De arbeidsmarkt in 1990
Wellicht zal 1990 het jaar worden waarin de arbeidsmarktproblematiek niet een maar
twee kanten kreeg. Hoewel datgene wat zich afspeelt tussen vraag en aanbod altijd van
verscheidene kanten benaderd kan worden, stond de laatste jaren wel heel duidelijk de
werkloosheid in de schijnwerpers. De vraag naar arbeid bleef achter bij het aanbod. De
werkloosheid staat nog altijd centraal in het beleid, maar er is een probleem bijgekomen:
de vacaturevervulling. Verder is de arbeidsongeschiktheid meer aandacht gaan vragen.
In deze bijdrage wordt op deze recente ontwikkelingen ingegaan.
DR. P.A. BOOT*
Werkloosheid
De geregistreerde werkloosheid zal dit jaar naar raming
350.000 personen bedragen, 40.000 minder dan vorig
jaar1. De in 1985 ingezette daling zet zich daarmee voort.
De geregistreerde werkloosheid bedraagt nu tachtig procent van die van twee jaar geleden, het eerste jaar waarvoor het nieuwe werkloosheidscijfer beschikbaar is. De
relatievewerkloosheidsdalingisvoorlangdurige(meerdan
een jaar) werklozen over twee jaar exact gelijk aan die van
kortdurige werklozen.
Tussen mannen en vrouwen zijn echter grote verschillen. In twee jaar is het aantal werkloze mannen met bijna
een kwart gedaald, het aantal werkloze vrouwen echter
slechts met dertien procent (zie label 1). De verschillen zijn
opmerkelijk verdeeld. De kortdurige werkloosheid van
Tabel 1. Kerngegevens arbeidsmarkt
1987
1988
1989
1990a
x 1.000 personen
Geregistreerde werkloosheid
Mannen
Vrouwen
Mannen en vrouwen
Naar duur: <1 jaar
>1 jaar
Naar leeftijdx 25 jaar
25-34 jaar
> 35 jaar
Werkzoekenden zonder baan
Werkgelegenheid
Werkzame personen
Vacatures
Vacature-enquete per 31/1
Geregistreerde
openstaande vraag
278
155
433
192
241
241
149
390
173
217
106
127
158
212
138
350
155
195
89
117
144
622
609
558
510
5.880
5.975
6.095
6.210
x 1 .000 vacatures
b
133,8b
70,6
64,5 90,4
26,5
27,8
a. Raming m.u.v. vacatures volgens vacature-enquete.
b. Per 31 maart.
860
mannen is in 1988-1990 ruim tweemaal zo snel gedaald
als die bij vrouwen, maar de langdurige werkloosheid daalt
bij mannen en vrouwen even snel.
De werkloosheidsdaling concentreert zich enigszins bij
jongeren. Er vanuitgaand dat in het begin van de jaren
tachtig de Vervuiling’ van het toenmalige werkloosheidscijfer nog niet zo’n rol speelde moeten we teruggaan tot voor
1979 om een werkloosheid onder jongeren te vinden die
lager is dan de huidige. Maar ook bij ouderen is de dalende
trend evident.
Helaas laten de nieuwe werkloosheidscijfers nog geen
verdere detaillering naar specifieke groepen op de arbeidsmarkt toe. Ook verdere analyse van de werkloosheid is
daardoor vrijwel onmogelijk. Het vroegere cijfer van de
geregistreerde werkloosheid, het huidige bemiddelingsbestand zonder baan (BZB) is door een nog steeds toenemende vervuiling (inmiddels gemiddeld circa 45 procent)
te onbetrouwbaar om vergaande conclusies uit te kunnen
trekken. Afgezien van de behoefte aan nadere detaillering
van de geregistreerde werkloosheid, die het BZB in elk
geval in schijn kan bieden, is er een aspect waarin de
BZB-cijfers nog steeds relevante informatie geven. Dat is
het inzicht dat werkloosheid geen statisch gegeven is,
maar een saldo van stromen op de arbeidsmarkt.
