Ga direct naar de content

Commentaar

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: juni 18 1986

Commentaar
DRS. H.A. VAN STIPHOUT*
Kapteyn heeft zijn betoog ingericht langs te verwachten
lijnen waarin de geringe f lexibiliteit van de arbeidsmarkt een
belangrijke plaats inneemt. Het zijn vooral de starre lonen
en de bestaande arrangementen van sociale zekerheid en
ontslagrecht waardoor de rigiditeit zijns inziens wordt bewerkstelligd. Als therapie worden gebruikelijke medicamenten voorgeschreven als matige stijging van de bruto lonen, differentiate van de loonontwikkeling, flexibele arbeidscontracten en daarnaast een soort permanente onthouding, want er mag vooral geen arbeidsduurverkorting
worden doorgevoerd.
Laten we dit repertoire aan middelen eens op realiseerbaarheid bezien. Hierbij kan men uitgaan van de simulaties
van het CPB voor de periode 1972 -1984. In deze simulaties gaat het CPB uit van loonmatiging en belastingvermindering en van ombuigingen in afwijking van de feitelijke ontwikkeling over 1972 -1984; een scenario met binnen de gegeven externe condities adequatere beleidsreacties in de
sfeer van loonvorming en collectieve uitgaven. Kapteyn
wees al op het resultaat met betrekking tot de werkloosheid;
deze zou in 1984 300.000 arbeidsjaren lager zijn geweest.
Wat betreft de beheersbaarheid van ontwikkelingen en problemen zoals we die nu kennen, bevatten deze simulaties
twee lessen:
– de beoogde ontwikkeling vereist zeer vroegtijdige en
consistente besturing. Men kan zich afvragen of een politiek systeem in staat is om deze stimulansen en pressies vroegtijdig genoeg af te geven, en of bestuurders en
politici de moed zullen opbrengen om ‘zonder duidelijke
aanleiding’ een dergelijk beleid te kiezen;
– weliswaar is de werkloosheid in de simulatie veel lager
dan in de werkelijkheid, zij is nog steeds erg hoog. Het is
de vraag of onze economie iiberhaupt in staat is om een
dergelijk extreem aanbodsurplus, zoals we dat in de jaren tachtig kennen, te verwerken door een verdere aanpassing van de prijs van arbeid.

teerd is en zich moeilijk laat generaliseren 1). De wisselwerking tussen schaarsteverhoudingen en beloningsvoeten
lijkt tot halverwege de jaren zestig aanwezig te zijn. De
schaarsteverhoudingen komen tot uitdrukking in de feitelijk
verdiende lonen, terwijl de differentiele loonvorming bijdraagt tot een stabiel functioneren van de arbeidsmarkt.
Vanaf de tweede helft van de jaren zestig komen de
schaarsteverhoudingen minder in de lonen tot uitdrukking;
afwenteling van collectieve lasten en prijscompensatie
gaan de loonvorming mede bepalen. Kenmerkend voor de
bevindingen uit deze onderzoekingen is dat er aanzienlijke
verschillen tussen bedrijfstakken optreden. Zo heeft de toegenomen werkloosheid in de kledingindustrie stimulerend
gewerkt op het functioneren van de arbeidsmarkt, terwijl in
de bouwnijverheid juist het omgekeerde het geval is. Het is
de vraag onder welke condities loonmatiging tot stand
pleegt te komen en een zekere continuTteit kan krijgen.
Naast signalen die de aard en de omvang van de economische recessie indiceren (collectief ontslag, faillissementen,
bedrijfssaneringen en dergelijke) lijkt een gezaghebbende
vakbeweging hiervoor een noodzakelijke voorwaarde. De
ontwikkelingen van de laatste maanden aan het CAO-front
lijken niet bepaald bij te dragen tot een prestigieuze reputatie van de vakbeweging.
Wat de loondifferentiatie betreft, hebben we in Nederland
in de jaren zeventig weliswaar een duidelijke nivellering ondergaan, maar deze heeft niet geleid tot belangrijke wijziging van de bruto-loonstratificatie 2).
Een herschikking van beroepen in overeenstemming met
de veranderde opvattingen over prestaties, produktiviteit en
schaarste op de arbeidsmarkt stuit wellicht op taaie institutionele structuren. Veranderingen zullen waarschijnlijk beperkt blijven tot de categorieen waarbij het aanbodsurplus
exorbitant hoog is; dat kan gemakkelijk het geval worden
voor de verzorgende beroepen waar zich in 1990 al overschotten van 20% tot 30% kunnen voordoen 3)

