Ga direct naar de content

Geld scheppen met Boonstra en Van Schoot (2)

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: september 6 2016

In deze snelcursus geeft ESB het woord aan Wim Boonstra (chef-econoom van de Rabobank en bijzonder hoogleraar economische en monetaire politiek aan de Vrije Universiteit Amsterdam) en Daniel van Schoot (econoom bij de Rabobank). Stap voor stap loodsen zij ons door de complexe wereld van geld en monetair beleid. Van basisgeldhoeveelheid tot Quantitative easing, wat is het en (hoe) werkt het?

Deel 2: Van geldhoeveelheid naar prijsontwikkeling

Er is een relatie tussen de geldhoeveelheid en de ontwikkeling van het gemiddelde prijspeil. Grofweg kan men stellen, dat als de geldhoeveelheid harder groeit dan de hoeveelheid verhandelde goederen en diensten, het gemiddelde prijspeil zal stijgen. Ofwel, geld verliest aan waarde als er teveel van in omloop komt in verhouding tot de hoeveelheid verhandelbare goederen en diensten.

De eerste notie dat er een samenhang is tussen de aanwezige hoeveelheid geld en het prijspeil gaat terug tot de Romeinse tijd. Reeds 200 jaar v. C. wees Julius Paulus, aangehaald in Fisher (1911), op de samenhang tussen de aanwezige hoeveelheid geld en het gemiddelde prijspeil. In de 16e en 17e eeuw was in Europa sprake van een stevige inflatie. Deze kon mede worden verklaard door de grote instroom van edelmetaal vanuit de Nieuwe Wereld. Het was Bodin die in 1568 als eerste hierop de aandacht  vestigde. Hij formuleerde wat later zou worden aangeduid als de naïeve kwantiteitstheorie, die stelt dat het prijspeil zich proportioneel wijzigt met de hoeveelheid geld (Bodin, aangehaald in Schumpeter (1954)).

page15-323px-Cantillon_-_Essai_sur_la_nature_du_commerce_en_général.djvu.jpg
Cantillon (1755)

Deze theorie is echter incompleet, omdat geld dat wordt opgepot en derhalve niet wordt uitgegeven geen koopkracht uitoefent. Er moet dus nog worden gecorrigeerd voor het aantal keren dat het geld binnen een bepaald tijdsbestek van eigenaar wisselt, ofwel de omloopsnelheid van het geld. Dit belangrijke begrip werd geïntroduceerd door Cantillon, die in 1755 als eerste de term Vitesse de la Circulation introduceerde (Schumpeter (1954), p. 317). Wat in 1911 bekend is geworden als de ‘verkeersvergelijking van Fisher’ (zie onder) werd in 1811 als eerste door de Duitse econoom Joseph Lang geformuleerd in zijn boek Grundlinien der Politische Arithmetik (Bordo, 1989). Lang had zijn boek in Rusland uitgegeven, in Kharkov in de huidige Oekraïne. Dit verklaart wellicht dat zijn werk niet direct internationaal bekend is geworden. In het klassieke overzichtswerk van Schumpeter uit 1954 wordt hij niet genoemd. Ook de Amerikaan Irving Fisher, de grote monetaire econoom van begin 20e eeuw, verwees niet naar zijn Duitse voorganger.

417px-Irvingfisher.jpg
Irving Fisher

Wie tegenwoordig spreekt over de ‘kwantiteitstheorie’, bedoelt dus meestal de beroemde verkeersvergelijking van Fisher uit zijn bekende boek uit 1911. Hele generaties studenten zijn opgevoed met de formule:

M.V = P.T

In deze formule – een definitievergelijking – staat  M voor de hoeveelheid geld in omloop, V  voor het aantal keren dat het geld in een bepaalde periode via een transactie van eigenaar verandert, dus de omloopsnelheid van het geld, T voor het aantal binnen een bepaalde periode verrichte transacties en P voor het gemiddelde prijspeil van die transacties. Als je deze vergelijking uitschrijft in eerste verschillen heb je dus in theorie een handvat voor een eenvoudige vorm van monetair beleid, het zogeheten geldgroeibeleid: als de geldhoeveelheid even hard groeit als de reële economie kom je, uitgaande van een constante omloopsnelheid van het geld, uit op prijsstabiliteit.

Helaas is de werkelijkheid weerbarstiger. Ten eerste zegt deze vergelijking niets over het relevante monetaire aggregaat. Omdat de Verkeersvergelijking vooral gaat over het bestedingspotentieel dat van geld kan uitgaan, zou men mogen verwachten dat de relevante aggregaten hier M1 en/of M2 zijn, maar zeker is dit niet. Ten tweede is de omloopsnelheid van het geld niet constant en moeilijk te meten. Deels is deze institutioneel bepaald. Fisher wees er in 1911 bijvoorbeeld al op dat de omloopsnelheid van chartaal geld en giraal geld van elkaar kan verschillen. Verder kan de omloopsnelheid van het geld ook reageren op verwachte toekomstige prijsontwikkelingen. Bij een verwachte inflatie kan de omloopsnelheid van geld toenemen, in het geval van een hyperinflatie kan deze zelfs exploderen als mensen het geld z.s.m. willen omzetten in waardevaste goederen. Bij een verwachte deflatie daarentegen kan de omloopsnelheid van het geld teruglopen, bijvoorbeeld als mensen de aanschaf van duurzame consumptiegoederen uitstellen in de verwachting dat deze over een tijdje goedkoper zullen zijn. Ten derde kan T, het aantal transacties, in de praktijk niet goed worden gemeten. Daarom is het in de vergelijking vervangen door Y, het reële bruto binnenlandse product (bbp). Deze vereenvoudiging betekent echter een wezenlijke verarming van de Verkeersvergelijking, omdat transacties in tweedehands goederen, huizen en effecten niet of niet volledig in het bbp worden meegenomen. Met de oorspronkelijke Verkeersvergelijking  hadden we waarschijnlijk eerder ontdekt dat zich tijdens de Grote Moderatie, toen de inflatie zo mooi onder controle was, elders in de economie zeepbellen aan het vormen waren. De prijzen van effecten hadden dan immers ook in de inflatiemaatstaf gezeten.

Als de centrale bank via het monetaire beleid de geldhoeveelheid wil gebruiken om deflatie te bestrijden is het dus niet alleen van belang in welk aggregaat het nieuwe geld neerslaat (zie het blog van vorige week), maar ook wat de omloopsnelheid van het nieuwe geld zal zijn. Als nieuw gecreëerd geld overwegend neerslaat in spaargeld heeft het vrijwel geen invloed op de bestedingen, geld dat direct volledig wordt uitgegeven heeft dat wel. Monetair beleid dat daar geen rekening mee houdt kan daardoor aanzienlijk aan effectiviteit inboeten. Waarover later meer.

Referenties

Bordo, M. D. (1989), Equation of Exchange, in: Eatwell, J., M. Milgate & P. Newman (ed., 1989), Money, The New Palgrave, W.W. Norton, London and New York.), pp. 151 – 156.

Fisher, I (1911), The Purchasing Power of Money, gebruikt is vol. 4 in: W.J. Barber (ed.) The Works of Irving Fisher, Pickering & Chatto, London, 1997.

Schumpeter, J.A. (1954), History of Economic Analysis, George Allen & Unwin, London.

Auteurs

Categorieën