Ga direct naar de content

Beleid en modelbouw in het Verenigd Koninkrijk

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: mei 25 1988

Beleid en modelbouw in het
Verenigd Koninkrijk
De CPB-modellen die worden gebruikt bij de voorbereiding van de economische politiek,
zijn openbaar. Bovendien laat het CPB dezelfde modellen los op beleidsalternatieven van
de oppositie. Een dergelijke openheid bestaat niet overal. In het Verenigd Koninkrijk
wordt voor beleidsdoeleinden het Treasury-model gebruikt. Het model is weliswaar
openbaar, maar de gebruikte data en sommige voorspellingen zijn dat niet. De discussie
over macro-economische modellen, voorspellingen en simulaties heeft daardoor een heel
ander karakter dan in Nederland. Dit artikel schetst een beeld van de Britse modelbouw.
Het accent ligt op een vergelijkend warenonderzoek met betrekking tot de grote
concurrerende modellen.
il
l

DRS. A.S. BRANDSMA*
Inleiding
Sinds 1984 publiceren medewerkers van het Macroeconomic Modelling Bureau (MMB) van de Universiteit van
Warwick in Engeland een soort consumentenonderzoek
van macro-economische modellen1. In deze publikatie
worden de resultaten van het model van Her Majesty’s
Treasury vergeleken met die van macro-economische modellen die aan universitaire instellingen zijn gemaakt. Een
belangrijke conclusie is dat er weinig samenhang bestaat
tussen de eigenschappen van een model en de gepubliceerde voorspellingen. Zowel de kwaliteit van de voorspellingen als de reputatie van een model lijken eerder een afgeleide te zijn van de expertise die er, vaak door een en
hetzelfde team, is ingestopt.
In 1985 is aan het MMB een politieke tak toegevoegd,
waaraan ik ruim een jaar lang verbonden ben geweest. De
rol van macro-economische modellen in de Britse beleidsvorming verschilt nogal van de praktijk in Nederland, dat
op dit punt een grotere traditie kent. Maar ook hier staat de
relevantie van wetenschap voor beleid momenteel ter discussie2. Daarom is het goed op deze plaats rekenschap te
geven van de Britse pogingen die relatie te verstevigen en
op kwantitatief economisch gebied meer inhoud te geven.

Modelbouw bij de overheid

____

Het economische beleid is de verantwoordelijkheid van
de Chancellor of the Exchequer, een positie die onder premier Thatcher al weer een groot aantal jaren wordt bekleed
door de oud-journalist Nigel Lawson. Hij beheert Her Majesty’s Treasury. Als ambtelijke organisatie is de Treasury
het best te omschrijven als een samenvoeging van onze
ministeries van Financien en Economische Zaken, inclu-

488

sief het Planbureau. Ook het personeelsbeleid van de overheid behoort tot de portefeuille van de Chancellor. Bovendien heeft hij een sterkere greep op het beleid van de centrale bank dan in Nederland de minister van Financien.
De modelbouw voor officiele doeleinden is in het Verenigd Koninkrijk een integraal onderdeel van het Byzantijnse bolwerk dat de Treasury is. In Nederland is het de verdienste van Tinbergen geweest dat het Planbureau ook op
eigen initiatief beleidsadviezen kan uitbrengen. Bij het CPB
kunnen politieke partijen, ook als zij tot de oppositie behoren, nun voorstellen en programma’s laten doorrekenen. In
het Verenigd Koninkrijk is dat aan het kabinet voorbehouden. Wel is de Treasury, krachtens het zogenaamde Brayamendement op de Industry Act van 1975, gehouden het
model te publiceren en bestaat er een wetenschappelijke
begeleidingscommissie die, zij het op strikt vertrouwelijke
basis, over de eigenschappen van het model discussieert.
De Industry Act bepaalt dat voor een aantal macro-economische grootheden de voorspelling die ten grondslag ligt
aan de jaarlijkse begroting moet worden bekendgemaakt.
Dat geldt opmerkelijk genoeg niet voor de werkloosheidscijfers.
Model en macro-economische voorspellingen zijn dus
openbaar, maar de wet zegt niet dat de onderliggende data
beschikbaar moeten worden gesteld. Dit betekent dat de
Treasury-projecties door buitenstaanders niet gereproduceerd kunnen worden, omdat zij bij voorbeeld niet weten
wat de veronderstelde waarden voor alle exogene variabelen zijn. Het kan slechts een vermoeden zijn, maar ik be* Wetenschappelijk medewerker bij het Centraal Planbureau,
voordien als Specialist Adviser van de Treasury en Civil Service
commissie van het Britse Lagerhuis verbonden aan de Parliamentary Unit in het Verenigd Koninkrijk. Het artikel is op persoonlijke
titel geschreven.
1. K.F. Wallis e. a., Models of the UK economy, Oxford, 1984,
1985, 1986, 1987.

