking tot beperkte aansprakelijkheid van de ‘joint stock
companies’ voorzag daarin. Consolidatie gaf de mogelijkheid om via emissies op de beurs in Londen aan kapitaal
te komen, in navolging van toenmalige leidende concerns
als Guinness (brouwers) en J&P Coats (katoen), die respectievelijk in 1886 en 1890 openbare vennootschappen
werden. Zij gaven het voorbeeld aan vele andere ondernemingen (zie noot 1).
De fusiegolf van de jaren twintig verschilde van de voorgaande. Directies kwamen voor de taak te staan de vaak
inefficiente holdings, die tijdens de eerste concentratiebeweging ontstaan waren, te leiden in een turbulente, scherper concurrerende markt. Vooral ondernemingen in de
oude bedrijfstakken hadden daarvan te lijden. Zij zochten
de concurrentie-intensiteit te reduceren door middel van
consolidaties. Er ontstonden nu concentraties in de chemie
(ICI, 1926), in de voedingsmiddelen (Unilever, 1929), in de
textielindustrie, in de kolen, ijzer en staal (onder andere
United Steel, 1918; Tube Investments, 1919), in de
scheepsbouw en de spoorwegen.
De textiel-, kolen- en staalfusies en -consolidaties waren weinig succesvol, maar dat gold soms ook voor avonturen in nieuwere sectoren: Associated Electrical Industries, ontstaan in 1899, moest in 1907,1913 en nade eerste wereldoorlog het kaptitaal afstempelen, maar kon tenminste nog dividenden betalen. English Electric, gevormd
in 1919, deed ook dat niet, en de overname van beide door
General Electric Corporation (ook al geen succes voor de
komst van Weinstock) in 1968 maakte een eind aan hun
weinig geslaagde zelfstandig bestaan4.
Figuur 2 informeert ons inzake de Franse concentraties
in de periode 1900 -1965, weliswaar niet op basis van absolute aantallen maar in indexcijfers5. De aantallen concentraties waren in Frankrijk erg laag; slechts 9 a 10 per
jaar, in de latere jaren van de periode 1900 – 1919, in welke periode als geheel er slechts 65 concentraties plaatsvinden. Daarvan kwamen er reeds 10 voor rekening van
Thomson-Houston, het elektro-technisch concern dat door
deze expansie-overnames opschoof van houdstermaatschappij in de openbare nutsbedrijvensector naar het zevende fonds in grootte op de Parijse beurs. Daarin werd
4. Zie O. Jones en O. Mariott, Anatomy of a merger. A history of
GEC, AEI.and English Electric. Londen, 1970.
5. M. Levy-Leboyer, The large corporation in modern France, in:
A.D. Chandler en H. Daems(red.), Managerial hierarchies, Cambridge (Mass.)/Londen, 1980, biz. 125.
225
Figuur 2. Aandelenemissies en concentraties in Frankrijk,
1900 – 1965
Tabel 2. De grootste Duitse ondernemingen omstreeks
1910
Onderneming
Sector
Kapitaal3
Index
Friedrich Krupp
Gelsenkirchen Bergwerk
Allg. Elek. Gesellschafl
200-
staal.mijnbouw
9,00
mijnbouw
7,80
elektro
7,75
Hamburger-Am. Linie (HAPAG)
scheepvaart
6,25
Norddeutscher Lloyd
Phoenix
scheepvaart
kolen, staal
6,25
5,00
Deutsch-Lux. Bergwerksgesellsch.
Berliner Strassenbahn
Siemens-Sqhuckert Werke
100-
Banken
1900
1910
1930
1950
1965
het concern nagevolgd door andere ondernemingen uit de
elektro-technische sector: zo’n kegeleffect blijkt keer op
keer het fusie- en overnamegebeuren te stempelen.
