Ga direct naar de content

De alerte onderneming

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: augustus 26 1987

IDe alerte onderneming
Begrippen as ‘regionaal-economische potenties’ en ‘kansrijke regio’s’
zijn de laatste jaren zeer populair geworden. Een eerste aanzet daartoe leverde de-voorlaatste /Vote regionaal
sociaal-economisch beleid 1981-1985.
Daarin werd naast het tot dan toe gevoerde ‘stimuleringsbeleid’ een nieuwe beleidsoptie gemtroduceerd: ‘ontwikkelingsbeleid’. Dit beoogde ,,de
vergroting van de regionaal-economische bijdrage aan de nationale welvaartsontwikkeling”. Dit niet-ruimtelijk
discriminerende beleid zou gericht
moeten worden op het benutten van
economische kansen in alle regio’s.
Dit beleid werd vanuit de traditionele
probleemgebieden als bedreigend ervaren. Men zag de toch al slinkende
middelen reeds wegvloeien naar gebieden die meer kansen, meer economische potenties zouden bezitten.
In de recent verschenen Notitie
ruimtelijke perspectieven, een discussiestuk ter voorbereiding van de nieuwe Vierde nota ruimtelijke ordening,
wordt ook ingehaakt op het begrip
‘regionaal-economische potenties’.
Uitgaande van de stelling dat Nederland zijn economische mogelijkheden
optimaal moet benutten, wordt gepleit
voor het versterken van de economisch kansrijke gebieden. Overeenkomstig de beeldvorming daarover
wordt dit vertaald in het versterken van
de positie van de Randstad. Op zich is
dit niet verwonderlijk. Zo wordt bij het
begrip ‘kansrijke regio’ veelal een relatie gelegd met aspecten als de aanwezigheid van kenniscentra (universiteiten, laboratoria), een goede (nationale
en internationale) bereikbaarheid, de
aanwezigheid van kwantitatief voldoende en kwalitatief goede bedrijfsruimte, de aanwezigheid van agglomeratievoordelen, zoals o.a. de aanwezigheid van een omvangrijke en gevarieerde arbeidsmarkt enz. Op grond
van dergelijke aspecten, gezamenlijk
wel aangeduid met de term ‘produktiemilieu’, heeft het NEI 1) de innovativiteit en daardoor indirect de ‘kansrijkheid’ van regionale produktiemilieus
bepaald. De uitkomst leverde een tamelijk gunstig beeld voor het Westen,
meer specifiek voor de Randstad op.
Nadruk op het verband tussen enerzijds het produktiemilieu en anderzijds
de kansrijkheid van regio’s mag bovendien van een notitie over de ruimtelijke ordening of het regionaal beleid
ook worden verwacht, aangezien beide begrippen expliciet aandacht besteden aan de ‘ruimte’. Het produktiemilieu biedt daartoe bij uitstek de mogelijkheden. Daar liggen de aangrijpingspunten voor het voeren van een
voorwaardenscheppend beleid, een
beleid dat tekorten in een bestaand

produktiemilieu probeert op te heffen
dan wel tracht sterke punten te verbeteren.
Op grond van de feitelijke regionaaleconomische ontwikkeling kan echter
de stelling worden verdedigd dat in Nederland, tegenwoordig althans, de invloed van de traditionele produktiemilieu-elementen op de (economische)
kansrijkheid van regio’s wordt overschat. Er zijn ook nog andere factoren
die deze kansrijkheid bepalen. Naast
het produktiemilieu zijn dat de produktiestructuur, de kwaliteit van het regionale bedrijfsleven en het organiserend
vermogen van de regio (een term afkomstig uit het regionaal-economisch
beleid). Daarnaast wordt veelal onvoldoende rekening gehouden met het
feit dat de ruimtelijke werking van de
diverse elementen van het produktiemilieu verschillend is. Ook wordt een te
gering gewicht toegekend aan het
historische karakter van de vestigingsplaatskeuze en worden bij de verklaring van het ruimtelijk patroon van
economische activiteiten niet zelden
theorieen gehanteerd, die voor Nederland niet of niet meer adequaat zijn.