2. Zie b.v. M.A. Langman, De kloof, ESB, 10 februari 1988.

twijfel sterk of er binnen de Treasury zelf van elke openbaar gemaakte voorspelling een computeruitdraai aanwezig is. Op het Planbureau is dat wel het geval. Daar wordt
veel aandacht besteed aan de systematische verwerking
van recente waarnemingen en andere residuele aanpassingen.

Gebruik van modellen

___

__

Anders dan in Nederland – voor zover ik weet ondersteunt ZWO geen modelbouwprojecten in hun geheel wordt de macro-economische modelbouw buiten de Treasury gesubsidieerd door de Economic and Social Research Council (ESRC), de Britse pendant van de Nederlandse organisatie voor Zuiver Wetenschappelijk Onderzoek. Bij de oprichting van het Macroeconomic Modelling
Bureau heeft de ESRC van elke subsidie-ontvanger bedongen dat het desbetreffende model met de volledige dataset beschikbaar werd gesteld. De ‘model deposit’ vindt
eens per jaar plaats. Twee maal per jaar produceren de
verschillende modelbouwers een macro-economische
voorspelling en ook die wordt bij het Bureau gedeponeerd.
De bekendste instituten waarvoor dit geldt, zijn de London
Business School (LBS) en het National Institute for Economic and Social Research (NIESR).
Curieus genoeg beschikt het MMB over een versie van
het Treasury model, omdatdaaraan met geld van de ESRC
universitair onderzoek wordt verricht. De Treasury doet als
eigenaar van het model mee in het consortium dat de gang
van zaken bij het Bureau bepaalt. Maar, in tegenstelling tot
de andere leveranciers, stelt zij haar data niet beschikbaar.
Dat wordt ondervangen door gebruik te maken van een extern gefabriceerde database, die wel door de Treasury op
ongerechtigheden wordt gecontroleerd, maardie niet hoeft
overeen te komen met de data waarop de publiek gemaakte voorspelling is gebaseerd.
Alleen academische gebruikers hebben toegang tot de
modellen die bij het MMB zijn ondergebracht. Vakbonden
en politieke partijen hebben dat niet. Zij betaalden in het
verleden voorde diensten van externe adviseurs die de simulaties voor hen deden. Zo was bij voorbeeld de winkelmagnaat David Sainsbury graag bereid enige tonnen neer
te leggen voor het doorrekenen van de alternatieve begroting van de alliantie van liberalen en sociaal-democraten.
De situatie was dus dat volksvertegenwoordigers moesten
betalen om gebruik te kunnen maken van met overheidsgeld gefinancierde hulpmiddelen. In 1985 kwam daaraan
in principe een einde doordat het Britse Lagerhuis besloot
om fondsen vrij te maken voor het aanstellen van twee medewerkers aan de Universiteit van Warwick.

Parlementaire belangstelling
De aan het MMBtoegevoegde Parliamentary Unit mocht
zich verheugen in een onverwacht grote belangstelling van
Lagerhuisleden, hoewel het hen niet altijd duidelijk was
welke vragen wel en welke niet met behulp van macro-economische modellen beantwoord konden worden. Daarbij
kwam dat sommige parlementariers zich ongemakkelijk
voelden bij de gedachte dat anderen van dezelfde adviseurs gebruik konden maken. Het wantrouwen betrof overigens niet alleen politici van een andere kleur. Het Britse
kiessysteem maakt dat elke grote partij in een aantal facties is onderverdeeld. De interne strijd is vaak heviger dan
die met groeperingen die tot de tegenpartij behoren.
Na het voorgaande hoeft het geen verwondering te wekken dat, tot nog toe, de alliantie van liberalen en sociaal-

ESB 25-5-1988

democraten eigenlijk het beste gebruik heeft gemaakt van
de geboden mogelijkheden. De partij, aangevoerd door
David Owen en David Steel, had adviseurs in dienst die op
economisch-politiek gebied van de hoed en de rand wisten. In samenwerking met hen heeft de Unit de begrotingsvoorstellen van de alliantie voor de jaren 1986 tot en met
1988 doorgerekend op het LBS-model en het NIESR-model, en later ook op het Treasury-model. Opvallend was dat
steeds weer gevraagd werd om nieuwe simulaties. De indruk bestaat dat de opdrachtgevers niet zozeer waren
gemteresseerd in de uitkomst van de berekeningen als wel
in de economische uitleg die daarbij gegeven werd. Overigens waren met name de sociaal-democraten nieuwsgierig naar het beleid van andere Europese landen3. De conservatieven daarentegen hebben het oog voornamelijk op
de Verenigde Staten gericht.

