Ga direct naar de content

De arbeidsinkomensquote loopt weer op

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: april 21 1999

De arbeidsinkomensquote loopt weer op
Aute ur(s ):
Wijnker, C.G.A. (auteur)
Werkzaam b ij De Nederlandsche Bank, afdeling Monetair en economisch beleid. Met dank aan Hans Brits voor commentaar.
Ve rs che ne n in:
ESB, 84e jaargang, nr. 4202, pagina 337, 30 april 1999 (datum)
Rubrie k :
Monitor
Tre fw oord(e n):
conjunctuurindicator

De arbeidsinkomensquote loopt weer op. Een aanhoudende toename kan zijn sporen nalaten in de werkgelegenheidsontwikkeling.
In discussies omtrent arbeidsmarktontwikkelingen wordt regelmatig gerefereerd aan de arbeidsinkomensquote. De
arbeidsinkomensquote geeft aan welk deel van het nationaal inkomen naar de factor arbeid gaat, en zegt daarmee iets over de
ontwikkeling van de arbeidskosten ten opzichte van het kapitaalinkomen. Een hoge arbeidsinkomensquote duidt op mogelijke
aantasting van de winst van het Nederlandse bedrijfsleven, wat zich zal vertalen in lagere investeringen en uiteindelijk kan leiden tot
lagere werkgelegenheidsgroei. Vandaar dat de arbeidsinkomensquote veelal wordt gebruikt als indicator voor de
werkgelegenheidsontwikkeling.
Op dit moment verwacht het Centraal Planbureau dat de arbeidsinkomensquote in 1999 een stijging van ongeveer twee procentpunten
zal laten zien 1. De arbeidsinkomensquote zou in 1999 uit kunnen komen op 83, en in 2000 verder stijgen tot 83,5. Stijgingen zoals in 1999
hebben zich voor het laatst tijdens de recessie aan het begin van de jaren negentig voorgedaan, zoals figuur 1 laat zien.

Figuur 1. De arbeids-inkomensquote 1979-2000, bron: CPB.
Conjunctuur
Het is niet ongewoon dat in tijden van conjuncturele neergang de arbeidsinkomensquote enigszins toeneemt. Met een eenvoudige
regressie is vast te stellen, dat het gros van de schommelingen in de arbeidsinkomensquote verklaard kan worden door schommelingen
in de conjunctuur en een vertragingsfactor 2. De stippellijn in figuur 2 geeft de geschatte afwijking, de andere lijn de feitelijke afwijking
van de trend van de arbeidsinkomensquote weer. Voor 1999 en 2000 ligt de geschatte waarde iets onder de door het CPB verwachte
uitkomst. Zoals uit de grafiek blijkt komen verschillen van dergelijke omvang vaker voor.