Na de eerste wereldoorlog verdubbelt de activiteit tot 18
concentraties gemiddeld perjaartussen 1920 en 1926, en
na de stabilisatie van de franc door Poincarre in 1926
breekt de euforie pas goed los; volgens J. Houssiaux6 waren er in de vijf jaar van 1928 tot 1932 niet minder dan 244
concentraties. In deze periode tussen de wereldoorlogen
ontstonden verscheidene grote concerns langs horizontale, verticale en complementaire lijnen, zoals bij voorbeeld
Progil, Pechiney en Ugine; maar het Franse patroon bleef
tot ver in de twintigste eeuw overwegend dat van kartels
en financiele houdstermaatschappijen.
Pas na de tweede wereldoorlog verschenen in Frankrijk
de grote centraal geleide concerns naar het voorbeeld van
de Verenigde Staten (in de periode 1890 – 1907), Engeland (jaren twintig) en Duitsland. De financiele holdings waren stabieler. Hun taak was om de groep, meestal sectorgewijs, van financiele middelen te voorzien in een economic gekenmerkt door kapitaalschaarste en onvoldoende
ontwikkelde kapitaalmarkten. In dit opzicht geleekde Franse situatie op die in Belgie en Japan7.
In Duitsland zette de concentratie zich, naast de lossere verbanden als kartels en ‘Interessengemeinschaften’
veel verder door dan in Engeland en Frankrijk/Belgie. Tussen 1880 en 1912 ontstond een dubbele concentratietendens: de ondernemingsconcentratie werd bevorderd door
de vorming van grote ondernemingen, die over grote bedrijven (mijnen, fabrieken, werven, en dergelijke) beschikten, en de marktconcentratie werd gestimuleerd door de
overname en/of sluiting van vele kleine ondernemingen en
de kartel- en syndicaatvorming tussen de groten. Tabel 2
vermeldt de grootste Duitse ondernemingen omstreeks
1910. Typerend voor Duitsland, evenals voor de Verenigde Staten, was dat deze grote ondernemingen geleid werden door persoonlijkheden die de ondernemersfunctie centraliseerden: Rathenau (AEG), Ballin (HAPAG), Stinnes
(Gelsenkirchener Bergwerk), Kirdorf (Rheinisch-Westfalisches Kohlensyndikat), Thyssen, Funke (Deutsche Bank),
Haniel, Plate-Wiegand (Norddeutscher Lloyd) enz. Daardoor ontstond een effectiever leiding dan in de Frans-Engelse directies en werd er sneller gerationaliseerd. De Duitse bedrijfsgrootte was, naast de concernvorming, dan ook
een significant verschijnsel gedurende de eerste helft van
de twintigste eeuw.
De ondernemingsconcentratie was reeds voor de eerste
wereldoorlog sterk in de kolenmijnbouw, de ijzer- en staalindustrie, de elektrotechnische industrie, het bankwezen,
de chemie en het transportwezen (vergelijk met label 1
226
Deutsche Bank
Dresdner Bank
Disconto-gesellschatt
Darmstadter Bank
A.Schaaffhausenscher Bankverein
Berliner Handelsgesell.
Commerz- und Disconto Bank
National Bank
Mitteldeutsche Kreditbank
kolen
5,00
verkeer
elektro
5,00
4,50
B/Pb
Kapitaal3
B
P
B
P
P
B
P
B
P
10,00
10,00
10,00
8,00
7,00
5,50
4,25
4,25
3,00
a. In mln. £.
b. B = Berlijn; P = provincie.
Bran: W.H. Dawson, Industrial Germany, Londen, 1912.
voor Engeland). Bijna alle grote concerns bereikten hun
omvang door series fusies en overnames, naast interne
groei, en wel door volgtijdelijke absorptie, in plaats van de
consolidaties, zoals gebruikelijk in Engeland en de Verenigde Staten. Veelal vond dat plaats in de kartels en syndicaten. Zo hadden de deelnemers in het in 1893 gevormde Rheinisch-Westfalisches Kohlensyndikat een aandeel
dat vijf jaar vast zou zijn, maar de grote deelnemers kochten de kleine op ter wille van hun quota. Zij sloten de kleine bedrijven en gebruikten de quota-transfers om hun efficiente bedrijven uitte bouwen. De sociaal-regionale gevolgen daarvan brachten de rijksoverheid in 1905 tot een nieuwe Mijnwet, waarbij de staat een veto bij sluiting kreeg. Het
effect was echter gering, want ‘big business’ penetreerde
parlement, pers en publieke opinie met gehuurde academici8.
