stellen. Tendentieus, omdat in het CPBonderzoek helemaal niet wordt vermeld
dat er een tekentoets is uitgevoerd! (Dat
uitsluitend deze toets zou zijn uitgevoerd is overigens vreemd daar het
CPB niet alleen het teken maar ook de
omvang van het effect gebruikt ter
schatting van de effectiviteit van de
WIR). Het is voorts nog maar de vraag
of een tekentoets eenzijdig moet worden uitgevoerd. De nulhypothese dat
Minne en de zijnen maar ook andere een parameter nul is, kan worden vereconomen kennis nemen van enige worpen doordat de parameter statisnormen die in sociaal-wetenschappelijk tisch significant een positief dan wel
onderzoek gangbaar zijn.
een negatief teken heeft4. Overigens is
een tweezijdige toets nodig, aangezien
de investeringsaftrek theoretisch geniet alleen een positief, maar ook
Repliek______________ zien negatief effect op de investeringen
een
kan hebben.
1. Vooropgesteld moet worden dat ik
5. Minne stelt dat mijn kritiek zich
in mijn dissertatie heb nagegaan in hoe- richt op het aggregatieniveau van de
verre discussie-spelregels in het CPB- afzonderlijke investeringstypen, terwijl
onderzoek zijn overtreden (procedurele de conclusie van het CPB zich richtte
rationaliteit). Dat ik geen (algehele) be- op investeringen in het algemeen. Hij
oordeling van de materiele rationaliteit valt daarmee in een methodologische
geef, betekent echter nog niet, zoals valkuil die bekend staat onder de naam
Minne suggereert, dat ik helemaal niet ‘aggregative fallacy’. Minne denkt door
inhoudelijk kan ingaan op het CPB-on- niet significante resultaten te aggregederzoek (biz. 630). Zoals ik in mijn ren tot wel significante resultaten te koproefschrift expliciet aangeef, is een men.
materiele argumentatie nodig om aan te
6. Minne maakt nog steeds niet duitonen of er al dan niet discussie-spelre- delijk dat de interne controle in het CPBonderzoek toereikend is om uit de stagels worden overtreden (biz. 250).
2. In antwoord op mijn kritiek dat het tistisch bevonden samenhang tussen
merendeel van de gemeten parameters de omvang van de investeringen en de
statistisch niet significant is, schotelt hoogte van de premie ook een causale
5
Minne de gunstiger uitvallende t-waar- samenhang af te leiden . Met de opden van slechts een deel van de onder- merking dat er niet is gecorreleerd,
zochte bedrijfstakken voor, namelijk t- maar dat de investeringsstimulerende
waarden van respectievelijk 1,59, 2,47 maatregelen wel verklarende variabeen 2,18 voor de investeringstypen ge- len zijn (biz. 630) gaat Minne een woorbouwen, machines en vrachtauto’s (biz. denspel aan dat van de zaak afleidt. Hij
630). Minne presenteert slechts de re- gaat voorbij aan mijn kritiek. Deze komt
sultaten van de tien bedrijfstakken be- kort gesteld op het volgende neer.
staande uit grote aantallen wat kleinere
bedrijven. Dit is tendentieus, omdatdat1. B. Minne, CPB-onderzoek naar WIR tengene waar het in het onderzoek om dentieus?, ESB, 28 juni 1989, biz. 630-632;
gaat, het schatten van het effect van de 1.M.A.M. Prppper, Argumentatie en machtsWIR, wordt afgeleid uit de resultaten uitoefening in onderzoek en beleid: evaluavan alle veertien in het onderzoek be- tie-onderzoek naar de Wet Investeringsrekening en het gebruik ervan in het beleidstrokken bedrijfstakken. Deze resultaten proces, Enschede, 1989.
zijn minder gunstig, namelijk t-waarden 2. A. van Delft, B. Minne en H.G.A. Noordvan respectievelijk 1,47, 1,61 en 2,18 man, Het effect van investeringsstimulerenvoor de bovengenoemde drie investe- de maatregelen, CPB, Occasional Paper, nr.