Wellicht zou ook in een situatie van 400.000 werklozen
door velen beweerd en geloofd worden dat de lonen te star
zijn, de loondifferentiatie te gering, de uitkeringen te hoog
en de ontslag-procedures te traag. Het zou dan echter eerder zo zijn, dat de aanpassingscapaciteit van onze economie aan de grenzen van zijn mogelijkheden zou zijn gekomen. Met andere woorden: niet elk probleem van aanbodsurplus van arbeid kan door prijsaanpassingen op de arbeidsmarkt tot een oplossing worden gebracht. Het gaat
hierbij uiteraard niet alleen om de vraag of het economisch
denkbaar is dat er een nog sterkere loonmatiging zou kunnen plaatsvinden, maar om de kwestie of dit politiek nog
haalbaar is binnen bestaande instituties.
Loonmatiging en met name loondifferentiatie worden de
laatste jaren sterk in het licht gesteld. Het lijken langzamerhand eerder geloofsartikelen ten aanzien waarvan het deelnemen aan de belijdenis belangrijker wordt geacht dan een
toetsing op realiseerbaarheid.
Onderzoek van Van Ours, Molenaar en Heijke geeft een
beeld van de invloed van de schaarsteverhoudingen op de
beloningsvoeten: een beeld dat echter nogal gefragmen-

Mobiliteit
Het zou wel interessant zijn eerst te kijken naar de invloed
van de hoogte van de uitkeringen op de mobiliteit en het
zoekgedrag van werklozen. In een onlangs door de OSA
gepubliceerd onderzoek 4) is onder andere nagegaan of
* Werkzaam bij de Organisalie voor Strategisch Arbeidsmarktonderzoek (OSA).
1) J.C. van Ours, Schaarsteverhoudingen en beloningsontwikkelingen; C. Molenaar, Arbeidsmarkt en beloningsstructuur; J.A.M. Heijke,
Arbeidsallocatie en loonstructuur, in: J.C. van Ours e.a., De wisse/werking tussen schaarsteverhoudingen en beloningsstructuren, WRRvoorstudie, Den Haag, 1982.
2) T. Huppes, Inkomensverdeling en institutionele structuur, 1977, biz.
58.
3) NEI, Een verkenning van de arbeidsmarkt naar beroep en opleiding
1990, OSA-werkdocument nr. W 17, 1986.
4) A.M.C. Vissers, A.M. de Vries en Th. Schepens, Arbeidsmarktgedrag ten tijde van massale werkloosheid, OSA-voorstudie nr. V 12,

1986.