Van elke honderd jongeren onder de 23 die werkloos
worden, zijn er na drie maanden nog steeds 56 in het
bemiddelingsbestand zonder baan vermeld. Na twaalf
maanden komt nog elf procent van deze jongeren in het
bestand voor. Met de langere duur wordt het verschil
tussen jongeren en ouderen steeds groter. Van de ouderdan-vijftigjarigen zijn er na zes maanden nog twee maal
zoveel over in het bemiddelingsbestand zonder baan dan
van de jongeren (56 respectievelijk 30 procent), na twaalf
maanden vier maal zoveel (11 respectievelijk 40 procent)
en na twee jaar negen maal zoveel (29 respectievelijk 3
34,9
40,4b
* De auteur is werkzaam bij het Ministerie van Sociale Zaken en
Werkgelegenheid. Het artikel is op persoonlijke titel geschreven.
Deze bijdrage is gebaseerd op de Rapportage Arbeidsmarkt 1990,
waarvan de auteur de redacteur was en waaraan vele anderen
een bijdrage leverden.
1. Dit impliceert overigens dat de vrij gestadige en in het begin van
dit jaar versnelde werkloosheidsdaling van 20 a 25.000 per halfjaar
vrij sterk zou afnemen. Een wat lager cijfer over 1990 is dus
bepaald niet uitgesloten.
procent). Op grand van cijfers over verscheidene jaren kan
worden geconstateerd dat het aandeel dat van een bepaalde instroom na x maanden resteert elk jaar nog enkele
procenten daalt. Van de jongeren die nu werkloos worden
zal naar verwachting slechts een zeer kleine fractie dat
langdurig blijven. Op hen kan het beleid zich effectief
richten. Het perspectief voor nu instromende werkloze
ouderen is over de hele linie minder zonnig.
Gestandaardiseerd door de OESO bedraagt de werkloosheid in Nederland nu ongeveer 7,9 procent. In 1988
was dat nog 9,2 procent. In de hele EG daalde de werkloosheid in deze periode iets minder, van 9,8 naar 8,8
procent.
Probleemgroepen
Op grand van het aandeel niet-werkzame personen
binnen de overeenkomstige beroepsbevolking kunnen jongeren, vrouwen en etnische minderheden beschouwd worden als groepen met een relatief zwakke arbeidsmarktpositie2.
Een raming van de omvang van deze probleemgroepen
komt, wanneer wordt gecorrigeerd voor de ‘overlap’, uit op
470.000 niet-werkzame personen. Dit komt overeen met
zeventig procent van het totale aantal niet-werkzame personen. Wanneer langdurig werklozen daarbij worden opgeteld, komt het percentage uit op 85. Het onderscheiden
van probleemgroepen heeft, gezien dit hoge percentage,
in feite dus niet zo veel betekenis. Veelzeggender is de
ontwikkeling van de arbeidsmarktpositie van deze groepen
in de laatste jaren en de verwachtingen voor de toekomst.
Daaruit blijkt globaal gesproken dat de arbeidsmarktpositie
van jongeren en vrouwen zich overwegend gunstig ontwikkelt. Zoals bekend is de werkzaamheid van vrouwen sterk
in een klein aantal beroepen geconcentreerd. Deze concentratie neemt enigszins af.
De positie van etnische minderheden springt erdaarentegen ongunstig uit. Overde arbeidsmarktsituatie van etnische minderheden zijn weliswaar slechts landelijke cijfers
over twee jaren (1988 en 1989) bekend, maar die wijzen
op een afname van het aandeel werkzame personen in de
allochtone beroepsbevolking. Anders dan soms wordt gedacht, wordt deze echter niet zozeer door een slechte
werkgelegenheidsontwikkeling veroorzaakt – in elk geval
in dat ene jaar was deze juist veel gunstiger dan gemiddeld
– maar door een nog sneller toenemend arbeidsaanbod
(label 2).
Een groot deel van dat arbeidsaanbod sluit slecht aan
bij de eisen aan de vraagzijde van de arbeidsmarkt. Recent
onderzoek laat echter zien dat indien gecorrigeerd wordt
voor verschillen in opleiding tussen etnische minderheden
en andere werklozen, voor de eerste groep nog een groot
deel onverklaarde werkloosheid overblijft3.
label 2. Mutatie werkzame personen, beroepsbevolking
en aandeel werkzame personen, 1987-1989
Werkzame
Beroeps-
Aandeel werk-
personen
bevolking
zame personen3
mutatie 1 987 – 1 989 in %
Totaal
Mannen
Vrouwen
Jongeren
4,9
3,1
8,3
0,8
Totaal
2,0
6,8
3,7
2,3
5,9
-2,4
1,2
0,8
2,2
3,3
mutatie 1 988 – 1 989 in %
Allochtonen
1,1
8,3
a. In procenten van de betreffende beroepsbevolking.