23, DenHaag, 1981.
ringscategorieen3.
3. Zie CPB, idem, biz. 27. De nul-hypothese
3. Minne stelt op biz. 631 dat de dat er geen correlatie bestaat tussen een
resultaten van alle veertien in het on- premieverhoging en investeringsgroei kan
derzoek betrokken bedrijfstakken “niet pas bij een betrouwbaarheid van (slechts)
90%
tot wezenlijke andere conclusies” lei- graterworden verworpen bij een t-waarde
dan 1,725 en bij een betrouwbaarheid
den dan die van de tien bedrijfstakken. van 95% bij een t-waarde grater dan 2,086
Dit is niet juist, zoals uit een vergelijking (zie Propper, idem, biz. 339).
van de hierboven genoemde t-waarden 4. Zie M.L. Wijvekate, Verklarendestatistiek,
blijkt. Deze opmerking is bovendien in Utrecht/Antwerpen, 1972, biz. 163.
5. Op basis van een statistisch bevonden
strijd met hetgeen het CPB zelf in 1981 samenhang stelt het CPB onomwonden dat
aangeeft (zie biz. 38).
een stimulerend effect van de investerings4. Minne merkt op dat ik me niet aftrekregeling aantoonbaar is. Men leze de
realiseer dat een tekentoets eenzijdig volgende uitspraak van Stewart: “Every
of econometrics points
moet worden uitgevoerd. Dit is een ten- textbookdoes not demonstrate out that ‘correlation
causation”.
dentieuze en niet geslaagde poging om (I.M.T. Stewart, Reasoning and method in
mijn kennis van zaken ter discussie te economics, Londen, 1979, biz. 199).
CPB-onderzoek naar WIR
tendentieus?
Onder de titel “CPB-onderzoek naar
WIR tendentieus?” schreef de heer B.
Minne onlangs in dit tijdschrift een reactie op mijn proefschrift. Argumentatie en
machtsuitoefening in onderzoek en»be/e/d1. Mijn proefschrift bevat onder
meer een kritische bespreking van het
onderzoek Het effect van investeringsstimulerende maatregelen dat door het
CPB in 1981 werd gepubliceerd2. Ik
concludeer omtrent dit onderzoek het
volgende: “Het CPB-onderzoek is op
een aantal cruciale momenten tendentieus door onjuiste en onvolledige informatie. In evenveel van de geanalyseerde uitspraken van het CPB wordt macht
uitgeoefend als deugdelijk geargumenteerd” (biz. 369). Minne is van mening
dat de integriteit van het CPB en van de
auteurs van het onderzoek ter discussie
wordt gesteld en dat een openbare reactie op zijn plaats is.
Na lezing van zijn reactie kom ik tot
de conclusie dat Minne de situatie alleen maar verergert. Voor deze conclusie spreekt niet eens zozeer dat Minne
inhoudelijk gezien op geen enkel punt
een afdoende antwoord op mijn kritiek
heeft. Vooral de wijze waarop Minne
reageert, brengt mij tot dit oordeel. Net
als het door mij bekritiseerde CPB-onderzoek is ook zijn reactie op een aantal
cruciale momenten tendentieus door
onjuiste en onvolledige informatie.
Minne stelt dat kritiek op CPB-produkten, ook door niet-economen, is toe
te juichen (biz. 630). In zijn reactie vind
ik van de houding die in deze stellingname doorklinkt weinig terug. Het verwijt van Minne dat het mij onbreekt aan
kennis van onder meer econometrisch
onderzoek (biz. 630) acht ik weinig zakelijk en onaangetoond. Minne verschuilt zich met deze persoonlijke aanval meteen weer achter een economische facade.