werklozen vaker solliciteren als ze een uitkering hebben die
ver onder het loon ligt dat ze normaal op de arbeidmarkt
zouden kunnen verdienen. Deze verwachting is in dit onderzoek niet bevestigd: een grotere afstand tussen lonen en
uitkeringen blijkt niet samen te gaan met vaker solliciteren.
Ook blijkt het hebben van huursubsidie niet duidelijk samen
te gaan met minder vaak solliciteren. Dit laatste wordt wel
verondersteld door Nederlandse politic!.
Een andere veronderstelling van politic! werd in dit onderzoek niet verworpen. Het gaat dan om de veronderstelling
dat grotere verschillen tussen lonen en uitkeringen samengaan met het accepteren van niet-passende arbeid. De conclusie naar aanleiding van de analyses luidt dat onder werklozen de neiging bestaat om naarmate de afstand tussen
lonen en uitkeringen groter wordt, eerder niet-passende arbeid te aanvaarden.
Gevraagd is naar het loon waarbij iemand zegt bereid te
zijn toe te treden tot de arbeidmarkt. Of de werkloze, als deze feitelijk voor de keuze staat, ook werkelijk een baan tegen dit loon zal aanvaarden, is echter onzeker. Een vervolgenquete in oktober 1986 zal moeten leren in welke mate op
gedragsniveau deze voornemens gerealiseerd zijn.
De bereidheid van werklozen om werk te accepteren dat
pendelen, veranderen van beroep of verhuizen met zich
meebrengt blijkt niet samen te hangen met verschillen in lonen en uitkeringen. Werklozen zullen door een groter verschil tussen lonen en uitkeringen niet extra gestimuleerd
worden om voor een baan te pendelen, van beroep te veranderen of te verhuizen. Negentig procent van de werklozen zegt bereid te zijn voor een baan een uur heen en een
uur terug te reizen; van de werkenden is dit achtenzestig
procent.
Bijna 50% van de werklozen (uit een steekproef van 200)
heeft het afgelopen half jaar vijf maal of meer gesolliciteerd
en 45% zegt bereid te zijn een baan te accepteren met een
loon dat onder het normale niveau ligt. Een belangrijk resultaat van dit onderzoek is dat deze bereidheid lijkt samen te
hangen met verschillen tussen lonen en uitkeringen. Voor
de andere aspecten die iets zeggen over de mobiliteitsbereidheid gaat dit niet op.
Het lijkt dus geen zin te hebben om de afstand tussen lonen en uitkeringen te vergroten, indien men daarmee pendelen, verhuizen of veranderen van beroep wil stimuleren.
Wel wijzen deze gegevens op het bestaan van loonflexibiliteit, doordat werkloosheid – op het micro-‘gedrags’niveau
(het gaat immers om verbaal geuite opvattingen van individuele personen) – leidt tot werkaanvaarding op een lager
beloningsniveau.
Wellieht is de beoogde flexibiliteit al voor een (belangrijk)
deel gerealiseerd. Meting van gedrag in het najaar van 1986
zal meer zekerheid moeten verschaffen.

Herverdeling
Loonmatiging en loondifferentiatie komen slechts duurzaam tot stand indien de vraag- en aanbodverhoudingen op
de arbeidsmarkt op extreme wijze afwijken van gangbare
verhoudingen. Dat betekent dat aanpassingen via de werking van de prijs van arbeid wellicht beperkt zijn. In dit verband zij gewezen op studies van Muysken en Driehuis aangaande componenten van de werkloosheid. Driehuis 5)
komt voor 1983 tot een verdeling van 20% als gevolg van
marktimperfecties, 25% vanwege conjuncturele bestedingsontwikkeling en 55% als gevolg van het tekort aan arbeidsplaatsen. Deze decompositie geeft aanleiding om niet
alleen prijsaanpassingen, maar ook volume-aanpassingen
met betrekking tot werkgelegenheid in beschouwing te nemen. Ook Malinvaud wijst op de sterke fluctuaties in de lonen die nodig zouden zijn om zonder andere veranderingen
de werkloosheid te elimineren 6).
In de ogen van Kapteyn kan echter de aanpassing via de
volumes van arbeid – zoals herverdeling door arbeidsduurverkorting – geen genade vinden. Er resten dan weinig alternatieven. Vervroegde uittreding zou eigenlijk een
probaat middel zijn. De voordelen uit het oogpunt van effi626

cie’nte allocatie zijn evident. De arbeidsorganisatie blijft anders dan bij arbeidsduurverkorting – onaangetast, produktievere jongeren vervangen de ouderen, de (hoge)
lasten kunnen door de werkenden worden gedragen, de lonen zullen lager worden doordat ouderen door jongeren
vervangen worden. De afruil der generaties is een veronachtzaamde optie voor beleid, waarvoor de bewijslast sterk
zou moeten drukken op degenen die arbeidsduurverkorting
van de hand wijzen.