Kansrijkheid en
produktiemilieu

__

Nederland is sinds 1945 ‘kleiner’ geworden door verbeteringen in de verkeersinfrastructuur en de toename van
de mobiliteit. Daarnaast zijn de regionale loonverschillen sterk verminderd
en hebben allerlei voorzieningen in de
onderwijs- en sociaal-culturele sfeer
geleid tot minder pregnante ruimtelijke
verschillen tussen sterk verstedelijkte
regio’s en meer landelijke gebieden.
Daardoor hebben de meeste ruimtelijk
gebonden elementen van het produktiemilieu aan ruimtelijk discriminerende invloed ingeboet. Het feit dat thans
nagenoeg iedere Nederlandse gemeente prat gaat op een centrale ligging in West-Europa, is daarvan een illustratie. Het impliceert echter tegelijkertijd dat ruimtelijk minder gebonden
elementen van het produktiemilieu aan
betekenis hebben gewonnen. Hier kan
bij voorbeeld worden gewezen op het
organiserend vermogen van de regio,
dat nauwelijks is gebonden aan een
bepaald produktiemilieu (het maakt er
uiteraard wel deel van uit), maar dat
steunt op daadkracht en cooperatief
vermogen van de regionale bevolking.
Hiermee wil natuurlijk niet gezegd zijn
dat er binnen Nederland geen verschillen in produktiemilieus zouden
bestaan. Zeer zeker niet. Maar de invloed van deze verschillen is ten opzichte van andere aspecten, zoals de

kwaliteit van het management of de
aanwezige marktperspectieven, sterk
verminderd.
Essentieel is ook dat de werkingssfeer van menig produktiemilieuelement zich niet of niet meer beperkt
tot de eigen plaats of regio. Ook dit
heeft uiteraard te maken met de beperkte afstanden waarmee we in Nederland worden geconfronteerd. Zo is
de aanwezigheid van een universiteit
of ander kenniscentrum voor een
plaats of regio zeker aantrekkelijk,
maar het betekent natuurlijk niet dat alleen daardoor zo’n regio ineens veel
kansrijker wordt dan aangrenzende regio’s. Hetzelfde geldt voor het begrip
‘agglomeratievoordelen’. Het is zeer
wel denkbaar dat in ons land vele ondernemers tegenwoordig niet of nauwelijks gehandicapt zijn als ze niet direct naast een universiteit of in een grotere agglomeratie zijn gevestigd.
Daardoor speelt ook het historische
karakter van de vestigingsplaatskeuze
een belangrijke rol. Voor een onderneming die ergens is gevestigd en goed
draait, is er veelal geen reden om van
lokatie te veranderen. Men ziet dan
ook op de ‘gekste’ plaatsen de interessantste bedrijven. Bedrijven die daar
van oudsher zijn gevestigd. Bedrijven
die zich in de loop der tijd op steeds
weer andere activiteiten hebben toegelegd. Zo dienen we ons onder andere bij alle verhalen over de vestigingsplaatsvoorkeuren van kansrijke
of zelfs ‘high-tech’-activiteiten wel te
realiseren dat veel van dergelijke activiteiten worden uitgeoefend door vanouds op bepaalde lokaties gevestigde
bedrijven.
Ook het hanteren van theorieen die
binnen de Nederlandse situatie niet of
niet meer opgaan, kan leiden tot een
overschatting van de betekenis van het
produktiemilieu. Slechts een voorbeeld. Er bestaat een ruimtelijke interpretatie van de produktlevenscyclus.
Deze stelt dat nieuwe produkten worden uitgevonden, worden geproduceerd en op de markt worden gebracht
in grootstedelijke gebieden. Voor perifere gebieden is in deze opvatting alleen een rol weggelegd bij het vervaardigen van standaardprodukten die
zich in de latere fasen van de levenscyclus bevinden. Het is echter de vraag
of deze opvatting, die vanuit de VS is
overgewaaid, ook binnen de beperkte
Nederlandse ruimte geldt.
1) NEI, Technologische vernieuwing en regionale ontwikkeling in Nederland (TRANSFER),
Rotterdam, 1984.

