Ga direct naar de content

D66 – Levensloop in historisch perspectief, ESB 4441, jaargang 89.

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: november 17 2006

Levensloop in historisch
perspectief
Vanaf 1960 is de standaard levensloop fundamenteel
veranderd. Nederlanders worden steeds ouder, maar
werken steeds minder.

D

e traditionele levensloop bestaat
uit drie aansluitende fasen, namelijk spelen en leren, fulltime
werken en rusten. Deze standaard
levensloop beschrijven we met vier criteria:
de gemiddelde leeftijd waarop het initieel
onderwijs wordt verlaten, de gemiddelde duur
van de voltijd werkweek, de gemiddelde leeftijd waarop oudere werknemers de arbeidsmarkt definitief verlaten en de gemiddelde
levensverwachting van 65-jarigen. Hiermee
wordt een gestileerd beeld geschetst van het
vigerende standaardmodel voor de levensloop
in een bepaald jaar.
Figuur 1 beschrijft de standaardlevensloop
vanaf 1960. De trends zijn duidelijk. Nederlanders worden steeds ouder, stoppen eerder
met werken en gaan langer naar school. De
l
­evensverwachting van 65-jarigen steeg van
krap 80 jaar in 1960 tot ruim 82 jaar in
2000. Nederlanders worden niet alleen steeds
ouder, maar ouderen worden ook gezonder.
Ondanks dat is de gemiddelde uittredings­
leeftijd sterk gedaald van 66,5 tot 60,5 jaar.

Korter werken

P. van Winden
De auteur is werkzaam
bij het ministerie van
Economische Zaken.
p.vanwinden@minez.nl

Het aantal werkjaren kalft niet alleen van
boven af door eerdere uittreding, maar ook van
onderen door de toegenomen onderwijsdeelname. De gemiddelde leeftijd waarop het initieel onderwijs wordt verlaten, is tussen 1960
en 2000 van 17 jaar naar 21 jaar gestegen.
Door het langer volgen van onderwijs en vervroegde uittreding is de duur van de werkende
levensfase afgenomen van 50 jaar in 1960 tot
40 jaar in 2000.

De beschreven trends hebben geleid tot een
fundamentele wijziging in de verhouding tussen de levensfasen. In 1960 werd de levenstijd als volgt besteed: eerst 21 procent spelen
en leren, daarna 62 procent werken en tot slot
17 procent rust na gedane arbeid. In 2000
wordt 25 procent van de levenstijd besteed
aan spelen en leren, 48 procent aan werken
en 26 procent aan rusten.
De standaard werknemer is ook minder gaan
werken door de afname van het aantal contracturen per week en de toename van het
aantal verlofdagen. Hierdoor is de gemiddelde
arbeidsduur van de voltijdbaan tussen 1960
en 2000 afgenomen van 43 uur naar 33 uur.
In totaal is het aantal gewerkte uren per
levensweek tussen 1960 en 2000 gedaald
van 25 uur naar 16 uur, een afname van
40 procent. De helft van deze afname is toe
te schrijven aan de kortere duur van de voltijdbaan, een kwart aan eerdere uittreding uit de
arbeidsmarkt, 10 procent aan de toegenomen
levensverwachting en 15 procent aan het
langer volgen van onderwijs.
De langetermijntrends verhullen de kentering
in de jaren negentig. In 1990 kwam een eind
aan de stijging van de onderwijsdeelname en
de daling van de arbeidsduur van de voltijdbaan. Mede hierdoor is de arbeidsduur per
levensweek van de standaard werknemer
vanaf 1995 licht toegenomen. Vanaf 1995
tot 2003 is de uittredingsleeftijd met een
jaar gestegen.
In deze gestileerde weergave van de standaard werknemer komen ontwikkelingen in
de arbeidsparticipatie van alle werknemers,
met name van vrouwen, niet tot uiting. Mede
hierdoor is het totaal aantal gewerkte uren
in Nederland minder sterk afgenomen dan
de cijfers van de standaard levensloop doen
vermoeden. Dit neemt niet weg dat het totale

ESB

november 2006

39

figuur 1

Kop
90

levensjaren

rusten

werken

leren

80
70
60
50
40
30
20
10
0
1960

1970

1980

1990

2000
jaren

aantal gewerkte uren per persoon in de productieve levensfase (na
onderwijs tot 65 jaar) vanaf 1960 is gedaald met vijftien procent.

Evaluatie
Is de afgenomen tijdsbesteding aan werken een probleem? Nee, want
de extra tijd die wordt besteed aan onderwijs verdient zichzelf ruim
terug door een hogere productiviteit. Ja, want de vervroegde uittreding is
problema­tisch. Ten eerste verlaagt dit de terugverdientijd en rendementen van onderwijs. Ten tweede moet in minder werkjaren het pensioen
voor steeds meer rustjaren worden verdiend. Waar in 1960 per werkjaar
een kwart pensioenjaar moest worden opgebouwd, moet in 2000 per
werkjaar voor een half pensioenjaar worden gespaard. Gegeven de pensioenhoogte leidt dit tot een verdubbeling van de premies.
Kort werken, veel geld opzij zetten en dan lang rusten: is dat wat
Nederlanders willen? Dat is nog maar de vraag, want tussen preferenties en gedrag staan collectieve instituties. Herverdeling via aow,
vut en prepensioenen ontmoedigt werken en subsidieert de rustfase,
waardoor vrije tijd onder de marktwaarde wordt aangeboden. Uniforme
en verplichte pensioenregelingen maken het onmogelijk langer door te
werken in ruil voor een lagere pensioenpremie. Cao’s zetten door de
definitie van de voltijd werkweek een plafond op het aantal werkuren.
Het zoeken blijft daarom naar de ideale institutionele vormgeving, die
flexibiliteit aan zekerheid paart op basis van een zo rechtvaardig mogelijke uitruil tussen geld en vrije tijd.
Literatuur
cbs (2004) Nederlanders zijn minder gaan werken.
Voorburg.
rivm (2002) Gezondheid op koers? Volksgezondheid
Toekomst Verkenning, ­Bilthoven.
Harmon, C., I. Walker, N. Westergaard-Nielsen (2001)
Education and Earnings in Europe. Aldershot: Edward
Elgar.

40

ESB

november 2006

Auteur

Categorieën