Figuur 2. Veranderingen in de arbeidsinkomensquote hangen grotendeels samen met de conjunctuur
Dit zegt echter niets over de causaliteit van de relatie: de stijging van de arbeidsinkomensquote kan ook bijdragen aan de conjuncturele
neergang. Uit een causaliteitstoets blijkt dat over de richting van het verband geen uitspraak valt te doen. Ook blijkt uit de geschatte
relatie wat het risico is van een langer aanhoudende conjuncturele inzinking: doordat het verleden doorwerkt in de schommeling van de
arbeidsinkomensquote, draagt een stijging van die quote na enige tijd bij aan een verdere stijging ervan. Dit is in 2000 het geval. Dat de
arbeidsinkomensquote-ontwikkeling goeddeels in overeenstemming lijkt met de beschreven relatie betekent bovendien niet dat een
dergelijke stijging niet gepaard kan gaan met een lagere werkgelegenheidsgroei.
Werkgelegenheid
Omdat de arbeidsinkomensquote aangeeft welk deel van het in de marktsector gevormde nationaal inkomen naar de factor arbeid gaat,
vormt ze tegelijkertijd een indicator van de winstgevendheid van de marktsector. Het complement van de arbeidsinkomensquote is
namelijk de kapitaalinkomensquote, welke aangeeft welk deel de factor kapitaal toekomt. Een daling van de winstgevendheid heeft tot
gevolg dat investeringen onder druk komen te staan, wat op termijn kan leiden tot een daling van de werkgelegenheidscreatie. figuur 3
laat zien dat de ontwikkeling van de kapitaalinkomensquote en de werkgelegenheidsgroei een sterke samenhang vertonen 3. Een daling
van de kapitaalinkomensquote, die gelijk staat aan een stijging van de arbeidsinkomensquote, blijkt veelal gepaard te gaan met een
terugval in de werkgelegenheidsgroei. Uit deze grafiek valt eveneens op te maken dat in de jaren ´91-´93, toen de arbeidsinkomensquote
een fikse stijging liet zien, de enige periode is geweest waarin sinds begin jaren tachtig de werkgelegenheidsgroei sterk terugviel. Het is
daarom relevant om na te gaan door welke factoren de huidige stijging wordt veroorzaakt, en of op basis hiervan wellicht een verdere
toename te verwachten valt.

Figuur 3. De kapitaalinkomensquote en de groei van de werkgelegenheid
Kosten en productiviteit van arbeid
Voor een diepere analyse, moet de arbeidsinkomensquote verder worden opgesplitst. Een mutatie van de arbeidsinkomensquote wordt
veroorzaakt door een verschil tussen de stijging van de reële arbeidskosten en de arbeidsproductiviteit. Stijgen de reële arbeidskosten
sneller dan de arbeidsproductiviteit, dan neemt de arbeidsinkomensquote toe. De nominale arbeidskosten (loonkosten per werknemer)
zijn opgebouwd uit de contractlonen, de incidentele looncomponent en de sociale lasten voor werkgevers. Gedefleerd met de
prijsstijging van de toegevoegde waarde worden de reële arbeidskosten verkregen. In figuur 4 wordt de mutatie van de
arbeidsinkomensquote opgesplitst in elementen. De kolommen onder de as dragen bij aan een daling van de quote, boven de as dragen
ze bij aan een stijging.

Figuur 4. Decompositie van de mutaties in de arbeidsinkomensquote
In het begin van de jaren negentig liep de arbeidsinkomensquote in vergelijkbare mate op als nu wordt verwacht. De oorzaken waren
echter afwijkend. Toen nam de ruimte voor loonstijgingen sterk af, doordat de arbeidsproductiviteitsstijging veel lager uitviel dan de