795

Kansrijkheid en
bedrijfsleven
In het navolgende wordt nader ingegaan op de boven geplaatste kanttekeningen aan de hand van de ruimtelijke
spreiding van alerte en mede daardoor
kansrijke bedrijven. De uitgangsstelling is de volgende: als gevolg van de
verminderende betekenis van een
aantal elementen van het produktiemilieu neemt de betekenis van andere
componenten van het begrip ‘kansrijke regio’ toe. Deze andere componenten hebben onder andere betrekking
op de kwaliteit van het regionale bedrijfsleven en het regionaal organiserend vermogen. Met betrekking tot de
kwaliteit van het regionale bedrijfsleven is er voor een klein, homogeen
land als Nederland weinig aanleiding
om grote regionale verschillen te verwachten.
Deze stelling kan met behulp van
verschillende gegevens worden getoetst. In de eerste plaats is nagegaan
waar de bedrijven zijn gevestigd die de
afgelopen jaren op grond van behaalde resultaten zijn bekroond met de
‘NEC-export-scepter’, de ‘Gouden
Moot’ (verpakkingsprijs), de ‘Henri
Sijthof-prijs’ (voor financiele berichtgeving), de ‘Effie-prijs’ (voor effectieve
reclame), de ‘Koning Willem l-prijs’, de
‘Koning Willem l-plaquettes’ en de
‘FEM/PA-penning’ voor vernieuwend
ondernemerschap. Daarnaast zijn
meegenomen de 22 bedrijven die na
strenge selectie zijn toegelaten tot het
onderzoeksprogramma 1986 voor middelgrote en kleine bedrijven van de
Stichting voor de Technische Wetenschappen (STW). Ten slotte is gekeken naar de vestigingsplaats van de
top-25, de lijst van de 25 grootste kleine groeiers van Nederland in 1986, zoals gepubliceerd door Intermagazine.
De toekenning van deze prijzen is
gebaseerd op prestaties in het (recente) verleden. Daarom is ter aanvulling
gebruik gemaakt van een indicator die
iets zegt over de toekomst. Nagegaan
is waar de bedrijven zijn gevestigd die
gebruik hebben gemaakt van innovatie- en kwaliteitsverbeterende subsidiemaatregelen van de nationale overheld. Daarbij is gewerkt met een viertal
regelingen: het technisch-ontwikkelingskrediet (TOK), de subsidie managementondersteuning (SMO), de contract-researchregeling (CRR) en de
innovatie-stimuleringsregeling
(INSTIR). De achterliggende gedachte is
dat het gebruik maken van dergelijke
regelingen iets zegt over de alertheid
en daardoor kwaliteit van de betrokken
ondernemers.

Uitkomsten
Wanneer wordt gekeken naar de
vestigingsplaats van de ‘winnaars’ onder de ondernemingen, dan blijkt dat
we deze over het gehele land aantref-

796

fen. Natuurlijk, men komt verscheidene malen plaatsen tegen als Amsterdam, Eindhoven, Enschede. Maarook
plaatsen als Losser, Heijen, Schoonrewoerd, Reuver, Oudenhoorn, Rhenen,
Appingedam, Roden, Schijf, Cuyk en
Nijverdal herbergen ‘winnaars’. Wanneer we dan ook rekening houden met
het feit dat de ondernemingen in de
marktsector niet gelijkmatig over Nederland zijn verspreid, dan bevestigt
dit beeld onze uitgangsstelling. Relatief gezien laten alleen Overijssel en
Utrecht een lichte oververtegenwoordiging zien. Deze uitkomst (geringe regionale verschillen) komt aardig overeen met de resultaten van een onderzoek verricht door TNO, waarin het
spreidingspatroon werd bepaald van
kansrijke activiteiten, zoals gedefinieerd door de bekende commissieWagner en de Stuurgroep Dienstenonderzoek (commissie-Oostenbrink).
Het technisch-ontwikkelingskrediet
(TOK) is een risicodragende lening
voor ondernemingen die nieuwe
ideeen of vindingen tot ontwikkeling
willen brengen. Voorwaarden om voor
een krediet in aanmerking te komen
zijn dat het aangemelde project:
– technisch voor Nederland geheel of
grotendeels nieuw moet zijn;
– meer dan normale technische risico’s inhoudt;
– een redelijke kans op succes heeft;
– van betekenis is voor de Nederlandse economie;
– de financiele draagkracht van de
betrokken onderneming te boven
gaat.
Door het technische karakter komen
de aanvragen vooral uit de industrie.
De zakelijke dienstverlening en handelsbedrijven nemen zo’n 15% van het
aantal toezeggingen voor hun rekening. Binnen de industrie domineer! de
machine-industrie, met rond 50% van
alle toezeggingen. Zowel kleine als
grote ondernemingen komen voor de
regeling in aanmerking. Van alle toezeggingen kwam meer dan 40% terecht bij bedrijven met minder dan 50
werknemers, rond 15% bij bedrijven
met meer dan 500 werknemers (naar
toegezegde bedragen echter 9 tegen
72%).
Om de alertheid van de ondernemers te meten dient per provincie het
aantal toezeggingen gerelateerd te
worden aan de omvang van de doelgroep. In dit geval zou gemakshalve
kunnen worden gewerkt met het totale
aantal industriele ondernemingen.
Door het CBS wordt echter uitsluitend
het aantal vestigingen per provincie
gepubliceerd. Aangenomen mag worden dat het werken met vestigingen
nauwelijks tot andere resultaten zal leiden. Omdat het vaststellen van de omvang van de doelgroep afhankelijk is
van de gehanteerde basisgegevens,
zijn in label 1 (waarin de jaren 1981 t/m
1985 zijn samengevoegd) twee reeksen van concentratiegetallen weergegeven. De uitkomsten laten een voor
menigeen ongetwijfeld verrassend