Coexistentie van modellen____________
In de anderhalf jaar voorafgaande aan de ontbinding van
het parlement in verband met de verkiezingen van 1987
heeft de Parliamentary Unit onder andere een bundel met
standaardvarianten aangelegd. Zulke ‘ready reckoners’
zijn vergelijkbaar met de bekende spoorboekjes van het
CPB, maar dan voor verscheidene modellen. Daarnaast is
regelmatig een vergelijking gemaakt tussen de verschillende macro-economische voorspellingen. Dat werk leunde
sterk op de analyses van het Modelling Bureau. Een aantal zaken die zowel vanuit wetenschappelijk oogpunt als
voor de gebruiker van modelprojecties interessant zijn, zal
hieronder de revue passeren. Eerst volgt een kort overzicht
van de modellen die bij het MMB zijn ondergebracht.
De modellen zijn de reeds genoemde van LBS en
NIESR, en een aantal kleinere, te weten het Liverpool-model van Patrick Minford en dat van de City University Business School (CUBS). De Bank of England heeft haar eigen
model, dat is ontstaan uit een vroegere versie van het LBSmodel, en verder is het vrij onhandelbare sectorenmodel
van Cambridge vertegenwoordigd.
Qua omvang zijn de kwartaalmodellen van NIESR en
LBS, met elk zo’n honderd gedragsvergelijkingen en evenveel exogene variabelen, vergelijkbaar met dat van de
Treasury. Wel telt het Treasury-model in totaal meer dan
duizend variabelen, maar dat komt door de gedetailleerde
overheidssector. De genoemde grote modellen hebben
alle een Keynesiaanse bestedingsstructuur, aangevuld
met een monetaire sector. De laatste is bij de LBS zo uitgebreid dat zij zich liever afficheert als internationaal monetaristisch.
Het produktieblok is een onderontwikkeld gebied in vrijwel alle Britse modellen. Daarentegen kan geen modelbouwer met enige wetenschappelijke pretentie het zich in het
Verenigd Koninkrijk veroorloven rationele verwachtingen
links te laten liggen. Van het LBS- en het NIESR-model bestaat een versie met consistente verwachtingsvorming; bij
het Liverpool model is dat een onlosmakelijk onderdeel.
Geheel anders van opzet en de uitzondering op al het bovenstaande, is het CUBS-model, dat niettemin vanwege
zijn handzaamheid – het is een jaarmodel met maar 10 gedragsvergelijkingen – voor het Bureau een dankbaar testobject vormt. Het zou te ver voeren om hier op alle parallellen en verschillen met de Nederlandse situatie in te

3. Zo was men bij voorbeeld ge’mteresseerd in de vraag waarom
de lopende rekening van Nederland, dat in procenten van het nationale produkt een even grote energieproduktie heeft als het Verenigd Koninkrijk, minder te lijden had van de olieprijsval.

489

gaan . Ik volsta met de opmerking dat voor educatieve
doeleinden bij het Planbureau het model ZOEM (Zo Eenvoudig Mogelijk) in de maak is, een ‘maquette’ van het
Freia- Kompasmodel.