De concentratietendens werd na de eerste wereldoorlog
versterkt voortgezet, met de vorming van zeer grote concerns door middel van fusies van belangrijke ondernemingen. Te noemen vallen de Vereinigte Stahlwerke (1926
door Albert Vogler volgens een oud plan van Stinnes), IG
Farben (1925, met als leidende personen Carl Bosch en
Carl Duisberg, breed gespreid over terreinen van de chemie), Daimler en Benz (1924 IG en 1926 fusie), Osram
(1919), Gute-Hoffnungs-Hiitte en Machinen Fabrik Augsburg-Nurnberg (1922, de grootste machinebouwer) enz.
De marktconcentratie nam daardoor versterkt toe, te meer
daar ook de kartelvorming in de jaren twintig op een hoog
peil kwam (figuur 3). Deze laatste daalde na 1926 sterk,
onder invloed van de concernvorming.
Uit figuur 3, die de ontwikkeling van de Duitse kartelvorming tussen 1895 en 1943, alsmede de fusie- en overnamebeweging sinds 1958 weergeeft, zien wij dat het concentratieproces in Duitsland geheel anders verliep dan in
de Verenigde Staten (figuur 1 vorige artikel), in Engeland
6. J. Houssiaux, Le pouvoir des monopoles, Parijs, 1958.
7. H. Daems, The holding company and corporate control, Den
Haag, 1977.
8. W.H. Dawson, Industrial Germany, Londen, 1912, biz. 99. Zie
over deze periode eveneens J. Kocka, Unternehmer in derdeutschen Industrialisierung, Gottingen, 1975, deel V.
Figuur 3. Concentratie-activiteit in Duitsland, 1895 – 1986
1895
Yi
70
°
1901
1907
1913
1919
1925
1931
1937
1943
———_ Aanlal tusies
___
Aanlal
1958
1964
1970
1975
1980
19i
y ,Y :aantal Duitse kartels van 1896101 1945;
X ,Y : aantal voltrokken fusies in Duitsland (§ 23 GWBJtussen 1958 en 1986.
(figuur 1) en Frankrijk (figuur 2). De samenhang met beursontwikkelingen ontbreekt grotendeels en ten tijde van de
grote Duitse expansie (1948 tot eind jaren zestig) bleef de
fusiebeweging zeer bescheiden.
De periode na 1945
Voor de bespreking van de ontwikkelingen na de tweede wereldoorlog zullen wij het accent verleggen naar het
Europese toneel. De voornaamste reden is de toenemende Europese integratie.
In de jaren tot omstreeks 1960 was de concentratie-activiteit in de Europese economie gering. Er vonden nauwelijks fusies en overnames plaats, behalve wanneer, zoals
in Belgie in de jaren 1955 -1957 en 1959 -1962, of in Italie in 1954, wijzigingen in belastingwetten samensmeltingen van ondernemingen bevorderden9. Met uitzondering
van Engeland steeg de algemene concentratiegraad van
de honderd en tweehonderd grootste ondernemingen niet
of slechts als gevolg van het grotere marktaandeel dat de
vijftig grootste ondernemingen door relatief snellere interne groei wisten te behalen in landen als Duitsland en Italie. Ookde marktconcentratie steeg in Duitsland nauwelijks
en in Frankrijk en Italie in het geheel niet, vooral door de
snelle groei van deze continental economieen1 °. In GrootBrittannie ging de stijging van de fusie- en overname-activiteit in de jaren 1954 -1965 daarentegen wel gepaard met
een behoorlijke toeneming van de marktconcentratie, terwijl dat in de gehele periode 1896 -1950 niet het geval was
geweest11.