Loonmatiging
Nog vaker dan loondifferentiatie wordt loonmatiging genoemd als belangrijkste voorwaarde om de vraag naar arbeid te vergroten. Hierbij wordt echter nauwelijks rekening
gehouden met de autonome technische ontwikkeling en de
al of niet daar direct mee verbonden groei van de investeringen. Analyse van de vertraging in de ontwikkeling van de arbeidsproduktiviteit in ons land in de jaren 1970-1980 ten opzichte van 1963-1973 en in de periode 1979-1983 ten opzichte van de daaraan voorafgaande jaren toont aan dat de
technische ontwikkeling de belangrijkste structurele component is in de verklaring van de vertraging van de arbeidsproduktiviteit 7). Waar zich momenteel eerder een versterking van de invloed van de technologische ontwikkeling
doet gevoelen, lijkt het van belang om de autonomie van deze factor in het oog te houden. Het zou namelijk kunnen inhouden dat ook ten tijde van een loonmatiging – die op
zichzelf heilzaam zal zijn voor de vraag naar arbeid – de
technologische ontwikkeling een negatieve invloed heeft op
de werkgelegenheid. De arbeidsproduktiviteit wordt klaarblijkelijk in sterke mate bepaald door de zelfstandige dynamiek van de technologie. Op een drietal terreinen tekenen
zich belangrijke vernieuwingen af, te weten de informatica,
de biotechnologie en de technologie van nieuwe materialen. Het is wellicht van belang om de betekenis van loonmatiging voor de economische groei en de werkgelegenheid te
specificeren, zodat niet op basis van de loonmatigingsoptie
onverdeeld gunstige werkgelegenheidsperspectieven in
het vooruitzicht gesteld.
Wellicht zijn de ontwikkelingen in de VS van betekenis.
Hier nam in de periode 1973-1981 de werkgelegenheid
met ruim 15 miljoen personen toe, terwijl de werkgelegenheid in de landen van de EG zich nauwelijks uitbreidde. Ook
na het magere jaar 1982 nam de werkgelegenheid in de VS
weer aanzienlijk toe (in 1983 met 1,3%; in 1984 met 4,3%),
terwijl de werkgelegenheid in ons land verminderde (in
1983 met -1,9%; in 1984 met -0,3%). Naar aanleiding
van dit verschil kwamen er speculaties los over verschillen
in condities waaronder de markten in de VS en Europa
moeten werken. Wellicht kan de snelle groei van de werkgelegenheid in de dienstensector in de VS in dit licht gei’nterpreteerd worden. In de VS nam de dienstensector 75% van
de totale werkgelegenheidsgroei na 1973 voor haar rekening. In Europa groeide de dienstensector veel minder. De
werkgelegenheid die aldus ontstond, heeft veel bijgedragen aan vermindering van de werkloosheid. Wel dient men
zich bewust te zijn van de vaak beperkte kwaliteit en duurzaamheid van deze arbeidsplaatsen.
Het ten dele autonome karakter van de technologische
ontwikkeling blijkt wellicht uit het feit dat in een sector als de
dienstensector, waarin de technologie minder geprononceerd aanwezig is dan in de Industrie, juist endogene ontwikkelingen – waaronder de loonvorming – de overhand
hebben. Daar echter in ons land de loonvorming ook in de
dienstensector onder invloed staat van institutionele beperkingen, zullen ook de werkgelegenheidsverwachtingen lager gesteld dienen te worden.
5) W. Driehuis, Arbeidsmarktrigiditeiten als macro-economisch probleem, in: Preadviezen over flexibilisering van de arbeidsmarkt, OSAvoorstudie nr. V 9, 1985.

6) E. Malinvaud, Mass unemployment, 1984, biz. 29.
7) L.H.M. Bosch e.a., Het werkgelegenheidswonderin de VS, mythe of
werkelijkheid?, OSA-voorstudie nr. V 4, 1985, zie ook: SEO, De groei
van de arbeidsproduktiviteit in Nederland, 1984, label 3/4 en 3/5.