Rondzingen van voorspellingen
leder jaar confronteert het MMB de aangeleverde voorspellingen met de door henzelf uitgevoerde berekeningen.
De vergelijking met de projecties van andere modellen betekent daarbij een extra dimensie. Voor elk model wordt de
gepubliceerde voorspelling vergeleken met de ‘hands-off projectie. Dat is de voorspelling die wordt verkregen als de
residuele aanpassingen worden weggelaten; schoon-aande-haak zouden wij zeggen. Daarnaast wordt met alle modellen een projectie gemaakt onder dezelfde veronderstellingen ten aanzien van de exogene variabelen. Als de
spoorboekjes van de verschillende modellen redelijk synchroon lopen, zou dat het gemiddelde van de voorspellingen niet mogen aantasten, terwijl de spreiding kleiner
wordt. Bij de vergelijking van voorspellingen wordt vooral
gekeken naar de variabelen produktiegroei, inflatie en
werkloosheid.
Uit de jaarlijkse conf rontaties komt het volgende naar voren:
– de ‘hands-off’-projecties liggen meestal verder uiteen
dan de gepubliceerde voorspellingen;
– het weglaten van residuele aanpassingen zorgt voor een
grotere afwijking ten opzichte van de gepubliceerde
voorspelling dan het uitwisselen van de exogenen;
– het opleggen van gemeenschappelijke waarden aan de
exogene variabelen verkleint niet altijd de spreiding van
de projecties; en
– de spreiding in de volumegrootheden is relatief groot ten
opzichte van het gemiddelde van de voorspelde waarden; de variatiecoefficient voor de inflatie is veel kleiner.
Het niet verkleinen van de spreiding bij het opleggen van
gemeenschappelijke veronderstellingen is vooral het geval
bij de inflatievoorspelling, en een gevolg van het feit dat de
olieprijsval in de modellen verschillend doorwerkt. Belangrijker is dat dergelijke effecten worden gecamoufleerd alvorens een voorspelling wordt gepubliceerd. Dit gebeurt
niet alleen bij de inflatie, al heeft die na de dubbele cijfers
uit de jaren rond 1980 wel extra in de belangstelling gestaan, maar ook voor andere grootheden.
Het mechanisme staat bekend als rondzingen; het is ook
te vinden bij voorspellingen die internationaal de ronde
doen. Zodra een gerenommeerde instelling met een prognose komt, moeten andere instituten wel sterk in de schoenen staan om daar aanmerkelijk van af te wijken. De eigen
modelprojectie wordt dan vaak iets bijgesteld om niet aan
geloofwaardigheid in te boeten. In het Verenigd Koninkrijk
heeft de LBS de reputatie de beste voorspeller te zijn – het
heeft er een paar jaar geleden zelfs een prijs voor gekregen – maar de Treasury wordt geacht over de meest recente informatie te beschikken. Het voorspelcircuit staat
niet toe dat op belangrijke punten van de voorspellingen
van beide instellingen, die onderling meestal redelijk overeenstemmen, wordt afgeweken.
Een sterk staaltje deed zich voor in 1986, toen de Parliamentary Unit op grond van de modelprojecties voorspelde dat het Verenigd Koninkrijk in de jaren daarna met sterk
toenemende tekorten op de lopende rekening te maken
zou krijgen. Aan de ramingen van de Treasury voor 1986
en 1987 was dat niet te zien. Verwachte overschotten op
de kapitaalopbrengstenbalans werden geacht voldoende
tegenwichtte bieden aan oplopende handelstekorten. Ook
in de LBS-voorspelling was dat het geval, maar met het

490

haar beschikbare materiaal ontdekte de Unit dat de waarden van in- en uitvoer die het LBS-model genereerde voor
miljarden waren bijgesteld om tot het gepubliceerde resultaat te komen. Volgens de LBS was dit een correctie voor
de wel zeer lage exportprijselasticiteiten, die, overigens net
als in de meeste andere modellen van de Britse economie,
een waarde lager dan 0,5 hebben. (Ter orientatie, in het
Freia-Kompasmodel wordt in de uitvoervergelijking voor
goederen exclusief energie nog steeds de ‘twee van Tinbergen’ aangehouden.)
Inmiddels is het lopende-rekeningtekort van het Verenigd Koninkrijk opgelopen tot ruim 1 procent van het nationaal inkomen en voorspelt de OESO dat het in elk van
de twee komende jaren zal verdubbelen. Het Planbureau
ziet het ontstaan van omvangrijke tekorten op de lopende
rekening als een van de belangrijkste problemen voor de
oude industrielanden in de jaren negentig5.
Doordat het MMB de bestanden over de afgelopen jaren intact houdt, is het in staat de voorspellingen te confronteren met de realisaties. De analyse ex post bevestigt
het beeld dat uit de vergelijking van de ex-antevoorspellingen naar voren komt. In de eerste plaats biedt het verwerken van gerealiseerde exogenen geen garantie voor verbetering, wanneer de residuen tegelijkertijd op nul worden
gezet. Dit suggereert opnieuw dat de voorspellers via residuele aanpassingen corrigeren voor mogelijk fout geschatte exogene variabelen en de doorwerking daarvan in hun
model. Ten tweede levert het ‘poolen’ van voorspellingen
geen resultaten op die, als gekeken wordt naar drie sleutelvariabelen, unaniem beter zijn dan ook maar een van de
individuele voorspellingen. Met andere woorden, geen van
de modelteams wordt uit de markt geprijsd door een instituut dat domweg het gemiddelde zou nemen van alle door
anderen gepubliceerde voorspellingen.
Ten slotte zijn de ex-postvoorspellingen vergeleken met
de uitkomst van een Bayesiaans vector-autoregressief model, een veredelde vorm van extrapoleren. Dit biedt alleen
een verbetering ten opzichte van het Liverpool-model,
maar dan zonder residuele aanpassingen. Geconcludeerd
kan worden dat de kwantitatief historische informatie die
gevat is in structuurmodellen het blijkbaar beter doet dan
de noties verwerkt in autoregressieve modellen. Overigens
zijn, rekening houdend met residuele aanpassingen en onder alle voorbehouden die het MMB bij dergelijke vergelijkingen maakt, de LBS-voorspellingen het nauwkeurigst,
gevolgd door NIESR en Liverpool.