In de jaren zestig, en vooral na 1964/1965, verandert het
beeld vrij plotseling. In alle landen stijgt de fusie- en overname-activiteit tot voor Europese verhoudingen ongekende hoogten en ontwikkelen de grootste ondernemingen
zich vooral door externe groei, in het bijzonder in de Industrie. Maar ook nu zijn het de allergrootste ondernemingen
die het snelst in omvang toenemen, blijkend uit de stijging
van 7 a 9 procentpunten in het aandeel van de 50 grootste
industriele ondernemingen in de totale omzet in landen als
West-Duitsland, Italie en Groot-Brittannie, waaraan de
overige grote ondernemingen (in de rangorde van 51 tot
ESB 2-3-1988
200 of 500) geen of nauwelijks een aandeelstijging toevoegen.
De grootste ondernemingen effectueren dan ook de
meeste fusies en overnames: dit blijkt het geval te zijn in
West-Duitsland, waar de 25 grootste ondernemingen in de
jaren zeventig (1973 -1979) maar liefst 55% van alle concentratie-activiteiten voor nun rekening namen12; in Nederland, waar zowel de CBS-gegevens voor de jaren 1971
– 1974 als die gepubliceerd door de OESO voor het jaar
197914, wijzen op de toenemende f usie-intensiteit naarmate de grootte van de overnemer toeneemt, alsook in Frankrijk, waar dit verschijnsel zeer duidelijk uit de gegevens
naar voren komt15. Van de 500 grootste Franse ondernemingen waren er 310 die ten minste eenmaal een concentratie doorvoerden in een periode van bijna twee decennia.
Het gemiddelde voor deze ondernemingen gedurende de
gehele periode was 3,3 fusies en overnames. Maar de activiteit daalde met de grootte van de overnemende onderneming: de grootste 10 overnemers gemiddeld 8,3; de
grootste 50 gemiddeld 6,9; de grootste 100 overnemers gemiddeld 6,0 enz.
Deze bevindingen stemmen overeen met de Amerikaanse16, zodat wij voor de Westerse markteconomieen de algemene regel kunnen formuleren:
– de gemiddelde concentratie-intensiteitperonderneming
stijgt met de toenemende grootte van de overnemende
onderneming.
Deze stelregel impliceert een tweede generale regel, namelijk:
– dat de intensieve overname-activiteit van juist de grote
concerns zich relatief meer richt op de kleine(re) ondernemingen.
Indien bij voorbeeld in West-Duitsland in de zes jaren
van 1973 – 1979 de 25 grootste concerns met elkaar 781
ondernemingen overnemen, dan moeten die overgenomen ondernemingen relatief klein geweest zijn. Deze logische deductie wordt ook empirisch gestaafd: in WestDuitsland kent men de ‘Anschlussfalle’, overnemingen van
kleine ondernemingen die beneden de controlegrenzen
van Art. 23 van het Gesetz gegen Wettbewerbsbeschrankungen vallen. Welnu, voor de 100 grootste Duitse concerns waren deze ‘Anschlussfalle’ een stabiel percentage
gedurende de genoemde zeven jaren: 43,8. Maar de tien
actiefste fuseerders en overnemers onder de honderd
grootste ondernemingen namen 567 andere ondernemingen over, waaronder 322 ‘Anschlussfalle’ (= 56,8%). Tot
soortgelijke bevindingen kwam Moller17 voor een groep
van 100 belangrijke, f userende en overnemende onderne9. H.W. de Jong, Ondernemingsconcentratie, Leiden, 1971, biz.
147/148. Uitvoerig hierover: J.J. Couturier, Fiscale aspecten van
de hergroepering van ondernemingen, Economisch en Sociaal
Tijdschrift, 1968, nummer Fusies en concentraties.
10. Zie De Jong, op. cit., biz. 82 e.v., 104 e.v. en 117 e.v. Voorts
A.P. Weber, Concentration des entreprises et politique economique en France de 1945 a 1970, in: H. Arndt, Die Konzentration in
der Wirtschaft, Berlijn, 1971, deel II, biz. 108 e.v.