Ik heb er overigens vrede mee dat
Minne mijn kennis van econometrisch
onderzoek betwijfelt. Daar waar ik namelijk sterke kritiek op de gevolgde
werkwijze in het bovengenoemde CPBonderzoek heb, is Minne echter zelf van
menfng dat deze werkwijze voldoet aan
algemeen aanvaarde normen voor econometrisch onderzoek (biz. 631). Voor
zover de door Minne aangehouden
maatstaven voor econometrisch onderzoek inderdaad onder economen algemeen zijn aanvaard, wat ik overigens
betwijfel, wordt het tijd dat niet alleen
880
a. In het CPB-onderzoek is onvoldoende gecontroleerd voor de invloed
vananderefactoren:
– de analyse heeft een partieel karakter, zoals het CPB zelf al aangeeft:
“Indirekte effecten van de door de
extra premies opgewekte investeringen op andere economische variabelen, zoals de bezettingsgraad en
overheidstekorten, en daarmee weer
op de investeringen zelf, worden verwaarloosd” (biz. 1);
– een aantal variabelen, die naar verwachting invloed kunnen uitoefenen,
is buiten beschouwing gebleven. Gedacht kan worden aan de economische situatie, zoals die bij voorbeeld
tot uitdrukking komt in markt- of afzetverwachtingen en aan de rentestand6 (de prijs van kapitaal)7;
– in de regressievergelijking met behulp waarvan het CPB de effectiviteit
van de regeling van de Investeringsaftrek en de Wet Investeringsrekening schat, wordt deze effectiviteit
(EIA/WIR), door het CPB gelijkgesteld
aan de coefficient die voorafgaat aan
een constellatie van factoren, waaronder de investeringspremie:
A it = EIA/WIR [it-1 {T x IA + WIR}t-j]+ (..)
waarbij:
EIA/WIR = de effectiviteit van de investeringsaftrekregeling en van de Wet investeringsrekening;
i = de investeringen in volume;
T = het belastingtarief;
t = detijdindex
De verklaarde variantie van de afhankelijke variabele A it, zoals die tot
uitdrukking komt in de hoogte van
EIA/WIR kan in de eerste plaats, zoals
het CPB aanneemt, samenhangen met
variatie in de hoogte van het premiepercentage. Het is echter ook mogelijk dat
deze verklaarde variantie het gevolg is
van de variatie van de variabele in of
van de rentestand die is gehanteerd bij
het contant maken van het wettelijke
premiepercentage . Door het CPB zelf
wordt elders in het rapport al aangegeven dat de veronderstelling dat de set
aan investeringsplannen in een jaar onafhankelijk is van de set van het jaar
daarvoor niet erg realistisch is. Het CPB
verwacht mogelijkerwijs een overschatting van de coefficient (biz. 39). Deze
overschatting is daarnaast mogelijk
doordat de hoogte van het contant gemaakte wettelijke premiepercentage afhankelijk is van de hoogte van de rentestand. Daarbij geldt dat naarmate de
rente lager is de contante waarde grater
is. Het blijkt dat er mogelijkerwijs sprake
is van een schijnverband tussen de
hoogte van het premiepercentage en
de groei van de investeringen. Een lagere rente leidt namelijk niet alleen tot
een hogere contante waarde van inves-
ESB 6-9-1989
teringsaftrekpremie, maar naar verwachting tevens tot een investeringsgroei.
b. Er is nog een reden waarom niet
kan worden gesteld dat een stimulerend effect van de investeringsaftrekregeling is aangetoond. Het CPB ging er
aanvankelijk van uit dat de investeringsaftrekregeling met een jaar vertraagd in de regressievergelijking
moest worden opgenomen bij de investeringen in bedrijfsgebouwen en machines. Omdat de schattingsresultaten
hierbij tegenvielen is er opnieuw geschat, met dien verstande dat de investeringsaftrekregeling met een vertraging van twee jaar is opgenomen. Dit
leverde de beste schattingsresultaten
op en deze zijn uiteindelijk ook gepresenteerd (biz. 26). Van een hypothesetoetsing kan echter geen sprake meer
zijn en de resultaten hadden dan ook in
de vorm van een hypothese moeten
worden geformuleerd. Het CPB maakt
feitelijk gebruik van de drogreden van
het presenteren van hypothesen a posteriori als hypothesen a priori.