Bron: CBS, Enquete beroepsbevolking, 1987, 1988, 1989.
ESB 19-9-1990
Tabel 3. Niveau van laatst gevolgd dagonderwijs van
schoolverlaters (in procenten)
1990a
1983
1987
Basisonderwijs, MAVOz.d.
enLBOz.d.
13,6
11,7
8,1
MAVO m.d.b, HAVO/VWO z.d.
LBOm.d.
HAVO/VWO m.d
MBOz.d.
MBOm.d., HBOz.d.
9,8
18,9
7,0
10,0
21,7
6,4
16,5
5,7
12,6
28,7
5,4
12,2
5,4
12,9
30,6
HBOm.d., WO
23,0
18,5
25,4
Totaal (x 1.000 personen)
239,1
265,5_____234
a. Prognose CPB.
b. z.d.= zonder diploma, m.d.= met diploma.
Bron: CBS, CPB.
De huidige ontwikkeling aan de vraagzijde van de arbeidsmarkt, in combinatie met een actief arbeidsmarktbeleid, moet hier in staat zijn voor nieuwe kansen te zorgen.
Helaas blijft ook de deelname van etnische minderheden
aan maatregelen op het gebied van scholing en werkervaring nog achter bij het gemiddelde. Het verschil is echter
niet erg groot. Het aandeel van vrouwen in arbeidsmarktmaatregelen komt overeen met hun aandeel in het bemiddelingsbestand zonder baan. Jongeren nemen meer dan
evenredig deel aan arbeidsmarktmaatregelen.
Arbeidsaanbod
Het arbeidsaanbod neemt van jaar tot jaar nog toe. In
1989 bedroeg de toename 70.000, dit jaar naar raming van
het Centraal Planbureau 65.000 personen. De toename
wordt per jaar dus minder. In 1987-1994 zal volgens de
raming van het CPB het arbeidsaanbod met bijna 500.000
mensen toenemen, een groei die in 1987-1990 al voor
drievijfde was gerealiseerd.
Binnen dit arbeidsaanbod zullen echter grote wijzigingen
optreden. Zo zal het arbeidsaanbod van jonger dan 25-jarigen de komende vijf jaar met bijna 190.000 afnemen.
Deze daling wordt voor drie kwart bepaald door demografische factoren en voor een kwart door participatie-effecten, zoals het langer volgen van onderwijs. Onbekend
is in welke mate immigratie hierbij een rol speelt.
Zeer pregnant komt deze ontwikkeling ook naar voren in
het aantal schoolverlaters dat zich jaarlijks op de arbeidsmarkt meldt. Dit jaar komen er naar raming 234.000 schoolverlaters uit het dagonderwijs beschikbaar voor de arbeidsmarkt. De komende jaren neemt dit aantal elk jaar met zo’n
vier- a vijfduizend af.
Het arbeidsaanbod is voortdurend beter opgeleid. Het
CPB verwacht dat in 1994 bijna tweederde van het gehele
arbeidsaanbod een middelbare of hogere opleiding voltooid zal hebben, terwijl dat in 1985 iets meer dan de helft
was. Nu doet zich hier het probleem voor dat sinds 1985
het opleidingsniveau van het arbeidsaanbod niet meer
daadwerkelijk gemeten is. Echte cijfers, afgezien van prognoses, zijn er alleen van de schoolverlaters. Deze cijfers
wijzen ook op een verhoging van het opleidingsniveau, zij
het dat enkele kanttekeningen op hun plaats zijn.
0,9
-1,4
2. Ook gedeeltelijk arbeidsongeschikten behoren daartoe; op hun
positie wordt hier verder niet ingegaan.
3. C.S. van Praag, Werkloosheid en inkomens bij etnische minderheden, SCP/WRR, 1989.
861
Het aandeel schoolverlaters zonder enig diploma daalt
van 1983 tot en met 1987 maar betrekkelijk langzaam. Dit
wordt vooral veroorzaakt door de eerste trap van het algemeen voortgezet onderwijs, dat in 1987 door meer leerlingen zonder diploma werd verlaten dan in 1983. Bij het lager
beroepsonderwijs zonder diploma is daarentegen wel van
een daling sprake. Het Centraal Planbureau is betrekkelijk
optimistisch overde voortgang daarvan (vgl. tabel 3). Overigens kan worden opgemerkt dat ook de diploma’s MAVO
en LBO, zeker voor langere termijn, onvoldoende kwalificatie bieden.
