Ga direct naar de content

De Internationale conjunctuur

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: juni 18 1986

De Internationale conjunctuur
Nederland is al eeuwenlang het schoolvoorbeeld van een open economie. De modellering
van de economische relaties met het buitenland krijgt hier dan ook relatief veel aandacht.
Bij de middellange-termijnramingen in het Cep 1986 is meer dan voorheen rekening
gehouden met internationale interactie. Toch blijven er grote onzekerheden. Een harde
voorspelling van de internationale conjunctuur lijkt onmogelijk. Het CPB laat de centrale
prognose van matige groei, neerwaarste druk op inflatie en rente en een
positieverbetering van West-Europa ten opzichte van de VS en Japan dan ook vergezeld
gaan van een waarschuwing aan de beleidsmakers. Een al te restrictief of stimulerend
beleid in West-Europa kan de groeimogelijkheden gemakkelijk om zeep helpen.

PROF. DR. J.C. SIEBRAND*

Van dominerend belang
De zienswijze dat Nederland wat betreft zijn ontwikkelingsmogelijkheden zeer sterk afhankelijk is van het buitenland is omstreden. De laatste tijd wordt wel gesuggereerd dat de maximale omvang van het produktiepotentieel van Nederland zo klein is ten opzichte van de wereldvraag, dat de groei van die vraag niet van groot belang zou
zijn voor het Nederlandse afzetpotentieel. Die opvatting
staat echter haaks op de empirische ervaring dat voor kleine landen als Nederland juist de groei van de wereldhandel een flink deel van de groei van de goederenuitvoer verklaart. Ook in de financiele sfeer, bij voorbeeld bij de verklaring van de rente in Nederland, blijkt de ontwikkeling
van de rente in het buitenland van zeer groot belang. Het
ligt daarom voor de hand ook voor de nabije toekomst uit te
gaan van een grote, waarschijnlijk zelfs dominerende invloed van buitenlandse factoren op de ontwikkelingen in
Nederland.
Wat betreft het internationale goederenverkeer is de rol
van de groei van de wereldhandel als determinant van de
Nederlandse uitvoermogelijkheden in het voorgaande al
ter sprake gekomen. In de gebruikelijke beschrijvingen
vormt deze variabele de belangrijkste schakel in de relatie
tussen de economische activiteit op wereldniveau en die in
Nederland. Het is echter niet de enige schakel. Naast de
groei van de totale vraag is ook de ontwikkeling van het
aanbod van concurrenten van belang. Traditioneel wordt
die invloed weergegeven door de verwachte verandering
in de betrokken prijzen. Bij een toegenomen internationale
technologische concurrentie is het echter de vraag of
daarmee kan worden volstaan, en of ook geen indicatoren
van relatieve kwaliteitsontwikkelingen in de projecties
moeten worden opgenomen, en zo ja op welke wijze. Afgaande op de samenvatting van de externe factoren heeft
het CPB met deze problematiek in de ramingen geen rekening gehouden 1). Deze simplificatie biedt de gebruiker
van de CPB-ramingen de optie van een opwaartse of neerwaartse bijstelling van de Nederlandse uitvoerprestaties,
afhankelijk van zijn optimisme resp. pessimisme ten aanzien van het relatieve tempo van Nederland in de technologische innovatie.
Vergelijkbare prijs- en kwaliteitsaspecten gelden ten
aanzien van de invoer voor zover die concurreert met bin-