Minne gaat slechts in op mijn opmerking dat er in de analyse een aantal
verklarende variabelen ontbreekt. De
strekking van mijn kritiekpunt, namelijk
dat er voor de interne controle voor
andere verklarende factoren moet worden geschoond, gaat aan hem voorbij,
getuige althans zijn opmerking dat de
rente niet als variabele is opgenomen
omdat de invloed van de rente niet het
doel van het onderzoek is (biz. 630).
7. In mijn kritiek op het CPB-onderzoek geef ik aan dat het contant gemaakte premiepercentage niet zonder
meer te vergelijken is met het wettelijke
premiepercentage van de WIR. Het
contant maken van de investeringsaftrekpremie leidt tot een verlaging van
het premiepercentage. De rentevoet,
maar ook de verhoging van deze rentevoet met een risicopremie van 10%
spelen hierbij een rol. In zijn reactie gaat
Minne aan deze risicopremie van 10%
voorbij, waar hij aangeeft dat de disconteringsvoet maar op 1 jaar betrekking
heeft (biz. 631).
8. Op basis van de resultaten van de
14 bedrijfstakken die in het onderzoek
zijn betrokken berekent het CPB voor
de WIR een macro-economische multiplier van 1,25. Voor het trekken van
deze conclusie is het nodig dat de veertien onderzochte bedrijfstakken representatief zijn voor alle WIR-gerechtigde
bedrijfstakken. Dit is nadrukkelijk niet
het geval. Uitsluitend bedrijfstakken
waarvan bij voorbaat wordt verwacht
dat investeringsstimulerende maatregelen daar effectief waren, zijn in het
onderzoek betrokken. Slechts de tien
bedrijfstakken met veel relatief kleine
bedrijven beantwoorden naar de mening van het CPB aan de theorie waarin
de effectiviteit van investeringsstimule-
rende maatregelen kan worden verklaard (biz. 2). Over de overige vier
bedrijfstakken, bestaande uit enkele
grate particuliere bedrijven, stelt het
CPB dat “a priori een effect van de
investeringsstimulerende maatregelen
kan worden verwacht bij schatting over
het verleden” (biz. 2 en 23). Bedrijfstakken waarbij de effectiviteit naar de verwachting van het CPB laag is, worden
bij voorbaat uitgezonderd, zoals olieraffinaderijen en bedrijfstakken waarbij de
overheid de investering ook op andere
wijze direct heeft beTnvloed (biz. 17 en
18).
Minne biedt in zijn reactie in feite
geen verweer op deze kritiek. Wel biedt
hij een verklaring, namelijk dat de in het
onderzoek betrokken bedrijfstakken
zijn gekozen opdat de statistische betrouwbaarheid van de schatting verzekerd zou zijn. In tegenspraak met hetgeen in het CPB-onderzoek is te lezen,
doet Minne het nu voorkomen dat statistische betrouwbaarheid het enige selectiecriterium zou zijn geweest. Al zou
dit inderdaad het geval zijn, dan nog
rechtvaardigt dit niet het generaliseren
naar alle bedrijfstakken.
Hier wreekt het zich dat het CPB hoe
dan ook tot algemene uitspraken over
de WIR wil komen, terwijl daar in feite
geen enkele empirische basis voor bestaat. Ook dit is een vorm van machtsuitoefening. Het CPB wil hoe dan ook
deel hebben aan de discussie omtrent
de WIR, terwijl het in feite niets over de
algehele effectiviteit van deze regeling
kan zeggen. Hierbij moet tevens worden bedacht dat de investeringsaftrekregeling, op basis waarvan uitspraken
over de WIR worden gedaan, verschilt
van de WIR, zoals ook Minne in zijn
reactie aangeeft (biz. 631). Zijn verweer
dat er geen andere mogelijkheid was,
illustreert in feite dat het CPB hoe dan
ook tot algemene uitspraken over de
WIR wilde komen.