label 1. Het aantal toekenningen in
het kader van het technisch-ontwikkelingskrediet (TOK) over de periode
1981 t/m 1985, concentratiegetallen
per provincie

•
Groningen .
Friesland
Drenthe
Overijssel
Gelderland
Utrecht
Noord-Holland
Zuid-Holland
Zeeland
Noord-Brabant
Limburg

A

B

109
115

109
108

127
88

127
81
110
127
77
98
48
99
138

116
123
69
96
48
103
145

Toelichting:
A: provinciaal aandeel in het aantal toekenningen gerelateerd aan het provinciaal aandeel in het aantal vestigingen
in de industrie (SBI 2 + 3) per 1-1-1985, volgens CBSgegevens.
B: provinciaal aandeel in het aantal toekenningen gerelateerd aan de door de Rijks Nijverheids Dienst in 1986 gehanteerde industriele dichtheid.

Tabel 2. Toekenningen in het kader
van de subsidie managementondersteuning (SMO) over de periode
1984-oktober 1986 voor uitsluitend
de industriele bedrijven (SBI 2+3) en
voor 1984 voor alle bedrijven, concentratiegetallen per provincie
Industrie

A
Groningen
Friesland
Drenthe
Overijssel
Gelderland
Utrecht
Noord-Holland
Zuid-Holland
Zeeland
Noord-Brabant
Limburg

B

109
126
173

109
119
173
116
131

126
138
98
66
74
43
117
111

102
73
75
43

113
105

Totaal

C
109
153
138
122
128
100
97
71
65
108

103

Toelichting:
A: gerelateerd aan provinciaal aandeel in het aantal industriele vestigingen (SBI 2 + 3) per 1-1-1985 volgens het
CBS.
B: gerelateerd aan de industriele dichtheid per provincie,
volgens de Rijks Nijverheids Dienst (1986).
C: gerelateerd aan provinciaal aandeel in totaal aantal
vestigingen (excl. overheid) op 1-1-1985 volgens het CBS.

beeld zien. Niet omdat Gelderland en
Utrecht goed scoren. Wel omdat de
drie noordelijke provincies, alsmede
Limburg, relatief veel alerte ondernemingen herbergen. Zeer opvallend ook
is de lage score voor Zuid-Holland en
de extreem lage score voor
Noord-Holland.
De subsidieregeling managementondersteuning (SMO) maakt een financiele tegemoetkoming mogelijk in de
kosten van door derden uitgebrachte
adviezen op het terrein van bedrijfsvoering, managementbegeleiding van
jonge innovatieve bedrijven en automatisering. Voor de regeling komen
ondernemingen in zowel industrie, ambacht als dienstverlening in aanmerking. De meeste toezeggingen komen

Tabel 3. Het aantal toekenningen in
het kader van de contract-researchregeling over de periode 1979 t/m 1984,
concentratiegetallen per provincie
A

B

Groningen

134

Friesland
Drenthe
Overijssel
Gelderland
Utrecht
Noord-Holland
Zuid-Holland
Zeeland

153
95
125
147

134
144
95
115
138
92
80
89
152
96
55

Noord-Brabant
Limburg

89
73
88
152
100
58

Toelichting:

A: gerelateerd aan provinciaal aandeel in het aantal industriele vestigingen (SBI 2 + 3) op 1-1-1985 volgens het
CBS.
B: gerelateerd aan de industriele dichtheid zoals gehanteerd door de Rijks Nijverheids Dienst (1986).