In absolute zin is het aantal abiturienten van het middelbaar beroepsonderwijs in 1983-87 het snelst toegenomen,
procentueel dat van degenen die de universiteit met diploma verlieten. De vooruitgang die er bij de hogere opleidingen in het dagonderwijs is geboekt, is aanmerkelijk groter
dan bij de laagste opleidingen.
Verdringing
Deze constatering is niet zonder belang in het licht van
de Verdringing’ van lager door hoger-opgeleiden die al
geruime tijd is te onderkennen en waaraan bij voorbeeld in
de Rapportage arbeidsmarkt 1989 aandacht is besteed.
Recent heeft Salverda op enkele opmerkelijke verschijnselen in dit verband gewezen4.
Allereerst maakt hij aannemelijk dat Verdringing zich
weliswaar afhankelijk van de conjunctuur meer en minder
intensief voordoet, maar als zodanig een structureel verschijnsel van de Nederlandse arbeidsmarkt lijkt. In 19771985 werd het verdringingsmechanisme vooral op gang
gehouden door een groot en toenemend aanbod van middelbaar opgeleiden die de druk van verdringing tot stand
brengt die op het lagere niveau zo sterk wordt gevoeld. De
technologische ontwikkeling maakt overigens aannemelijk
dat eisen die aan functies (de daadwerkelijke functieniveaus) worden gesteld juist ook op het middelbare niveau
toenemen.
Ten tweede daalt het aandeel van de laagst opgeleide
onderwijsuitstroom al geruime tijd zeer weinig. Sinds 1974
is het aandeel schoolverlaters zonder enig diploma (basisonderwijs en drop-outs uit algemeen vormend, en lager
beroepsonderwijs) niet structureel afgenomen. In 1987
was dit slechts 4,5 procentpunt lager dan in 1974, terwijl in
die periode gigantische verschuivingen in het onderwijsniveau van schoolverlaters plaatsvonden. De opleidingsmogelijkheden van jongeren stuiten schijnbaar op een grens
waaronder verdere krimp van het aantal laagst opgeleiden
buitengewoon moeilijk is5. Deze twee fenomenen bieden
een zeer taaie basis voor het verdringingsverschijnsel.
Nu kan men zich afvragen waarom de loonflexibiliteit niet
voldoende is om aan de verdringing tegenwicht te bieden.
Het wettelijk minimumloon legt uiteraard een vloer in het
loongebouw en beperkt daarmee de mogelijkheid tot loondifferentiatie. Daarenboven volgt uit de zogenoemde efficiente-loontheorie dat het voor individuele werkgevers zeer
Tabel 4. Mutaties in het arbeidsvolume en de omvang van
het aantal werlzame personen, 1985-1990
Arbeidsvolume
xlOOO arb.jr.
1986
1987
1988
1989
1990
91
66
65
79
81
Bron: CPB, CBS, berekening SZW.
Werkz.
pers.
Werkgelegenheid
Het meest opzienbarende op de Nederlandse arbeidsmarkt was en is de, ook in internationaal opzicht, snelle
groei van de werkgelegenheid. Van 1986 tot en met 1990
is het aantal werkzame personen met 550.000 gestegen;
een jaarlijkse toename van 110.000. De stijging blijft ook
het huidige jaar vrijwel onverminderd doorgaan.
Deze groei wordt vooral gedragen door een toenemend
aantal deeltijdbanen. Zo’n 33 procent van de werkzame
personen is nu in deeltijd actief. Juist het vorige en dit jaar
is de verhouding tussen groei van voltijd- en deeltijdbanen
echter veel evenwichtiger dan in 1987-1988 (zie tabel 4).
De gestage economische groei heeft er, na het herstel in
het midden van de jaren tachtig wellicht voor gezorgd dat
bedrijven en instellingen vertrouwen hebben gekregen in
de te verwachten ontwikkeling en mensen ook voltijdse
banen aanbieden.
Van elke twee nieuwe banen was er in 1989-1990 naar
schatting bijna een in voltijd; in 1986-1988 was dat een op
de vier. Dat hangt evenzeer samen met een wat toegenomen groei van voltijdbanen dan met enige afvlakking van
die in deeltijd. Dit laat onverlet dat meer voltijdwerkenden
graag in deeltijd zouden willen werken, dan deeltijdwerkenden een voltijdse baan zouden willen hebben.