nenlandse goederen. Ook hier beperkt het CPB zich tot
prijsramingen. Voor een groot land zou eventueel ook een
volumeraming van het wereldaanbod relevant kunnen
zijn, maar voor een kleine afnemer als Nederland lijken
zorgen op dit punt overbodig. Inzicht in internationale aanbodontwikkelingen vormt uiteraard wel een deel van de
achtergrond voor de te verwachten prijzen van grondstoffen, die in de CPB-ramingen worden verdeeld in ruwe olie
en overige, maar deze fundering blijft impliciet. De
grondstoffenprijzen bepalen vooral de produktievoorwaarden, de prijzen van fabrikaten vooral de afzetmogelijkheden van de Nederlandse industrie.
Hoewel in het kader van het internationale factorverkeer
de arbeidsmobiliteit niet te verwaarlozen is, en bij voorbeeld de ontwikkeling van topsalarissen deels een internationaal karakter kan hebben, wordt de factor arbeid in dit
opzicht niet expliciet in de ramingen betrokken. Wel wordt
aandacht besteed aan het internationale kapitaalverkeer.
Het volume van de besparingen elders wordt niet expliciet
ingebracht, maar (grof) benaderd via de ontwikkeling van
de industriele produktie op wereldniveau. Het rendement
van beleggingen elders kan diverse vormen aannemen,
afhankelijk van het type belegging, zoals rente, dividend,
koerswinst, directe winsten, al dan niet gecorrigeerd voor
verwachte wisselkoersontwikkelingen. Wat de wisselkoersen betreft worden enkele veronderstellingen gehanteerd,
maar alle overige soorten kapitaalopbrengsten worden benaderd met slechts twee proxies, de korte en de lange ren* Hoogleraar Macro-economische Politiek aan de Erasmus Universiteit Rotterdam. Met dank aan drs. J. Swank voor commentaar op een
eerdere versie.
1) De aandacht die het CPB de laatste tijd besteed aan relatieve investeringsactiviteiten kan hiermee wel in verband worden gebracht.
Het is niet ondenkbaar dat het relatieve innovatietempo door dergelijke factoren kan worden benaderd. De betrokken analyse heeft beleidsmatig gezien echter gevaarlijke aspecten. Het opnemen van
eigen investeringen in de uitvoerverklaring wekt de suggestie dat afzetmogelijkheden bestaan die geen onderbieding van concurrenten
vergen. Dat kan zo zijn, maar het is sterk de vraag of dan geen discriminatie binnen de investeringen nodig is naar dit criterium, en in ieder
geval zal het bestaan van afzetcategorieen waarvoor een internationale prijs geldt waarbij de nationale aanbieders kunnen aansluiten,
gevolgen moeten hebben voor de verklaring van prijzen en investeringen. De integrale toepassing van de veronderstelling dat extra aanbod zonder nadere concessies vraag schept kan bij voorbeeld een geflatteerd beeld schetsen van de effectiviteit van kapitaalsubsidiering.

cna

label 1. Enkele Internationale economische kerngegevens
VS

1984/1986

Japan
1986/1990

1984/1986

EG

1986/1990

1984/1986

1986/1990

gemiddelde pracentuele mutatie
Binnenlandse vraag
Uitvoer van goederen
Bruto nationaal produkl
Werkgelegenheid
Consumptieprijspeil

3
0
2,5
2
3

2
10
2
1,5
2

4
3
4
1
1

4,5
2
4
0,5
-0,5

2 a 2,5
4
1
3,5

2,5 a 3
4
2 a 2,5
0
1,5

3
2,5
80

10,5
4,5
40

12
4,5
30

242,5

niveaus in eindjaar
Werkloosheid a)
Vorderingentekort b)
Lopende rekening c)

7
4
-145

7
2,5
-240

3
1
68

a) In % van de beroepsbevolking.
b) In % van het bnp.
c) In mrd. dollars.
Bron: Cep 1986, biz. 27.

Tabel 2. Externe economische gegevens voor Nederland
1964/1973

1973/1979

1979/1985

1985

1986

1986/1990

2,5
3
3,5
– 5,5
-14,5
– 4,5
8,5
2,60
7,5

4,5
2,5
5
– 0,5
0
– 1
1,5
2,36
6

procentuele mutaties per jaar
Wereldhandelsvolume (gem. van in- en uitvoer)
Bnp-volume gei’ndustrialiseerde landen
Volume dubbel herwogen cone, uitvoer excl. energie
Concurrerend uitvoerprijspeil goederen (in gld.) dubbel herwogen excl. energie
Invoerprijspeil goederen Nederland (cif, in gld.)
Loonkosten per eenheid produkt verwerkende Industrie concurrenten (in gld.)
Effectieve koers van de gulden t.o.v. concurrenten
Dollarkoers (niveau)
Buitenlandse lange rente (niveau)

9,1
4,9
8,0
3,4
2,0
3,6
1,3
3,47

4,9
2,7
4,9
5,5
9,0
6,1
4,1
2,41
8,6

2,0
2,1
3,1
4,9
6,2
6,3
0,1
2,76
10,6

2,5
2,5
3,5
2
1
2,5
0,5
3,32
9

Bron: Cep 1986, biz. 73.

te. Hoewel van arbitrage op nationale kapitaalmarkten
krachten in de richting van rendementsegalisatie zullen
uitgaan, lijkt deze simplificatie toch grof als onderbouwing
van b.v. het internationale directe kapitaalverkeer.
Het internationale geldverkeer vormt de tegenpost van
goederen- en kapitaalverkeer. De relevante consequenties komen tot uitdrukking in de ontwikkeling van de wisselkoersen waarvoor, zoals gezegd, ramingen zijn opgesteld.
Niet alle internationale ontwikkelingen slaan neer in de
internationale boekhouding. Voor de internationale diffusie van technologie vormt b.v. de registratie via royalties,
licenties e.d. slechts een gebrekkige indicatie. Niettemin
kan aan dergelijke extra-comptabele processen niet bij
voorbaat een belangrijke rol worden ontzegd.