trendmatige stijging. Nu zal, anders dan begin jaren negentig, de arbeidsproductiviteit zich volgens de ramingen relatief snel herstellen,
en dus slechts een relatief korte dip laten zien. Met name de reële arbeidskosten blijken aan de arbeidsinkomensquotestijging bij te
dragen. In 1999 is dit net als begin jaren negentig een gevolg van een flinke stijging van de nominale arbeidskosten. In 2000 ligt dit aan
een daling van de prijs van de toegevoegde waarde.
Alhoewel de arbeidsproductiviteit gemiddeld nog enigszins op niveau blijft, overstijgen de reële arbeidskosten voor werkgevers, met
name in 1999, ruimschoots de productiviteitsstijging, met als gevolg een forse toename van de arbeidsinkomensquote. Er zijn dus wel
overeenkomsten te zien met begin jaren negentig, maar daarmee belanden we nog niet in dezelfde situatie. Toen nam de
arbeidsinkomensquote drie jaar achtereen sterk toe, met duidelijke gevolgen voor de werkgelegenheid. Dit was het gevolg van een sterk
teruglopende arbeidsproductiviteit, en langzaam aanpassende arbeidskosten. Indien incidentele factoren, zoals de daling van de prijs
van de toegevoegde waarde nu niet verder bijdragen aan een arbeidsinkomensquotestijging, en de arbeidsproductiviteit herstelt zich
snel, dan hoeft op dit moment voor een dergelijke situatie niet gevreesd te worden. Er zijn echter wel degelijk risico´s aanwezig voor een
verdere stijging van de arbeidsinkomensquote.
Risico´s
De macro-economische risico´s betreffen met name een meer langdurige inzinking van de internationale economische ontwikkeling. Met
de nog kwetsbare situatie in Zuid-Amerika en Azië, en risico´s in onder meer de VS, China en Japan, is een langer durende conjuncturele
inzinking van de internationale omgeving nog heel reëel. Op basis van de bovenstaande decompositie van de ontwikkeling van de
arbeidsinkomensquote is na te gaan welke gevolgen dit zou kunnen hebben. Indien de terugval in bbp-groei van Nederland en de
economische omgeving aanhoudt, is een aantal ontwikkelingen te verwachten.
Er ligt dan een meer langdurige verslechtering van de arbeidsproductiviteitsontwikkeling in het verschiet: een daling van de bbp-groei
leidt over het algemeen tot een daling van de arbeidsproductiviteitsstijging. Verder kunnen negatieve internationale ontwikkelingen ertoe
leiden dat de prijs van de toegevoegde waarde verder onder druk komt te staan of langer onder druk zal blijven staan. Daarmee is de bbpgroei-ontwikkeling dus als cruciaal te bestempelen voor de arbeidsmarktontwikkelingen in de komende jaren.
Vervolgens komen we op de loonkostenstijging: ook hier doen zich risico´s voor. Momenteel ontbreekt inzicht in de incidentele
loonontwikkeling. Het is mogelijk dat deze ongunstiger uit zal vallen dan nu wordt voorzien. Verder bedraagt de contractloonstijging die
het CPB nu voorziet 2,75% voor 1999, en een gematigde 1,5% voor 2000. Het CPB motiveert deze afzwakking met een verwijzing naar de
lagere inflatie en geringere productiviteitsstijging. Vanwege een vertraagde reactie van de arbeidsmarkt op de conjunctuuromslag, is de
arbeidsmarkt ook volgend jaar nog krap. Het is goed mogelijk dat de contractlonen daardoor nog zullen naijlen, waarmee de stijging met
name in 2000 hoger uit kan vallen. Naast de krappe arbeidsmarkt kan een hogere inflatie dan die het cpb nu verwacht (1,25% in ´99, 1,0%
in 2000), aanleiding geven tot hogere looneisen. Het eerste kwartaal van 1999 geeft voeding aan het vermoeden dat in elk geval in 1999
sprake zal zijn van een hogere inflatie. Uit de cao’s die al voor heel 2000 zijn afgesloten blijkt vooralsnog ook geen vertragende
loonontwikkeling.
In het Centraal Economisch Plan worden in onzekerheidsvarianten de effecten geschetst van een later herstel van de wereldhandel en
een hogere contractloonstijging van een procentpunt in 2000. Gecombineerd geven deze varianten een somber beeld. De
arbeidsinkomensquote zal twee procentpunten extra stijgen, waarmee het niveau tijdens het economisch dieptepunt van 1993 benaderd
zou worden. Ook zou de werkgelegenheid in personen al in 2000 ongeveer 40.000 personen lager uitvallen dan in het basisscenario.
Uit een vergelijking van arbeidsinkomensquote-ramingen van het CPB met realisatiecijfers, blijkt dat het geenszins ondenkbaar is dat de
uitkomsten in 1999 en 2000 slechter zullen uitvallen dan de ramingen. In figuur 5 is weergegeven in welke mate de gerealiseerde mutatie in
de arbeidsinkomensquote afweek van de raming. Er blijken niet alleen forse verschillen te bestaan tussen de ramingen en realisaties, ook
blijken deze verschillen niet willekeurig plaats te vinden. Uit de grafiek kan worden opgemaakt dat de afwijking van de ramingen ten
opzichte van de realisaties van de arbeidsinkomensquote sterk samenhangt met de conjunctuur. De lijn geeft de verandering van de bbpgroei weer, en de staven de mate waarin de mutatie van de arbeidsinkomensquote afwijkt van hetgeen geraamd is. Er blijkt uit dat indien
de bbp-groei toeneemt (lijn boven x-as), de verandering van de arbeidsinkomensquote meestal te pessimistisch wordt ingeschat (d.w.z.
de arbeidsinkomensquote daalt meer of stijgt minder dan geraamd), en dat indien de bbp-groei afneemt, de verandering van de
arbeidsinkomensquote over het algemeen te optimistisch wordt geraamd. Dit geldt overigens ook voor de bbp-groeiramingen. Zo werden
bij de terugval van de economische groei in de jaren direct na 1990 de effecten op de arbeidsinkomensquote schromelijk onderschat.
Gezien de hierboven genoemde risico´s, zou dit weer kunnen gebeuren 4.