9. Minne denkt dit laatstgenoemde
kritiekpunt te kunnen ondervangen
door de onderzoeksresultaten het label
van Voorlopig’ mee te geven. Hij acht
deze term zelfs heel belangrijk (biz.
631). In principe heeft alle (wetenschappelijke) kennis een voorlopige
status. Ik acht de toevoeging dan ook
6. We bedoelen het ppnemen van de rentestand als afzonderlijke variabele. Vergelijk
hetgeen wordt gesteld onder het navolgende punt.
7. Zie H.G. Schotman, Investeringsgedrag
van ondernemers, een onderzoek naar de
factoren die het investeringsgedrag van ondernemers bepalen en de invloed van de
overheid daarop, Eindhoven, 1985, onder
meer biz. 39-41 en 71.
8. De variatie in het belastingtarief is gering.
Het CPB geeft bovendien zelf al aan dat het
belastingtarief van invloed is op het beschikbaar overig inkomen en daarmee via deze
variabele ook invloed op de investeringen
heeft (biz. 22).
881
louter symbolisch. Net zo symbolisch,
voor wetenschappelijke distantie, is de
(standaard) verwijzing naar voorbehoud en voorzichtigheid die het CPB
doet, voorafgaande aan de presentatie
van de conclusies: “Hoewel op allerlei
manieren voorbehoud noodzakelijk is
en veel voorzichtigheid geboden, lijken
de volgende conclusies toch gerechtvaardigd” (biz. 37). Wat dit voorbehoud
en deze voorzichtigheid feitelijk betekenen als de conclusies “toch gerechtvaardigd” zijn, is niet duidelijk.
Slot_________________
Minne stelt dat ik mijn twijfels over het
CPB-onderzoek vrijwel volledig onderbouw met materiaal dat in de publikatie
is aangereikt. Hij spreekt aan het eind
van zijn reactie de hoop uit voldoende
opheldering te hebben geboden. Ik ben
hem er erkentelijk voor dat hij zich de
moeite heeft getroost met zijn artikel
nieuw materiaal aan te dragen. Voor mij
is het echter helder dat het nu door hem
aangereikte materiaal niets van mijn
twijfels over het CPB-onderzoek wegneemt.
Igno Prbpper
De auteur is werkzaam bij de gemeente
Leeuwarden.
Naschrift_____________
Waargaat het om? In zijn proefschrift
beweert Propper inhoudelijk dat het
CPB met opzet de effectiviteit van investeringsstimulerende maatregelen
heeft overschat en daarmee bewust
verkeerde voorlichting heeft gegeven.
Wie met zo’n ernstige beschuldiging
komt, laadt een zware bewijslast op
zich. In mijn ESB-commentaar, waarop
Propper hier reageert, probeer ik aan te
tonen dat zijn kritiek dat gewicht mist.
Daartoe ben ik uitvoerig ingegaan op
alle kritiekpunten die door Propper zelf
als belangrijkste worden genoemd.
Daarbij wordt ook een aantal verduidelijkingen gegeven op punten waar de
presentatie van het bekritiseerde onderzoek achteraf inderdaad te kort of
cryptisch is.
In zijn repliek gaat Propper voor een
groot deel voorbij aan de gegeven argumenten en pikt er selectief wat punten
uit. Discussie wordt dan wel erg moeilijk, te meer omdat het gevaar dreigt dat
de bewijslast wordt omgedraaid.
Toch nog wat kort commentaar op
Proppers repliek (de nummers corresponderen met zijn commentaar).