Achtergrond van de ramingen
Voor een juiste taxatie van het belang van de CPBramingen is het nuttig kort stil te staan bij nun achtergrond.
Anders dan b.v. voor 1970 zijn de ramingen niet voornamelijk op aanbodfactoren gebaseerd. Het CPB heeft tijdig
ingezien dat de huidige situatie zo complex is, dat het aftasten van de toekomst een instrumentarium vergt dat
recht doet aan de interactie tussen vraag en aanbod op nationaal en internationaal niveau, en ook aan die tussen
marktsector en overheidssector, en tussen budgettair,
monetair en handelsbeleid. Als een der eerste nationale
conjunctuurinstituten heeft het CPB een daartoe geschikt
wereld model geconstrueerd. Als gevolg daarvan blijven
de ramingen niet beperkt tot centrale projectie, maar omvatten deze ook een uitgebreide gevoeligheidsanalyse. De
presentatie van verschillende varianten stelt de gebruiker
van de ramingen in staat zelf waarschijnlijkheden toe te
passen op de verschillende opties en zo een beeld te krijgen van de voor hem relevante centrale tendentie en mogelijke spreiding. Het spreekt vanzelf dat het belang van

de varianten groter wordt naarmate de onzekerheid
toeneemt.
Op voorhand is het zelfs onwaarschijnlijk dat de centrale
tendentie zich realiseert. Dat wordt duidelijk indien men
beseft hoe die centrale tendentie tot stand komt. De voorspeller beschikt over een model dat samenhangen beschrijft. Hij taxeert de uitgangssituatie, die wel achter hem
zal liggen, maar waarover nog lang niet alle gegevens beschikbaar zullen zijn. Vervolgens simuleert hij een soort
‘rationeel beleid’. Dat laatste komt tot stand op basis van
enerzijds zijn technocratische visie op de feitelijk opties,
anderzijds zijn inzicht in het politieke klimaat. In de realiteit
zal de variabiliteit van het beleid echter veel groter blijken
dan achter de computerterminal te voorzien valt. Natuurlijk kan de voorspeller de beleidsruimte wel enigszins aftasten door verschillende soorten beleid te simuleren, de
uitkomsten te vergelijken en eventueel zelfs systematisch
te evalueren. Daarbij kan hij ook nog wel uiteenlopende
politieke criteria hanteren, maar er zijn praktische grenzen
aan dergelijke exercities, die impliceren dat de variatiebreedte beperkt blijft en de resultaten zelden een zeer
waarschijnlijke centrale tendentie zullen aanwijzen.
Daar komt nog bij dat ‘het beleid’ niet de enige bron van
onzekerheid vormt. Ook het al dan niet in groot detail door
het model beschreven gedrag van de marktsector is niet
altijd even gemakkelijk te voorspellen. Het is soms de
vraag of regelmatigheden uit het verleden naar de toekomst mogen worden doorgetrokken. Cruciale vragen
voor de Westeuropese perspectieven zijn bij voorbeeld:
wat doen de lonen bij hoge en aanhoudende werkloosheid
en reductie van het peil van sociale voorzieningen, wat zijn
de gevolgen van differentiele ontwikkelingen binnen aggregaten (het dualiteitsvraagstuk), wat voor effecten heeft
een aanbodgeorienteerd beleid, zoals dat gericht op flexibilisering van markten? Het zou denkbaar zijn in dit opzicht uiteenlopende modelversies te hanteren, maar hier
dreigt al snel een onhanteerbare casuistiek. Of het CPB in
dit opzicht geexperimenteerd heeft blijkt niet uit het CEP
1986; in ieder geval worden geen resultaten van verschil-