terecht in de industrie/bouw en detailhandel (elk rond 30%). Per kalenderjaar kan maximaal f. 10.000 worden
toegekend. Mede daardoor maken
vooral kleine bedrijven van deze regeling gebruik. In tabel 2 zijn voor de periode 1984-1 oktober 1986 de toezeggingen gegeven voor zover deze zijn afgewikkeld door de Rijks Nijverheids
Dienst (RND). Dezetoezeggingen hebben betrekking op aanvragen van de
relatief wat grotere industriele bedrijven. Het beeld vertoont een sterke
overeenkomst met de uitkomsten voor
het TOK. Opnieuw laten de perifere
provincies opvallend goede scores
zien. De westelijke provincies, alsmede Zeeland, blijven ver achter. Omdat
het beeld voor de industrie zou kunnen
afwijken van dat voor alle toezeggingen is voor 1984 ook de spreiding gegeven van het totale aantal toezeggingen, inclusief de aanvragen afgewikkeld door de Stichting Ontwikkeling en
Sanering voor het Midden- en Kleinbedrijf (behandelt veel aanvragen van
kleine bedrijven uit de detailhandel) en
de Stichting Voorlichting Energiebesparing Nederland (SVEN). Ook op
die basis blijft het eerdere beeld voiledig intact.
De derde regeling die is bekeken, is
de subsidie contract-research. Deze
regeling is op 1 oktober 1984 opgeheven en gedeeltelijk vervangen door de
INSTIR. Via de contract-researchregeling konden kleine en middelgrote
ondernemingen een deel van de
kosten verbonden aan het verrichten
of laten verrichten van (technisch) onderzoek gesubsidieerd krijgen. Tot
1982 kwamen alleen bedrijven uit de
industrie en het producererrd ambacht
voor deze regeling in aanmerking. Nadien konden ook bedrijven uit andere
sectoren een beroep op deze regeling
doen. In 1984 kwam desondanks 85%
van alle toezeggingen terecht bij industriele ondernemingen. Bedrijven
met minder dan 10 werknemers verwierven bijna 30% van alle toezeggingen en rond 25% van het totaal be-

Tabel 4. Het aantal toekenningen in
het kader van de innovatie-stimuleringsregeling (INSTIR) over de periode
oktober 1984-april 1985 en april
1985-oktober 1985, concentratiegetallen per provincie
lehalfjaar
A
Groningen
Friesland
Drenthe
Overijssel
Gelderland
Utrecht

Noord-Holland
Zuid-Holland
Zeeland
Noord-Brabant
Limburg

2e halfjaar

B

A

B

141
113

141
100
91
123
113
116
80
103
87
97
83

138

138
100
77
121
108
128
86
104
83
93
84

83
143
126
112
74
89
77
113
85

113
71
140
121
124
80
90
73
108
86

Toelichting:
A: gerelateerd aan het aandeel in het totaal aantal vestigingen (excl. overheid) per 1-1-1985 volgens het CBS.
B: gerelateerd aan het aandeel in het aantal industriele
vestigingen (SBI 2 + 3) per 1-1-1985 volgens het CBS.

schikbare subsidiebedrag. Voor bedrijven met meer dan 100 werknemers
waren deze percentages 18 resp. 22.
Door de dominantie van de industrie
en het producerend ambacht is in tabel
3 als doelgroep genomen het aantal
vestigingen in de industrie. De uitkomst levert een reeds vertrouwd
beeld. Opvallend is echter de score
voor Zeeland. Anders dan de drie laag
scorende westelijke provincies is Zeeland immers niet gezegend met de
aanwezigheid van veel op het bedrijfsleven georienteerde (technische)
onderzoeksinstellingen. Zoals eerder
Bartels en Vlessert al constateerden is
voor de alette ondernemer in Zeeland
‘afstand’ blijkbaar niet zo’n probleem
2).
De laatste regeling betreft de opvolger van de contract-researchregeling,
de INSTIR. Deze regeling subsidieert
de personeelskosten van technologisch onderzoek en ontwikkeling in bedrijfsvestigingen. Zowel personeelskosten voor zelf verricht, als voor uitbesteed onderzoek komen voor sub-

sidie in aanmerking. Hoewel bij deze
regeling de meeste toezeggingen naar
de industrie (met name de metaalindustrie) gaan, komt toch zo’n 25% in
andere sectoren terecht (tuinbouw,
diensten). Voor de periode oktober
1984-oktober 1985 is de spreiding
van de toezeggingen over de provincies bekend. Omdat de INSTIR geldt
voor vestigingen en niet voor ondernemingen zijn in tabel 4 de toezeggingen
afgezet tegen zowel het totale aantal
vestigingen als tegen het aantal vestigingen in uitsluitend de industrie.
Naast opnieuw redelijk gunstige scores voor de noordelijke provincies
(vooral Groningen) blijkt de INSTIR
ook erg populair bij ondernemers in
Overijssel, Gelderland en Utrecht.