11. P.E. Hart, Concentration in the United Kingdom, in: Arndt, op.
cit., deel II, biz. 268.
12. Monopolkommission, Hauptgutachten deel III, 1980. Zie ook
W.P. Moller, Der Erfolg von Unternehmenszusammenschlussen,
Munchen, 1983; en H.W. de Jong, Dynamische markttheorie, 3e
druk, 1985, biz. 248-252.
13. Maandschrift voor het Financiewezen, december 1971 -1974.
Zie ook de door mij op grand van deze CBS-cijfers opgestelde label in Dynamische markttheorie, 3e druk, 1985, biz. 253.
14. OECD, Merger policies and recent trends in mergers, Parijs,
1984.
15. A.P. Weber, Fusions et concentrations d’entreprises en France. La documentation frangaise, Parijs, 1969, label 18.
16. Zie Dynamische markttheorie, biz. 249.
17. W.P. Moller, Der Erfolg von Unternehmenszusammenschlussen, Munchen, 1983, biz. 69-86.
227
mingen overeen langere periode (1967- 1981): deovergenomen ondernemingen hadden gemiddeld slechts 1/10
van de omzet en 1/8 van de personeelsbezetting van de
overnemende ondernemingen.
Ook deze tweede stelregel stemt overeen met Amerikaanse bevindingen, namelijk dat de overgenomen ondernemingen relatief klein zijn . Men moet zich daarom door
het verschijnsel van de ‘mega-fusies’ dat in het voorgaande artikel gesignaleerd werd, niet van de wijs laten brengen. De Amerikaanse gegevens tonen bovendien aan dat
de overgenomen (kleinere) ondernemingen winstgevend
waren in een mate die nauwelijks afweek (fractioneel hoger) van de gemiddelde winstgevenheid van alle industriele ondernemingen. Dit kenmerk kan voor Europese landen bij gebrek aan gegevens niet in gelijke mate worden
aangetoond, maar partiele informatie ondersteunt de logische (derde) regel:
– dat de overgenomen ondernemingen een doorsnee gemiddelde rentabiliteit hebben.
Bij elkaar zijn deze drie regels zeer belangrijk. Zij leiden
tot de conclusies:
– dat technisch-organisatorische schaalvoordelen de concentratie-activiteit niet kunnen verklaren. Dan hadden
juist kleine ondernemingen verwoede fuseerders moeten zijn. Als er schaalvoordelen zijn, moeten die behaald
worden in de algemene kosten van bestuur, onderzoek
en ontwikkeling, distributie, enz.;
– dat risicoverdeling geen algemeen motief voor fusies en
overnames kan zijn: dat is in strijd met de eerste en de
tweede regel;
– dat de overgenomen ondernemingen geen ‘kneusjes’
zijn, in de hoek gedrukt door de concurrentie van de groten, zoals de Marxistische theorie leert: zij zijn immers
minstens even rendabel;
– dat de grote concerns blijkbaar iets wilen kopen wat zij
zelf niet hebben, maar de relatief kleine ondernemingen
wel. Wat kan dat zijn? Mijns inziens bieden zij voor innovativiteit (dat wil zeggen: bijzondere produkten, diensten, methoden of ontwikkelde dan wel potentiele andere activiteiten die de kleinere ondernemingen hebben).
De andere gegevens, te weten omvang bedrijf, personeel, kapitaalbezit en dergelijke, kunnen voor de grote
overnemer nauwelijks van belang zijn. Het moet het specifieke, bijzondere, innovatieve van de kleine ondernemingen zijn dat hen interesseert19.
Dit klopt met een andere bevinding: er worden premies
betaald door overnemers, boven de gangbare marktwaarde van de overgenomen ondernemingen, varierend van 20
tot 50%, met uitschieters die tot 100% kunnen oplopen.