lende modelversies gepresenteerd. De kenner van het gebruikte instrumentarium biedt dit uiteraard perspectieven
vooreen subjectieve bijstelling van de uitkomsten.
Andere bronnen van onzekerheid zijn samen te vatten
onder de aanduiding externe condities. Zo kunnen moeilijkvoorzienbare politiekespanningen grote gevolgen hebben voor de economische ontwikkeling, bij voorbeeld via
de concurrentie om de nationale middelen tussen defensie
en investeringen. Politieke factoren kunnen ook de kracht
van de OPEC of de kans op een handelsoorlog in sterke
mate bepalen. Het verleden biedt tal van voorbeelden van
ontwikkelingen die achteraf van grote invloed zijn gebleken, maar vooraf moeilijk voorspelbaar waren. Voorbeelden zijn de installatie resp. het loslaten van het Bretton
Woods-regime, de overgang van een monetair accomoderend naar een restrictief beleid, de uitbreiding resp. de reductie van de sociale voorzieningen en diverse oorlogen.

Groeideterminanten
Ondanks al deze onzekerheden is er toch wel een aantal
systematische factoren aan te wijzen die de toekomst niet
volledig zullen bepalen, maar zeker hun invloed zullen
doen gevoelen. Bij het zoeken naar die factoren kan het re-

cente verleden als uitgangspunt dienen. In het bijzonder
kunnen we ons afvragen of de krachten achter de economische groei na de tweede wereldoorlog ook voor de nabije toekomst van betekenis kunnen zijn. We zullen dit
doen en ons daarbij concentreren op de condities over
West-Europa.
Grof gezegd zijn de betrokken groeideterminanten te
verdelen in aanbodfactoren en vraagfactoren; interactie
mag echter niet worden uitgesloten. Aan de aanbodzijde
hebben de kosten jaren onder druk gestaan. Na de tweede
wereldoorlog waren de lonen aanvankelijk relatief laag, later bleef de stijging van de arbeidskosten beperkt als gevolg van een relatief sterke groei van de arbeidsproduktiviteit, die in verband kan worden gebracht met het inlopen
van de technologische achterstand op de Verenigde Staten. De kapitaalkosten hebben decennia lang onder druk
gestaan van een monetair accomoderende politiek, die de
reele rente zeer laag hield. Bovendien zijn voortdurend de
investeringen gesubsidieerd.
De sterke groei van de investeringen in de jaren vijftig en
zestig had per definitie ook positieve gevolgen voor de
groei van de geaggregeerde vraag. Een andere vraagcategorie, de uitvoer, heeft sterk geprofiteerd van handelsliberalisatie en internationale specialisatie. In de jaren zeventig en tachtig hebben meer incidentele factoren gespeeld
zoals de recycling van de oliedollars en het oplopende tekort van de Verenigde Staten.
De consumptieve vraag heeft geprofiteerd van de veranderingen in de inkomensverdeling, aanvankelijk vooral in
de primaire sfeer – van overig inkomen naar looninkomen, en deels inkpmensnivellering – en later in de secundaire sfeer de stijgende inkomensoverdrachten. Tal van
factoren hebben de overheidsbestedingen gestimuleerd,
incidentele zowel als structurele. Onder de eerste categoric vallen althans gedeeltelijk het conjunctuurstabilisatiebeleid en de groei van defensie-inspanningen. Meer structureel waren mogelijk de groei van de overheidsuitgaven
als reactie op de stijging van de belastingopbrengsten als
gevolg van progressie en ook de groei van de werkgelegenheid bij de overheid voortkomend uit het streven naar
beheersing van de gevolgen van de economische groei
voor de samenleving.
De aard van deze factoren suggereert dat slechts weinige ervan voor de nabije toekomst een sterk stimulerende
rol zullen spelen. Dat wordt duidelijk als we de afzetperspectieven voor West-Europa in dit licht bezien.

Afzetperspectieven voor Europa_____
Om een beeld te vormen van de afzetmogelijkheden in
oc e inoc