Conclusie
Dit betoog had tot onderwerp de
‘alerte onderneming’. Aan de hand van
een tweetal indicatoren is nagegaan in
hoeverre deze ‘alerte ondernemingen’
in sommige gebieden meer voorko-

men dan andere. Het uitgangspunt
daarbij was dat grote verschillen zich
tegenwoordig in ons land niet meer zullen voordoen. Indien deze veronderstelling juist zou zijn, dan heeft dit
uiteraard consequenties voor populaire opvattingen over de ‘kansrijkheid
van regie’s’. Opvattingen die niet zelden suggereren dat binnen Nederland
in het westen heel veel en buiten het
westen heel weinig economische potenties aanwezig zouden zijn.
Voor alle duidefijkheid zij erop gewezen dat door het gekozen uitgangspunt, de ‘alerte onderneming’, de nadruk in de analyse is komen te liggen
op de spreiding van de ondernemingen c.q. ondernemers (naar aantallen)

2) C.P.A. Bartels en H.H. Vlessert, Hetbelang

van kenniscentra voor het regionaal bedrijfsleven, in: W.T.M. Molle (red.), Innovatie en regie,
Staatsuitgeverij, ‘s-Gravenhage, 1985, biz.
169-193.

Tabel 5. Verdeling van het technisch ontwikkelingskrediet per provincie,
1981 -1985
Procentueel aan- Procentueel aan- Industriele dicht- Uitgaven in procenten
deel in toekental in uitgaven
van de bruto toegeheid
ningen
voegde waarde
industrie (excl. gas)
Groningen
Friesland
Drenthe
Overijssel
Gelderland

Utrecht
Noord-Holland
Zuid-Holland
Zeeland
Noord-Brabant
Limburg

Totaal

4
4
3
6
14
8
13
19
1
17
11
100

(f. 544 mln.)

2
1
1
2
5
5
24
9
0
28
23
100
(f. 909,8 mln.)

4
4
2

8
13
6
17
21
2

15

0,2
0,3
0,3
0,3
0,7
1,5
1,6
0,5
0,2

8

1,9
4,0

100

1,1

Bron: zie noot 3.

797

die in de prijzen zijn gevallen c.q. die
voor een innovatiesubsidie in aanmerking zijn gekomen. Vanzelfsprekend
ontstaat een ander beeld indien de in
het kader van de innovatiestimulerende maatregelen toegekende bedragen
worden afgezet tegen de omvang van
de provinciale (industriele) activiteiten.
Tabel 5, ontleend aan een studie van
het Nederlands Economisch Instituut
3), illustreert dit.
Afgezien hiervan bevestigen de uitkomsten de veronderstelling. Dit in die
zin dat, voor sommigen misschien toch
wel verrassend, ook buiten het westen
vele ‘alerte ondernemingen’ voorkomen. Ondernemingen ook die er toe
bijdragen dat populaire invullingen van
het begrip ‘kansrijke regio’ op zijn
minst bijstelling behoeven. Het feit dat
de uitkomsten een sterke overeen-

komst laten zien met de uitkomsten
van andere onderzoekingen 4) versterkt deze conclusie nog.

A.A.G.M. Horvers
E.Wever
Mevrouw Horvers is werkzaam bij het Accountantskantoor Van der Hoek en Blok te Mijnsherenland. De heer Wever is hoogleraar economische geografie aan de Katholieke Universiteit te Nijmegen.

3) NEI, The regional dimension to research

and technology development (RTD) in The Netherlands, Rotterdam, 1986.
4) A. Kleinknecht en A. Mouwen, Regionale
innovatie (R en D): verschuiving naar de ‘Halfwegzone’?, en J.A.A.M. Kok, G.J.D. Offerman
en P.H. Pellenbarg, Innovatie in het Middenen Kleinbedrijf, beide in: Molle, op.cit.

Auteurs