Standaardsimulaties
Een vast onderdeel van de MMB-boeken is een vergelijking van de eigenschappen van de modellen aan de hand
van standaardvarianten. Dit heeft drie aspecten: een vergelijking van het huidige model met eerdere versies, een
confrontatie van verschillende impulsen per model, en een
vergelijking van de effecten van een zelfde impuls in verschillende modellen. Zo wordt, bij voorbeeld, een verhoging van de overheidsuitgaven met iets meer dan 3 procent vergeleken met een simulatie waarin het standaardtarief van de inkomstenbelasting met 1,5 procentpunt wordt
verlaagd. Beide impulsen hebben een ongeveer even groot
direct effect op het financieringstekort. Naast dergelijke beleidsvarianten wordt ook gekeken naar de effecten die een
olieprijsdaling heeft in de verschillende modellen.
4. Verwezen zij naar het voortreffelijke overzichtsartikel van F.A.G.
den Butter, ESB, 5 december 1984, dat evenwel wat betreft Britse modellen niet helemaal up-to-date is.
5. P.B. de Bidder e.a., De wereldeconomie in macro-economisch
perspectief: lessen uit de toekomst, te verschijnen in Maandschrift
Economie, zie ook het Centraal Economisch Plan 1988.

Meestal verschillen de bij het Bureau gedeponeerde modellen niet veel van eerdere versies. Maar twee jaar geleden introduceerde de LBS een financiele sector waarin de
verwachtingen consistent zijn met de door het model gegenereerde projectie. Dat maakt veel uit in een simulatie
van een overheidsuitgavenverhoging bij vaste nominale
rentestanden. De effecten op de economische groei zijn
groter en houden langer aan vanwege de geinduceerde depreciatie van het Britse pond. Ook NIESR kwam met consistente verwachtingsvorming, maar dan in de reele sfeer.
Uit simulaties van het MMB bleek dat in de desbetreffende
versie van het NI ESR-model de verwachtingen ten aanzien
van de wisselkoers volledig hingen op de veronderstelde
eindwaarde. Een andere wijziging van dat model is dat de
werkloosheidseffecten van een mutatie in de overheidsuitgaven kleiner zijn geworden doordat verondersteld is dat
er bij werkzoekenden in de dienstensector minder geneigdheid tot registratie bestaat.
In alle modellen, inclusief het Liverpool-model dat geacht wordt het dichtst te staan bij Thatchers gedachtengoed, heeft een verhoging van de overheidsuitgaven een
grotere daling van de werkloosheid tot gevolg dan een verlaging van de belastingen. Dergelijke ‘onzin’ wordt door
Lawson afgedaan met een verwijzing naar het feit dat ‘supply-side’-effecten in macro-economische modellen niet uit
de verf komen. Nu is op grond van kwantitatief onderzoek
inderdaad maar een aanbodeffect hard te maken, en dat is
dat een verlaging van de inkomstenbelasting leidt tot een
hogere participate van vrouwen op de arbeidsmarkt; een
verhoging van de geregistreerde werkloosheid dus. In Nederland is het Planbureau er onlangs toe overgegaan dergelijke mechanismen te bestuderen aan de hand van micro-gegevens en algemene evenwichtsmodellen.
De simulatie van een overheidsuitgavenverhoging
wordt, voor zover mogelijk, verricht onder drie verschillende veronderstellingen ten aanzien van de financiering
daarvan. De eerste, hierboven reeds aangeduid, is die van
monetaire financiering. Andere mogelijkheden zijn dat de
uitgavenverhoging wordt gefinancierd door de uitgifte van
obligaties of door een verhoging van de belastingen. In de
terminologie van de Treasury betekent het eerste geval
een ‘type 1 fix’. De nominale rente wordt vastgezet via residuele aanpassingen van de desbetreffende vergelijking
in het model; de rente wordt als het ware exogeen gemaakt.
Uit technisch oogpunt zijn de andere twee mogelijkheden
interessanter: een ‘type 2 fix’. Bij financiering via obligaties
wordt de rente zodanig gemanipuleerd dat de geldhoeveelheid constant blijft. In het overblijvende geval wordt het belastingtarief aangepast om te blijven voldoen aan de doelstelling ten aanzien van het financieringstekort.
Het moge duidelijk zijn dat ‘type 2 fixes’ een toepassing
vormen van Tinbergens welbekende beleidsregels. Elke
combinatie ervan betekent dat er nog steeds evenveel instrumenten alsdoelstellingen zijn. Voor toepassing van de
flexibeler benadering die aan Theil wordt toegeschreven,
en die bovengenoemde fixeringen als bijzonder geval omvat, is in het Verenigd Koninkrijk vooralsnog minder plaats.
Binnen de Treasury is na uitgebreid onderzoek geconcludeerd dat de benodigde specificatie van gewichten te veel
valkuilen bevat, zowel in praktische als in politieke zin.