Recente fusies/ovememingen op Europese
schaal
Sinds een aantal jaren is het mogelijk de concentratiebeweging van althans de 1.000 grootste ondernemingen
op Europese schaal te volgen. De opeenvolgende mededingingsverslagen van de Europese Commissie geven de
data, gesplitst naar landen en bedrijfstakken, richtingen en
omvang van de betrokken ondernemingen. Door ordening
en samenvatting van deze gegevens was het mogelijk figuur 4 op te stellen. De conclusies die uit dit materiaal te
trekken zijn, luiden als volgt:
– na vele jaren stabiliteit (1976 -1983) steeg de fusie- en
overname-activiteit in de EG tot ongeveer het dubbele
peil in 1986 (aantal concentraties). Dit betrof mijnbouw,
Industrie, handel en dienstverlening;
– traditioneel is de fusie- en overname-activiteit in Europa
228
Figuur4. Fusies en overnames in de Industrie en de dienstverlening in de EG, 1973-1986
300-
200..•• Industrie
100-
1970
1975
1980
1985
Bron: H.W. de Jong, Marketstructures in the EEC, in: M. Macmillen, D.G.
Mayes en P. van Veen (red.), European integration an industry, Tilburg,
1987, biz. 45; aangevuld met recente berekeningen.
horizontaal gericht. Dat was reeds zo in de jaren zestig
en zeventig met percentages die varieerden tussen 50
en 80, naar gelang de landen20. Ook de EG-verslagen
vermelden een overwegend horizontale concentratiebeweging. De diversificatie- en conglomeratie-activiteit is
dus niet zo sterk als in de Verenigde Staten, hetgeen de
bedrijfseconomische bezwaren tegen fusies/overnames
weliswaar vermindert, maar anderzijds de mededingingspolitieke bedenkingen vergroot;
– evenals in de Verenigde Staten, zijn slechts enkele bedrijfstakken de locus waar de concentraties zich voltrekken. In de Europese Gemeenschap vond in de jaren tussen 1982 en 1986 ongeveer 50% van alle industriele
concentraties plaats in drie sectoren (chemie; machinebouw, werktuigen en instrumenten; en voedingsmiddelen), en 69% in vijf sectoren (papier en elektro-industrie
als sectoren 4 en 5). Chemie en papier waren ook de
sectoren waarin de relatieve-concentratieactiviteit sterk
was; boven 50%. Daarnaast waren handel en bankwezen concentratie-intensieve sectoren;
– grote concentraties – de mega-fusies – waren de laatste
jaren in opmars in Europa: als we onder deze categorie
de concentraties rekenen waarbij de betrokken ondernemingen een gezamenlijke omzet van ten minste 1 miljard ecu hadden, dan steeg hun aantal van 86 per jaar
in 1982 -1984 tot circa 100 per jaar in 1985 -1986. De
grootste toeneming was er evenwel in de groep met minder dan 500 miljoen ecu omzet21;
– motiveringen voor de Europese concentraties zijn meer
van het ‘klassieke’ type dan in de Verenigde Staten:
schaalvoordelen (tegenwoordig ‘kritische massa’ geheten, vooral in R&D-uitgaven), rationalisering en eliminatie van overcapaciteit, en vooral marktaandeelvergroting. Onder druk van de Internationale concurrentie
wordt efficiency-vergroting belangrijker geacht dan om-
18. Zie Dynamische markttheorie, biz. 246 – 249, vooral tabellen
6.3, 6.4 en 6.5, ontleend aan FTC-rapporten.
19. Alleen al om deze reden is het onwaarschijnlijk dat de theorie
van Wemelsfelder omtrent de innovativiteit van grote ondernemingen juist is. J. Wemelsfelder, Kan het ontstaan van nieuwe technologieen worden beinvloed?, in: ESB, 6 maart 1985. Het grootste bezwaar tegen de redenering van Wemelsfelder dat concurrentie niet gustig is voor innovatie, is dat hij dit begrip op neoklassieke wijze als een ‘numbers game’ opvat. Bovendien ondersteunen Europese bedrijfstakstudies Wemelsfelders theorie allerminst. Zie daarvoor mijn bijdrage aan De Jong en Shepherd(red.),
Mainstreams in industrial organization, Dordrecht, 1986, vol. I, biz.