het buitenland zullen wij de mogelijke invoer van een aantal landen/landengroepen onder de loep nemen. Na enkele jaren van forse groei is de expansie van de Amerikaanse
economie sterk afgenomen, maar gezien in een langer
perspectief is de groei nog redelijk. Het is echter zeer de
vraag of de Amerikanen zonder forse externe prikkels hun
invoer kunnen laten groeien. Enerzijds houden de tekorten op het overheidsbudget en de lopende rekening de
rente hoog, anderzijds zal een deflatoir beleid onvermijdelijk zijn om die tekorten te reduceren. Wat betreft de gevolgen van een dergelijk beleid zijn zowel door het CPB als op
de Erasmus Universiteit berekeningen uitgevoerd (zie tabel 3) 2).
Hoewel de uitkomsten enigszins verschillen – het CPB
vindt duidelijk ongunstiger gevolgen voor de werkloosheid
– zijn de kwalitatieve conclusies toch globaal dezelfde.
Een deflatoir beleid is wel effectief, maar het vergt jaren en
het drukt de activiteit aanzienlijk. Daar komt bij dat de negatieve gevolgen voor de Amerikaanse prijzen en de waarde van de dollar de vooruitzichten voor uitvoer naar de Verenigde Staten negatief bei’nvloeden. Dit alles overwegend
zijn van de kant van de Verenigde Staten nauwelijks
substantiele zelfstandige vraagimpulsen te verwachten.
Japan vormt in zekere zin het spiegelbeeld van de Verenigde Staten. Zowel om de waarde van de yen te drukken
als om binnenlandse afzetperspectieven voor het Japanse
bedrijfsleven te scheppen ligt een expansief beleid voor de
hand. De wereldhandel zal daarvan profiteren, maar het is
de vraag of de impuls van een dergelijke omvang is daf de
verwachte negatieve invloeden uit de Verenigde Staten
substantieel worden gecompenseerd. Ook de overige
OESO-landen buiten West-Europa lijken niet in staat tot
omvangrijke expansieve prikkels.
Het verhaal over de OPEC kan kort zijn. In de nabije toekomst zal de invoer naar beneden worden aangepast aan
de gedaalde olieopbrengsten. Voor zover de olieprijzen
weer aantrekken zal een stijging van de invoer door de
OPEC-landen waarschijnlijk gepaard gaan met een in orde van grootte vergelijkbare daling van de invoer van olieverbruikende landen; bij een langdurig laag niveau van
olieprijzen is van de OPEC-landen zeker geen substantiele zelfstandige vraagimpuls te verwachten.
Voor de niet-olieexporterende ontwikkelingslanden
geldt ten dele het omgekeerde verhaal. De lagere olielasten scheppen enige financiele adem. Ook de afname
van de reele schuld, voor zover die in dollars was genoteerd, werkt in deze richting. Toch lijkt de omvang van de
bestaande schuld prohibitief voor een forse vraagexpansie. Wel zou een daling van de rente op wereldniveau zeer
gunstige effecten op deze landen en hun invoer kunnen
hebben.
Van de landen met staatshandel is in het algemeen
geen forse impuls te verwachten, en zeker niet in een periode waarin de olieopbrengsten van de Sovjetunie lijden
onder de lage prijzen.

De binnenlandse vraag
Kortom, wil de vraag naar produkten van het Westeuropese bedrijsleven fors groeien dan zullen de prikkels daarvoor in sterke mate uit West-Europa zelf moeten komen.
Wat dat betreft lijkt de Westeuropese problematiek op die
van Nederland in de CPB-projecties. Maar dat is niet de
enige analogic. Ook in termen van de beleidsopties verschilt de situatie in Nederland hoogstens gradueel van de
situatie in het gemiddelde Westeuropese land: door inkomensoverdrachten en rentebetalingen is het overheidstekort opgelopen en reductie daarvan tendeert zeker in de
eerste jaren de toch al hoge werkloosheid nog verder te
doen stijgen, terwijl de perspectieven op langere termijn
2) Voor de Rotterdamse berekeningen wordt verwezen naar J.C. Siebrand en J. Swank, Adjustment options for the US economy. Discussion Paper 8610/G, Institute for Economic Research, Erasmus University Rotterdam.
fil 1

Tabel 3. CPB-ramingen van de effecten van begrotingsombuigingen in de Verenigde Staten resp. West-Duitsland en de
overige OESO-landen, 1986-1990 a)
Ombuigingen in de Verenigde Staten
(‘/30/o bnp per jaar)
WestDuitsland
Totale binnenlandse vraag
Uitvoer goederen
Bruto nationaal produkt

Consumptieprijspeil
Werkgelegenheid
Werkloosheid (in % beroepsbevolking)
Saldo lopende rekening betalingsbalans (in mrd. $)
Vorderingensaldo overheid (in % bnp)