ling en in de loop der jaren wordt er veel deskundigheid in
gei’nvesteerd. Daarbij is datamanagement een voortdurende zorg en vaak een te grote belasting voor kleinere instituten of universiteiten. In die omstandigheden is het niet
prettig om op de vingers gekeken te worden, en nog minder wanneer buitenstaanders met de eer gaan strijken.
Dergelijke gevoeligheden zijn onderkend bij de opzet van
het MMB. Zo is contractueel geregeld dat de modelbouwers geconsulteerd worden alvorens het MMB met een publikatie komt, dat de verantwoordelijkheid voor de inhoud
daarvan volledig bij de auteurs ligt, en dat het Bureau zich
zal beperken tot academische gebruikers en zich zal onthouden van commerciele activiteiten.
De werkzaamheden van het MMB tonen vooralsnog niet
de noodzaak aan van het onderhouden van meer modellen ten behoeve van het maken van voorspellingen. Modelverschillen worden gewoonlijk weggepoetst door middel van residuele aanpassingen. Aan de andere kant hoeft
deze volgzaamheid niet noodzakelijkerwijs een verbetering in te houden. Soms zitten de voorspellers collectief mis
en het weglaten van residuele aanpassingen zou kunnen
betekenen dat het gemiddelde van hun voorspellingen
dichter bij de gerealiseerde waarde komt te liggen. Bij de
varianten die met de verschillende modellen gedraaid worden, blijkt het belangrijk te weten wat de impliciete en expliciete veronderstellingen zijn. De ervaring opgedaan in
het Verenigd Koninkrijk suggereert dat, bij de huidige stand
van zaken, het oordeelkundig gebruik van bestaande modellen beter is dan verdere modelbouw. In dat verband zou
het nuttig kunnen zijn om, op contractuele basis, de gerenommeerde modellen van een land beschikbaar te stellen
voor detailonderzoek aan universiteiten. Voor educatieve
doeleinden kan wellicht beter gebruik worden gemaakt van
kleinere modellen.
Ten slotte wil ik een nuanceverschil aanstippen tussen
het gebruik van macro-economische modellen in de Britse
en in de Nederlandse politiek. De macro-economische kennis in Nederland is, mede dank zij de bijdrage die het Planbureau daar al meer dan 40 jaar aan levert, over het algemeen groter dan die in het Verenigd Koninkrijk, waar de
parlementariers meer gespitst zijn op argumenten dan op
becijferingen. Desalniettemin bekruipt mij wel eens het gevoel dat pers en politiek in Nederland meer belangstelling
hebben voor gewijzigde prognoses dan voor de kwantitatieve en beleidsmatige analyses die daaraan ten grondslag
liggen.

Andries Brandsma

Conclusie
In vijf jaar tijd is de weerstand van de Britse modelbouwers tegen het MMB omgeslagen in een gematigd enthousiasme voor het werk dat het Bureau verricht. De aanvankelijke tegenzin om modellen beschikbaar te stellen voor
extern onderzoek is begrijpelijk. Het opzetten van een model vergt veel van het organisatievermogen van een instel-

ESB 25-5-1988

491

Auteur