90 – 92.
20. D.C. Mueller, The determinants and effects of mergers. An international comparison, Cambridge, 1980, biz. 19.
21. EG-Commissie, Zestiende mededingingsverslag, 1987, deel
4, label 3 (nr. 319).
Tabel 3. Europese overnemingen in de Verenigde Staten,
1980 – 1986 (aantal transacties)
Onderne-
FiguurS. Aantal fusies/overnames in Nederland van 1963
tot 1986
1980 1981 1982 1983 1984 1985 1986Totaal
mingen uit
VK
BRD
50
Frankrijk
20
6
90
8
9
Nederland
4 EG-landen
Zweden
Japan
14
80
14
14
8
116
7
9
54
6
12
5
77
4
4
41
2
7
7
57
3
6
48
4
7
5
64
8
6
78
12
4
17
111
7
9
89
19
6
9
123
11
16
440
71
70
57
638
48
59
350-
300-
Bron: W.T Grimm, Financial Times, 8 augustus 1987.
250-
vangvergroting. Electrolux, Thomson, Ferruzzi en andere ondernemingen die snel gegroeid zijn door fusies en
overnames, hebben niettemin ook weten af te stoten en
hebben soms drastisch geherstructureerd;
– Europese ondernemingen hebben de afgelopen jaren
op zeer grote schaal in de Verenigde Staten gekocht (label 3).
Ondanks de eveneens toegenomen intra-Europese
concentratie-activiteit, was het leeuwedeel van de fusies/overnames in Europa (voor zover ondernomen door
de 1.000 grootste Europese ondernemingen) nog steeds
nationaal bepaald. Van de door de Europese Commissie
genoemde 706 transacties in de jaren 1982 – 1986 waren
er liefst 450 puur nationaal georienteerd. De groei was er
vooral in deze categorie (zowel bij fusies/overnames als bij
minderheidsparticipaties. In figuur 5 wordt ten slotte het
aantal fusies en overnames in Nederland gedurende de
laatste vijfentwintig jaar gepresenteerd22.
200-
150-
100-
1965
1970
1975
1980
1985
Slot
De vraag is natuurlijk welke betekenis aan al deze fusieen overname- activiteit moet worden gehecht. Zijn concentraties een voordeel voor de betrokken ondernemingen en
voor de samenleving als geheel? Wiens belang wordt door
het grote concern als produkt van het concentratieproces
gediend: dat van ondernemers, managers, algemene bankiers en investeringsbankiers, aandeelhouders, werknemers of afnemers/consumenten? Zij alien strijden om de
voorrang en hun invloed verschilt met de variaties die in de
organisatie van de marktstelsels bestaan. Het lijkt plausibel dat vorm en ontwikkeling van de concentratie daarvan
de weerslag ondervindt. Daarnaast zet het concentratieproces, dat in brede zin te zien valt als een reactie op intensiever wordende concurrentie, een stempel op de ordening van de markten. In het derde artikel, dat volgende
week in ESB verschijnt, zal nader op deze vragen worden
ingegaan.
H.W. de Jong
22. Bronnen: voor 1963 – 1972: H. Peer in: D.C. Mueller, The determinants and facts of mergers, Cambridge, 1980. Deze cijfers
zijn gebaseerd op cijfers van CBS, SER en Het Financieele Dagblad; voor 1973 -1982: OECD, Merger policies and recent trends
in mergers, Parijs, 1984. Deze cijfers zijn gebaseerd op gegevens
van het Ministerie van Economische Zaken; voor 1983 – 1984:
OECD, Annual report on competition policies in member countries,
Parijs, 1987; de cijfers voor 1985 -1986 zijn schattingen op basis
van de OECD-cijfers volgens de trend van de SER-gegevens over
deze jaren.
ESB 2-3-1988
229