In het nabije verleden is vaak gesteld dat de participatiegraad in Nederland veel lager is dan elders, terwijl uit de
recente Enquetes beroepsbevolking blijkt dat de werkgelegenheidsgraad iets hoger is dan het Europese gemiddelde. Hoe is dit mogelijk?
Allereerst is de participatiegraad eigenlijk een minder
interessant gegeven dan de werkgelegenheidsgraad6. Indien er meer voormalig niet-actieven werk gaan zoeken wat de participatiegraad verhoogt – is dat minder relevant
dan indien werklozen of herintreders werk vinden – wat de
Vol- Deeltijd
tijd < 35 uur
xlOOO personen
120
100
95
120
115
rationeel kan zijn een loon aan te bieden dat boven de
(marginale) produktiviteit van werknemers ligt. Dit ‘efficiente loon’ zou de produktiviteit stimuleren. Daarmee is echter
het mechanisme ondergraven dat in de traditionele theorie
een einde aan de verdringing zou moeten maken.
Een tweede complicatie bij eventuele loondifferentiatie
zou het verschil zijn tussen uitkeringen en minimumlonen.
Het huidige geringe verschil lijkt ook nu al een negatieve
invloed op het arbeidsmarktgedrag uit te oefenen.
Ofschoon de conjuncturele invloed op het verdringingsproces uiteraard geringer is dan in het begin van de jaren
tachtig, lijkt het structurele mechanisme onverkort aanwezig. Hoewel loonkostenverlaging op het minimumniveau
hiertegen een wapen vormt, is het zeker een complicatie
bij effectieve bestrijding van de werkloosheid. Door het
conjuncturele element bleek dat vooral lager-opgeleiden
en etnische minderheden meer dan evenredig te lijden
hebben gehad van de verslechterende arbeidsmarkt. De
huidige gunstige arbeidsmarkt zou dan juist voor hen soelaas kunnen bieden. Daarnaast zijn zeer gerichte maatregelen ter verhoging van de produktiviteit van individuen in
elk geval ten dele een remedie.
50
30
5
55
50
70
70
90
65
65
4. W. Salverda, Verdringing op de Nederlandse arbeidsmarkt,
Tijdschrift voor Arbeidsvraagstukken, nr. 2, 1990. Zie ook C.N.
Teulings, Conjunctuur en kwal/ficat/e, proefschrift Universiteit van
Amsterdam, 1990.
5. In 1987 ging het om 40.000 schoolverlaters uit dagonderwijs
zonder diploma, in 1987 waren het er nog 35.000. Het in tabel 3
voor 1990 vermelde aandeel is een prognose van het CPB, die in
dit opzicht wel eens erg optimistisch zou kunnen zijn.
6. Participatiegraad is beroepsbevolking van 15 tot en met 64 jaar,
en werkgelegenheidsgraad het aantal werkzame personen van 15
tot en met 64 jaar, elk als deel van de corresponderende bevolking.
862
Tabel 5. Werkgelegenheidsgraad in Nederland en de Europese Gemeenschap, 1988_______________
Totaal
Vrouwen
NL
+
Werkgelegenheidsgraad 14 jaar
EG
NL
EG
49,8
48,6
47,3
47,9
36,1
29,3
33,3
35,9
34,0
35,2
minus: deeltijd: < 1 0 uur per week 44,6
minus: onderwijsvolgend 14-24 jaar 46,5
Bran: Eurostat, Enquete naar de arbeidskracht 1988.
Werkgelegenheidsgraad verhoogt. Met is daarom een belangrijke doelstelling van het kabinetsbeleid om juist deze
Werkgelegenheidsgraad te verhogen. Arbeidsmarkt- en
emancipatie-overwegingen liggen daarbij in elkaars verlengde.
Bij nadere bestudering van de cijfers blijkt vervolgens
dat onze Werkgelegenheidsgraad omhoog gebracht is door
een relatief groot aantal kleine deeltijdbanen, en door
schoolgaande jongeren met bijbanen. Indien voor deze
factoren wordt gecorrigeerd, zitten we nog steeds vrij ver
van, respectievelijk enigszins onder het Europese gemiddelde (label 5). Dit geldt vooral voor de Werkgelegenheidsgraad van vrouwen. Wel neemt de afstand tot veel andere
landen af.