-0,5
-1,6
-0,6
-0,1
-0,3
0,3
-1,7
-0,2

Verenigde

rest

Staten

OESO

-2,7
-0,9
-2,3
-0,1
-2,0
1,0
22,3
0,7

Ombuigingen in West-Duitsland en rest OESO
(1/4°/o bnp per jaar)

WestDuitsland

Verenigde
Staten

-0,4

-2,1

-2.3
-0,7
-0,3
-0,3
0,3
-17,8
-0,1

-3,1
-1,9
-0,3
-0,8
0,7
2,5
0,3

-0,2
-2,5
-0,3
0,0
-0,2
0,1
-6,5
-0,1

rest
OESO
-2,1
-2,6
-2,0
-0,4
-1,0
0,8
9,6
0,4

a) pecumuleerde effecten als procentuele afwijking van het centrale pad c.q. absolute afwijking in procentpunten of miljarden dollars.
Bron: Cep 1986, biz 81 en 84

vooral hangen op de mogelijkheid tot afzetvergroting via
onderbieding van buitenlandse concurrentie. De CPBvarianten suggereren bovendien dat ook op middellange
termijn budgettaire restrictie negatieve gevolgen heeft
vanwege de gemduceerde internationale activiteitsreductie (zie tabel 3). Omgekeerd zijn dan van een expansief beleid via de internationale doorwerking wel gunstige indirecte effecten te verwachten. Maar de initiele tekortvergroting lijkt politiek nauwelijks haalbaar, enerzijds omdat een
dergelijke beleidsombuiging collectieve actie vergt en per
land bezien niet spoort met de politieke constellatie, anderzijds omdat een dergelijke beleidswijziging zal worden
uitgelegd als het loslaten van de moeizaam bereikte budgettaire discipline, tenzij die gepaard gaat met de introductie van een maatregelenpakket dat uitdrukkelijk het tegendeel suggereert. Een en ander maakt een sterk expansief
overheidsbudget in West-Europa zeer onaannemelijk.
De particuliere consumptie staat onder druk van de
loonmatiging die uitgaat van de hoge werkloosheid. Een
rentedaling zou de bestedingen wel kunnen stimuleren,
maar de gevolgen van een dergelijke prikkel lijken in ieder
geval beperkt.
Het voorgaande overziende blijken naast de particuliere
investeringen nauwelijks andere bestedingscategorieen
in aanmerking te komen voor de rol van vraagstimulator.
Als onze eerdere taxatie juist is dat forse vraagimpulsen uit
het buitenland evenmin voor de hand liggen, lijkt de conclusie onontkoombaar dat West-Europa zich in dubbel opzicht aan de eigen bretels zal moeten optrekken. Groeiimpirtsen moeten vooral uit het binnenland komen, en gegeven de gebrekkige mogelijkheden wat betreft de overige
bestedingscategorieen zullen het de investeringen moeten zijn die stijgen omdat de investeringen stijgen.

pen jaren gestegen rendementen vinden een weerslag in
gestegen aandelenkoersen; eventueel gesteund door
vooruitzichten op verdere renteverlaging kan dit aanleiding geven tot een verwachte verdere koersstijging. Dit
soort ontwikkelingen vergroot de mogelijkheden voor ondernemingen via emissies (of indirect via winstinhoudingen) een beroep te doen op de kapitaalmarkt, zonder dat
daarbij sprake is van een directe koppeling tussen te betalen dividenden en de geldende, nog hoge, rente.
Voor zover het aan de kosten ligt, lijken de rendementen
er gunstig voor te staan. Het antwoord op de vraag wat de
opbrengsten – de prijzen – zullen doen lijkt sterk samen
te hangen met de vooruitzichten voor de tweede belangrijke investeringsdeterminant: de afzetperspectieven. Daarvan hebben we zojuist gezien dat die sterk hangen op de
ontwikkeling van de investeringen zelf. Hiermee komt ten
aanzien van de investeringen een scherpe dichotomie
naar voren. Ondanks een matig niveau van bezettingsgraden zijn de laatste jaren de rendementen aanzienlijk
gestegen en voor de nabije toekomst lijken de kosten verder onder druk te staan. Dit biedt uitzicht op verder rendementsherstel, tenzij de prijzen nog sterker zouden dalen.
Dat laatste lijkt niet uitgesloten, maar alleen waarschijnlijk
als de afzetmogelijkheden sterk achterblijven bij de capaciteitsexpansie. De voorwaarden voor een snelle groei van
de afzetmogelijkheden lijken ongunstig, tenzij de investeringen zelf flink groeien. Groei van de investeringen impliceert uiteraard ook een capaciteitsexpansie, maar gegeven het lage uitgangsniveau van de investeringen is daarvan vermoedelijk geen substantiele neerwaartse druk op
de prijzen te verwachten.
De discussie omtrent de groeiperspectieven spitst zich
zo toe op de investeringen.

