In zijn zoals altijd originele en helder
geschreven artikel over hysterese
(E5B, 2 november 1994, blz. 9981000), gaat Pen naar mijn idee op
één punt met iets te grote zevenmijlslaarzen door de geschiedenis van het
economisch denken. Hij schrijft dat
het idee van hysterese in de vorm
van een ‘armoedeval’ al in de jaren
vijftig gemeengoed was bij historici
en sociologen. En hij vervolgt: “Hun
kritiek laat pure economen onberoerd, want … is afkomstig van buitenstaanders” (blz. 999). In werkelijkheid waren er in de jaren veertig en
vijftig ook economen die deze ideeën
uitdroegen, namelijk ontwikkelingseconomen.
Ontwikkelingseconomen
liepen al
vroeg aan tegen de beperkingen van
orthodoxe economiebeoefening
met
haar veronderstellingen van perfecte
mededinging, constante schaalopbrengsten, en het geringe belang van
institutiesl. Gunnar Myrdal was één
van de economen die de armoedeval
constateerden2. Deze kan volgens
hem worden overwonnen door te
investeren in verschillende sectoren
tegelijk – sectoren die elkaar strategisch aanvullen (‘strategie complementarities’), wat leidt tot toenemende schaalopbrengsten.
Myrdal
spreekt ook van ‘cumulative causation’. Rosenstein-Rodan kwam al in
1943 met het idee dat er een ‘big
push’ nodig is om agrarische landen
te industrialiseren3. Daarmee bedoelt
hij een door de overheid geïnitieerde
investerings’drive’ in vele sectoren tegelijk. Ook hier is de reden dat er
een sprong nodig is van een situatie
waarin alle factoren een laag niveau
van ontwikkeling in stand houden,
naar een nieuwe situatie waarin een
hoger niveau bereikbaar is.
Blijft de vraag waarom ‘rna instream’ economen deze ideeën niet
eerder hebben opgepakt en verwerkt. Een eerste verklaring zou kunnen zijn, dat ontwikkelingseconomen
ook gezien worden als buitenstaanders. Dat zou ik op voorhand toch
niet willen onderschrijven. Een andere verklaring, die Krugman lijkt aan te
hangen, is dat de ideeën van ontwikkelingseconomen onvoldoende in for4
mele theorieën waren uitgewerkt .
Moderne evenwichtsanalyse met imperfecte markten heeft het mogelijk
gemaakt de concepten te formalise-
ren, waardoor ze beter inpas baar zijn
in ‘mainstream’ theorie. Bardhan
geeft nog een derde verklaring. Hij
benadrukt de moeilijkheden bij het
toepassen van deze ideeën in de praktijk van ontwikkelingslanden.
Deze
problemen zijn onderschat. In de eerste plaats waren er problemen met
het vinden van politieke overeenstemming over een investeringsprogramma, en met de macro-economische
coördinatie ervan. In de tweede
plaats waren er problemen met de
efficiëntie op het microniveau. Dit
heeft op grote schaal tot ‘government
failures’ geleid, waardoor economen
geen aandacht meer hadden voor de
ideeën zèlf.
Wanneer we ervan uitgaan dat in
beide laatste verklaringen een kern
van waarheid zit, komt als vanzelf
een volgende vraag op. Eigenlijk is
het meer een uitdaging aan de economische professie: zal de theoretische
verdieping leiden tot beter beleid?
Geske Dijkstra
De auteur is verbonden aan de vakgroep
algemene economie, Rijksuniversiteit Limburg.
1. P. Bardhan, Economics of development
and the development of economics, ]ournal of Economie Perspeetives, jg. 7, nr. 2,
voorjaar 1993, blz. 129-142.
2. G. Myrdal, Economie tbeory and underdeveloped regions, G. Duckworth, Londen, 1957.
3. P. Rosenstein-Rodan, Problems of industrialization of Eastern and South-Eastern
Europe, Economie]ournal, jg. 53, juniseptember 1943, blz. 202-211.
4. Zie P. Bardhan, op.cit., blz. 134.