Figuur 5. De ramingsfout hangt samen met schommelingen in de bbp-groei
Conclusies

De arbeidsinkomensquote neemt op dit moment weer toe. De thans voorziene stijging is weliswaar goeddeels op basis van conjuncturele
factoren te verklaren, maar dit doet niets aan de omvang van de stijging af. De ervaring uit het begin van de jaren negentig leert dat een
voortgezette stijging van de arbeidsinkomensquote de werkgelegenheidsgroei sterk kan aantasten. Er kan niet geconcludeerd worden
dat de vooruitzichten even somber zijn als begin jaren negentig, maar de arbeidsinkomensquote-ontwikkeling toont wel enige
gelijkenissen. Verdere verslechtering is ook nog mogelijk, aangezien er immers nog risico´s aanwezig zijn. Bovendien is het in het
verleden vaker voorgekomen dat bij economische neergang de arbeidsinkomensquote sterker toenam dan voorzien

1 Centraal Planbureau, Centraal Economisch Plan 1999.
2 Er is met behulp van een Hodrick-Prescott-filter een trend in de arbeidsinkomensquote-ontwikkeling en bbp-groei bepaald. Als
maatstaf voor conjuncturele schommelingen is de afwijking van de bepaalde HP-trend genomen. Vervolgens is een regressie uitgevoerd
waarbij de schommeling van de arbeidsinkomensquote als afhankelijke variabele is genomen, en als verklarende variabelen de
conjuncturele schommelingen in de bbp-groei (coëfficiënt, -1,10, t-waarde -6,5) en de arbeidsinkomensquoteschommeling in het
voorgaande jaar (0,37 resp. 3,5). Gebruik is gemaakt van cijfers vanaf 1970. De R2 bedraagt 0,83.
3 Het verband tussen arbeidsinkomensquote en werkgelegenheid wordt met een minimodel geanalyseerd door Donders en Knoester
(Arbeidsinkomensquote en economische activiteit, preadvies van de Koninklijke Vereniging voor Staathuishoudkunde, 1995). De
indicatieve uitkomsten zijn dat een trendmatige stijging van de arbeidsinkomensquote met vijf procentpunten leidt tot een trendmatige
daling van de werkgelegenheidsgroei met 0,5 procentpunt. B. de Vries gaat in Een halve eeuw werk, werk en de werking van de
arbeidsmarkt, (OCFEB, 1995) ook nader in op deze samenhang.
4 De nieuwe ramingen uit het Centraal Economisch Plan lijken dit te bevestigen: de bbp-groei wordt ten opzichte van de MacroEconomische Verkenningen lager geraamd, en de stijging van de arbeidsinkomensquote wordt hoger ingeschat.

Copyright © 1999 – 2003 Economisch Statistische Berichten (www.economie.nl)

Auteur