Het aanbod

Wat doen de investeringen?

Daarmee belanden wij bij de determinanten van het aanbod. Het investeringsgedrag staat onder invloed van
krachten die in verschillende richting gaan. Ten aanzien
van de te verwachten rendementsontwikkeling kan een
aantal gunstige factoren worden opgesomd. De druk op de
lonen kwam al eerder ter sprake. In Europese valuta zijn
de grondstoffenprijzen in het afgelopen jaar aanzienlijk
gedaald en lijkt zonder sterke expansie van de wereldindustriele produktie eerder een daling dan een stijging
voor de hand te liggen: veel grondstoffenlanden hebben
zulke grote schulden dat een tendens tot vergroting van
het aanbodvolume voor de hand ligt. Daling van internationale grondstoffenprijzen kan ook positieve gevolgen hebben voor de winstmarges in de Industrie, omdat op grond
van de huidige marktverhoudingen die voordelen mogelijk
niet worden doorgegeven aan loontrekkers of afnemers.
De kapitaalkosten staan onder druk van een dalende rente, althans nominaal, die zelf weer is te associeren met een
daling van inflatie en inflatieverwachtingen. In de afgelo-

Afgezien van de reeds genoemde zijn er nogal wat argumenten voor een pessimistische opstelling. In dit kader
zullen we volstaan met een korte opsomming van een aantal relevante overwegingen, zonder daarvan de onderlinge
samenhang of het relatieve belang nader uit te werken.
Ondanks herstel van de winsten zijn de kapitaalrendementen in de verwerkende Industrie gemiddeld nog niet erg
hoog 3) en bovendien heel sterk gespreid. Op tal van punten heerst grote onzekerheid. Nationaal gezien zijn in de
meeste landen de budgettaire problemen wel aangepakt,
maar niet opgelost. Blijvende steun voor het gevoerde beleid is niet gegarandeerd gezien de hardnekkige werkloosheidsproblematiek. De olieprijzen zijn wel fors verlaagd,
maar hun toekomstig niveau is onzeker. Tegenover de
gunstige inkomenseffecten voor de olieverbruikers staan
de negatieve voor de producenten. De lagere dollarkoers
3) Zie b.v. OECD, Economic Outlook, nr. 38, december 1985.

versterkt de concurrence van de Verenigde Staten; desondanks zijn protectionistische maatregelen van de VS niet
uitgesloten.
Tegenover deze ongunstige factoren staat ook een
groot aantal positieve. Bij betrekkelijk matige afzetontwikkelingen en bezettingsgraden is in de afgelopen jaren in
de meeste landen niet alleen sprake geweest van winstherstel, maarook van enig herstel van investeringen, hoewel het peil van de laatste historisch gezien nog laag ligt.
Het winstherstel heeft bijgedragen aan de financiele sanering van de ondernemingen en zo de toegang tot de kapitaalmarkt verbeterd. Het ligt voor de hand dat de gevolgen
van deze verbetering zich in de toekomst in toenemende
matezullen manifesteren. Hoewel duidelijke aanwijzingen
indie richting ontbreken is het niet onaannemelijk dat deze
verbeteringen zich zullen uiten in de realisatie van uitgestelde vervangingen en uitbreidingen. Het achterblijven
van de Europese industrie bij de Amerikaanse en Japanse
op sommige geavanceerde terreinen in de afgelopen jaren
biedt in beginsel opnieuw de mogelijkheid via het inlopen
van een technologische achterstand extra produktiviteitswinstte boeken. Naast de besproken druk op lonen, rente
en grondstoffenprijzen kan deze produktiviteitswinst voor
een kostenverlaging zorgen.
De sterke spreiding van economische condities over
verschillende sectoren biedt in principe de mogelijkheid
dat een aantal sterke sectoren als ‘trekker’ gaat optreden.
In die zin kan een duale ontwikkeling bijdragen aan de dynamiek van onze economie. Eenmaal van de grond, ondervindt een ingezette expansie steun van een dating van
de druk van uitkeringen en premies bij een toename van
de werkgelegenheid. Tegenover de versterkte concurrentiepositie van de Verenigde Staten staan een verzwakking
van die van Japan als gevolg van de gestegen waarde van
deyen. Hoewel moeilijk te kwantificeren, ligt het ten slotte
voor de hand, dat uitgevoerde en voorgenomen verschuivingen in de belastingstructuur en andere maatregelen die
wel worden aangeduid als micro-beleid, op termijn zullen
bijdragen tot het investeringsklimaat. Samenvattend blijkt
een aantal argumenten voor een (bescheiden) Europese
investerings-‘boom’ voorhanden. Confronteren we die argumenten met de eerder genoemde contra-indicaties dan
is het moeilijk aan te geven welke krachten uiteindelijk
sterker zullen zijn.