Arbeidsduurverkorting
De behandeling van de arbeidsduurverkorting in het Centraal economisch plan geeft aanleiding tot enkele kritische
kanttekeningen.
Ten aanzien van de produktiecapaciteit is verondersteld
dat deze bij een derde deel van de marktsector onaangetast
blijft, omdat daar de kapitaalkosten de bepalende factor zijn
bij de bepaling van de bedrijfstijd. Met betrekking tot de rest
is aangenomen dat in de helft van de gevallen de bedrijfstijd
en de produktie evenveel worden teruggebracht als de arbeidstijd. Deze verondersteling komt voort uit het feit dat
men organisatorische problemen verwacht. Voor de andere
helft (het resterende derde deel van de produktiecapaciteit)
is de herbezetting niet volledig, omdat de arbeidsduurverkorting daar mogelijkheden biedt voor verhoging van de arbeidsproduktiviteit per uur, door sanering van de interne arbeidsreserve, lagere bezetting in dalperiode, minder kort
verzuim of gewoon harder werken en dergelijke. Volgens
het CPB wordt op deze wijze aanvankelijk 50% van de verkorte arbeidstijd door middel van produktiviteitsverhoging
overbrugd, maar na 8 jaar is dat nog maar 15%. Bij deze
constatering zijn wel enige kanttekeningen te plaatsen.
Dat bij een derde deel van de marktsector de mogelijkheden van rooster- en roulatie-aanpassingen uitgeput zouden
zijn – zoals het CPB stelt – is een bewering waarvoor in de
sfeer van het onderzoek geen gronden zijn te vinden. Voor
de OSA heeft Berenschot bij vijftien bedrijven en andere arbeidsorganisaties onderzoek verricht naar de mogelijkheden om een gemiddelde werkweek van 32 uur in te voeren
8). Daaruit is niet gebleken dat rooster- en roulatiemogelijkheden zijn uitgeput. Organisatorische aanpassingen blijken
in de praktijk gemakkelijker te realiseren bij een werkweek
van 36 uur dan bij een werkweek van 38 uur. Knelpunten
doen zich eerder voor bij leidinggevende functies, waar
kwalitatieve en/of kwantitatieve versterking nodig kan zijn
en – in extreme gevallen – wijziging van de organisatie-

structuur door toevoeging van een managementsniveau
nodig kan zijn.
Het is overigens opvallend dat in de projecties met nader
beleid in paragraaf V.8 van het CEP verdergaande arbeidsduurverkorting niet is opgenomen. Dat is spijtig. In de geboden beleidsvarianten (paragraaf V.4.2) wordt arbeidsduurverkorting wel behandeld. Dan blijkt (tabel V.28) dat de ontwikkeling van de loonsom per werknemer in bedrijven bij
adv met looninlevering niet ongunstiger is dan bij loonmatiging. Bovendien valt de werkloosheidsreductie duidelijk uit
in het voordeel van adv. Na 4 jaar neemt deze bij adv af met
76.000 arbeidsjaren, bij loonmatiging slechts met 18.000.
De veronderstelde hoge herbezetting bij de overheid speelt
een belangrijke rol bij de vermindering van de werkloosheid
bij adv.
Ten slotte kan men zich afvragen of het herbezettingspercentage bij adv voor de marktsector (24% voor de komende
4 jaar) niet wat te laag gesteld is. Dit cijfer zal uiteraard een
grote spreiding kennen over de diverse branches. Belangrijker is echter dat door de lage gemiddelde herbezetting er
een arbeidsproduktiviteitsverbetering optreedt waardoor de
looninlevering bij adv niet proportioneel hoeft te zijn met de
arbeidsduurverkorting. Uit de berekeningen van het CPB
blijkt dat ook wel. De loonsom per werknemer in bedrijven
vermindert na 4 jaar met 3,4%, terwijl de arbeidsduurverkorting 5% bedraagt (4 x 1,25% per jaar).
Het is van belang hier te wijzen op deze voordelige kant
van arbeidsduurverkorting, te meer omdat de laatste maanden de positieve geluiden over deze vorm van herverdeling
zwakker lijken te worden. De berekeningen van het CPB geven daartoe mijns inziens geen aanleiding.

H.A. van Stiphout

8) L. Geut e.a., De organisatorische gevolgen van 20% arbeidsduurverkorting, OSA-voorstudie nr. V 7, 1985.

Auteur