882
2. In het CPB-onderzoek staan beide
reeksen van t-ratio’s vermeld. Er zijn
dus geen eenzijdige cijfers voorgeschoteld. Dat ik mij in mijn ESB-commentaar beperkt heb tot de t-ratio’s
van de 10 bedrijfstakken vloeit voort
uit het feit dat voor die bedrijfstakken
een eventuele positieve invloed van
investeringsstimulerende maatregelen het betrouwbaarst te schatten is,
zoals daar ook wordt beargumenteerd.
3. Uit label 3.2 van het CPB-onderzoek
blijkt dat de verschillen tussen de
schattingsresultaten van de 10 en de
14 bedrijfstakken klein zijn. Dat de
t-ratio’s in het geval van de 14 takken
kleiner zijn, is in overeenstemming
met de theoretische verwachting dat
de schatting hiervoor minder betrouwbaar is. Verder blijkt uit die tabel dat de puntschatting van de effectiviteit van de 14 bedrijfstakken
iets kleiner is dan van de 10 bedrijfstakken. Door de keuze van het resultaat van de 14 bedrijfstakken voor de
puntschatting op macro-economisch
niveau is het CPB dus niet op het
maximaal mogelijke gaan zitten.
4. Er is alleen tweezijdige toetsing nodig als er theoretisch een economische redenering denkbaar is waarbij
de invloed van de investeringsaftrek
op de investeringen ook negatief kan
zijn. Mij is zo’n redenering niet bekend. Propper beweert dat het theoretisch wel mogelijk is, maar licht dat
niet toe.
5. Proppers opmerking begrijp ik niet.
Wel blijft mijn stelling in mijn ESBcommentaar van kracht dat als hetzelfde model wordt geschat op verschillende datasets en je vindt
steeds opnieuw hetzelfde teken voor
een bepaalde variabele, dat dan de
kans dat dat teken juist is, groter is
dan uit de afzonderlijke t-ratio’s blijkt.
En dat is hier aan de orde.
6. Zie opmerkingen onder ‘Causaliteit’
in mijn eerdere ESB-commentaar.
Daaraan kan worden toegevoegd
dat de effectiviteit (coefficient E) een
directe transformatie van de definitie
is die in het theoretische deel is geformuleerd. De transformatie is toegepast om de investeringsvergelijking, inclusief de overige verklarende variabelen, te kunnen schatten.
7. Zie opmerkingen onder ‘Stelligheid’
in mijn eerdere ESB-commentaar.
Daar wordt toegelicht dat de hoogte
van de disconteringsvoet een verwaarloosbare invloed heeft. Propper
gaat hier niet op in.
8. Er is geen sprake van dat het CPB’
“hoe dan ook deel (wilde) hebben
aan de discussie omtrent de WIR”.
Propper weet heel goed dat het onderzoek werd uitgevoerd op verzoek
van de minister van Economische
Zaken (biz. 321). Diens vraag omvat-
te ook de eventuele macro-economische effectiviteit. Om tot een zo betrouwbaar mogelijke schatting te komen, dienden bedrijfstakken te worden geselecteerd. In mijn ESB-commentaar staan de argumenten voor
die selectie uitvoerig vermeld. Propper gaat hier niet op in en herhaalt
dat de keuze is gemaakt op grond
van effectiviteitsverwachtingen die
bij voorbaat bestonden. Die selectie
bleek mede noodzakelijk, omdat een
aantal grote investeerders niet voor
premiering in aanmerking kwam.
Propper vermeldt in zijn proefschrift
volkomen ten onrechte dat deze bedrijven daarvoor wel in aanmerking
kwamen. Het is opmerkelijk dat hij
zelfs deze belangrijke feitelijke fout
niet toegeeft. Het zou plezierig zijn
als Propper, die zich in zijn proefschrift voordoet als de kampioen van
zindelijke discussiespelregels, zich
zelf ook aan die regels zou houden.
Bert Minne