De visie van het CPB
De CPB-ramingen suggereren een matig herstel, maar
een aantal varianten bevat de duidelijke boodschap dat
een aanmerkelijk ongunstiger ontwikkeling niet wordt uitgesloten. Een hardevoorspelling lijkt onmogelijk. Wel kan
men speculeren over de elementen die uiteindelijk de
doorslag zullen geven. Het lijkt waarschijnlijk dat die zullen
liggen in de vertrouwenssfeer en sterk afhankelijk zullen
zijn van het door potentiele investeerders voorziene beleid
en hun vertrouwen daarin.
Wat dat betreft lijkt de speelruimte in het budgettaire beleid gering. Gebrek aan discipline zal het vertrouwen zeker
ondermijnen, een te restrictief beleid kan in de huidige situatie gemakkelijk een cumulatieve deflatie in gang
zetten.
Meer speling is aanwezig in het monetaire beleid. De
vreesvooruitde hand lopende prijsstijgingen is niet langer
reeel. Achteraf bezien blijkt de bestrijding van de inflatie
met monetaire middelen via de gevolgen ervan voor vorderingen en schulden op nationaal en internationaal niveau
de onzekerheid omtrent het prijspeil te hebben vervangen
door onzekerheid omtrent het budgettaire en financiele
beleid. Nu de inflatie is bedwongen, lijkt het daarom hoog
tijd de monetaire voorwaarden te scheppen voor een financiele sanering binnen en tussen landen. Mede als gevolg
van het gevoerde beleid was de rente de afgelopen jaren
zo hoog dat slechts weinig investeringsprojecten in staat
bleken een vergelijkbaar of hoger rendement te bieden.
Een verlaging van de rente, vooral in reele termen, lijkt

daarom een belangrijke voorwaarde voor herstel. Individuele landen kunnen zich in dit opzicht weinig permitteren.
Maar bij voorbeeld collectieve zachte leningen aan ontwikkelingslanden kunnen bijdragen tot een reductie van de
rente op wereldniveau. Voorstellen in de lijn van dat van de
Amerikaanse minister van Financien, Baker, verdienen
daarom serieuze steun. Voorwaarde voor een dergelijke
operatie is echter dat een zekere monetaire verruiming gepaard gaat met een demonstratie van budgettaire disciplines.
Collectieve actie lijkt ook nodig om verdere protectie te
voorkomen en via handelsliberalisatie de wereldhandel
een nieuwe stimulans te geven. Het CPB lijkt op dit punt
niet optimistisch.

Beleid op de wip
De prognoses van de economische ontwikkeling in het
buitenland die het CPB voor de komende jaren presenteert, zijn niet duidelijk onrealistisch. Het beeld van matige
groei, druk op inflatie en rente en een relatieve positieverbetering voor West-Europa spoort met andere projecties.
Daarnaast legt het planbureau terecht nadruk op ongunstige effecten van sterk restrictief beleid en handelsbeperkingen. Het beeld van de gevolgen van een olieprijsdaling
lijkt overdreven somber. Niettemin verdient de mogelijkheid dat de groei aanzienlijk zal achterblijven bij het cijfer
van de centrale projectie aller aandacht.
De andere kant van de medaille is echter dat het ook
veel beter zou kunnen gaan. Voorwaarde daarvoor is een
internationaal afgestemd vinger-op-de-pols-beleid in de industriele landen dat door combinatie van monetaire en
budgettaire instrumenten het juiste midden houdt tussen
reflatie en deflatie. Sterker dan voorheen lijkt het beleid op
de wip te zitten. Het is te hopen dat de betrokkenen de omvang van nun verantwoordelijkheden overzien.

I.C. Siebrand

Auteur