Uiteraard verandert de werkgelegenheid niet in elk beroep in dezelfde mate. Dit heeft twee oorzaken: werkgelegenheidsaandelen van bedrijfstakken veranderen (bedrijfstakeffect) en per bedrijfstak veranderen de aandelen
van beroepsgroepen (beroepstakeffect). Uit label 6 wordt
duidelijk dat het beroepstakeffecl voor het wetenschappelijke en ander vakpersoneel zeer positief is, maar voor
adminislralieve beroepen juisl negalief. Oil is geen conjunctureel patroon. Er iijkl een duidelijk verband te bestaan
met de technologische ontwikkeling.
Vacatures
In het voorjaar van 1990 bleek het aantal openstaande
vacatures betrekkelijk onverwacht zeer snel te zijn opgelo-
worden gemaakt. In 1989 waren er 731.000 nieuw ontstane
vacatures, terwijl er 708.000 werden vervuld. In het eerste
kwartaal van 1990 ontstonden er 193.000 vacatures (zeven procent meer dan in het eerste kwartaal van 1989),
terwijl er 153.000 werden vervuld (bijna vijf procent minder
dan in het eerste kwartaal van 1989). Het is ongewis of
deze tendens zich voortzet, maar het gegeven van een
moeilijker vervulling is zorgwekkender dan het oplopende
vacaturetal als zodanig7.
Verschillende schattingen wijzen uit dat ongeveer tweederde van de vacatures door reeds werkenden worden
ingenomen, en de rest in gelijke mate door werklozen en
niet-actieven (schoolverlaters en herintreders). Dit gegeven, in combinatie met de genoemde kwalitatieve discrepanties (werklozen zijn gemiddeld minder goed opgeleid
dan de gemiddelde vacature vereist) wijst in de richting
waarin een oplossing gezocht kan worden. Door gerichte
scholing en het opdoen van werkervaring kunnen werklozen voor specifieke vacatures in aanmerking komen. In de
meeste gevallen zal een combinatie van zo’n aanpak en
doorstroming van reeds werkenden echter nog meer soelaas bieden.
Vooruitzicht
Het Centraal Planbureau verwacht dat de werkgelegenheidsgroei in 1991 iets zal afzwakken. Een wat verflauwende conjunctuur en spanningen op de arbeidsmarkt zijn
daarvan oorzaken. Ook de toegenomen onzekerheden in
verband met recente internationale ontwikkelingen spelen
een rol. De toename zal zo’n 75.000 personen bedragen.
De geregistreerde werkloosheid zal tot 340.000 dalen. Het
aantal werkzoekenden zonder baan bedraagt dan
495.000, wat overeenkomt met bijna zeven procent van de
beroepsbevolking. Dat is nog steeds te hoog. Inspanningen om de werkloosheid te verlagen zijn onverminderd
nodig.
Pieter Boot
pen. Er stonden per 31 maart 133.800 vacatures open,
tegen 90.400 een jaar daarvoor (vergelijk label 1). Ook op
wal langere lermijn is er, na een daling aan het begin van
de jaren tachlig, sprake van een loename, zij het dat een
sprang als in dit jaar nog niet is voorgekomen sinds het
bestaan van de jaarlijkse CBS-vacatureslatisliek. Ook de
geregistreerde openstaande vraag (de vacaturecijfers van
de arbeidsbureaus) wijst op een forse toename. Per honderd werknemers zijn er de meeste vacatures in landbouw,
op ruime afstand gevolgd door de bouw.
De ernst van de vacatureproblematiek is hiermee onmiskenbaar is toegenomen. Dat blijkt te meer uit een vergelijking van ontstane en vervulde vacatures. Zo’n vergelijking
kan op landelijk niveau sinds het vierde kwartaal van 1988
Tabel 6. Oorzaken structuurverschuiving werkgelegenheid, 1985-1989 (in procentpunten)
Beroepstak
Wetenschappelijk
Leidinggevend
Administratief
Commercieel
Dienstverlenend
Agrarisch
Industrieel
Bran: CBS, berekening SZW.
Totaal
2,4
0,8
-0,9
0,3
-0,0
-0,5
-2,0
Beroepstakeffect
Bedrijfstak-
1,7
0,7
-0,0
0,8
-1,4
0,1
-0,3
0,2
-0,8
effect
0,6
0,3
0,4
-0,7
-1,3
7. In dezelfde richting wijst het stijgende aandeel van de geregistreerde vraag dat langer dan drie maanden open staat: 27,8% in
maart 1990, 23,5% een jaar ervoor en 19,6% in maart 1988.
ESB 19-9-1990
863
Auteur
Categorieën