Belang en beleid in de
sociale zekerheid
C.A. Hazeu en D.J. Wolfson*
B
evordering van de participatie moet het eerste doel zijn van de sociale zekerheid.
De ‘agenten’ in de uitvoeringsorganisatie moeten sterker op dat doel aangestuurd
worden, en tegelijkertijd meer vrijheid krijgen om dit doel naar eigen inzicht zo
efficiënt mogelijk te realiseren. Er zijn dan drie mogelijke structuren voor de
uitvoering denkbaar, afhankelijk van wie de verantwoordelijkheid voor de sociale
zekerheid draagt: het bedrijfsleven, de overheid of het individu.
In de uitvoering van de sociale zekerheid zal het accent moeten verschuiven van uitkeringsverstrekking
naar participatiebevordering.
De uitvoeringsorganen
van de werknemersverzekeringen
moeten zich daarom primair richten op preventie, reïntegratie, bemiddeling en scholing. Een sociale uitkering moet (weer)
het karakter krijgen van een ultimum remedium, in
die gevallen dat terugleiding naar economische zelfstandigheid onmogelijk blijkt. De eerste taak van uitvoerders is om met cliënten en hun huidige of potentiële werkgevers een plan-op-maat te maken om hen
aan het werk te houden of te krijgen. De resultaten
die ze daarbij boeken, moeten de maatstaf worden
om te beoordelen of uitvoeringsorganisaties hun
werk goed doen. Anders dan nu het geval is, moeten
ze daarom een existentieel belang hebben om een
op participatie gericht beleid uit te voeren. Dit is de
kern van het advies van de Wetenschappelijke Raad
voor het Regeringsbeleid over de uitvoering van de
sociale zekerheid.
In E5B van 18 mei jJ. publiceerden Aarts en De
Jong een samenvatting van hun preadvies voor de
Raad voor het Binnenlands Bestuur over de uitvoering van de sociale zekerheidl. Hun aanpak overlapt
gedeeltelijk met het hier besproken WRR-rapport,
voor zover beide nagaan hoe in de verzorgingsstaat
meer gebruik kan worden gemaakt van elementen
van ruil, transactie en contract. In die optiek wordt er
van uit gegaan dat alle partijen op rechten èn plichten kunnen worden aangesproken2. Een wezenlijk
verschil is dat Aarts en De Jong zijn uitgegaan van de
bestaande instituties. De WRR heeft als uitgangspunt
het doel van de sociale zekerheid genomen: een hogere participatiegraad als-maatschappelijke, economische en politieke noodzaak, en als draagvlak van inkomensgaranties voor wie buiten zijn schuld daarvan
afhankelijk is. Vanuit die optiek, waarin reïntegratie
en preventie de belangrijkste activiteiten van de sociale zekerheid zijn, wordt nagegaan welke instituties
daarbij horen, in een drietal hoofdopties.
In dit artikel wordt vooral aandacht geschonken
aan de theoretische aspecten van uitvoering van beleid, de operationalisatie van de opties, en de conclusies van het rapport. Wie zijn geheugen wil opfrissen
over de wording en verwording van ons sociale zekerheidsstelsel moet de bron zelf ter hand nemen.
Principaal en agent in de sociale zekerheid
Kenmerkend voor een verzorgingsstaat is het bestaan
van wettelijke collectieve arrangementen ter bestrijding van tekorten en tegenslagen die individuele burgers kunnen treffen. Iedereen heeft recht op onderwijs, gezondheidszorg, sociale zekerheid; niemand
mag door de bodem zakken. In economische termen
zijn deze sociale grondrechten vorm gegeven in
quasi-collectieve goederen. Ze leiden tot gebonden
en ongebonden inkomensoverdrachten.
Het rechtenkarakter van dit soort voorzieningen schept een bijzonder beheersbaarheidsprobleem.
De rechten worden op macroniveau – in wetgeving – verankerd,
maar de uitvoering vindt plaats door intermediaire organisaties, op mesoniveau. Zij vervullen ook de
poortwachterfunctie,
omdat ze de professionele expertise in huis hebben om te kunnen bepalen wie
aan de criteria voldoen. Dat laatste is een kwestie
• De auteurs zijn beiden zowel verbonden aan de WRR als
aan de Erasmus Universiteit Rotterdam. Zij waren respectievelijk secretaris en voorzitter van de projectgroep die dit
rapport voorbereidde.
WRR, Belang en beleid. Naar een ver-
antwoorde uitvoering van de werknemersverzekeringen,
Sdu Uitgeverij, Den Haag, 1994.
1. L.J.M. Aarts en Ph.R. de Jong, Doelmatiger uitvoering van
de sociale zekerheid, ESB, 18 mei 1994, blz. 452-456.
2. Zie hierover bij voorbeeld DJ. Wolfson, Kerntaken; van
verzorgingsstaat naar transactiestaat, oratie EUR, WoltersNoordhoff, Groningen, 1993, alsmede Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
Sociale Nota 1994, Tweede
Kamer 1993-1994, 23 402, ms. 1-2, 21 september 1993.
van situationele respons: het beoordelen van een student, het stellen van een diagnose, het vaststellen
van de mate van arbeidsongeschiktheid,
en dergelijke. Een respons die de wetgever of de hogere overheid niet kan geven, maar waar de deskundigheid
van professionals op de werkvloer voor moet worden ingeschakeld3.
Analytisch kunnen we de regelstellende en waarborgende overheid als principaal zien en de decentrale uitvoerders als agenten4. Een principaal kan een
agent aansturen door middel van een meer of minder
gespecificeerd ‘contract’. Zeker in de context van publieke dienstverlening zal dat contract als regel niet
volledig gespecificeerd zijn. De aard van de materie
dwingt de principaal om de agent zekere vrijheidsgraden in beoordeling en behandeling te laten. De
agent heeft immers de professionele expertise en informatie in huis die de principaal ontbeert. Daardoor
is er sprake van een beleidsuitvoering die in een gelaagde structuur tot stand komt. Die structuur is in de
praktijk van de moderne, democratische samenleving
niet zozeer een hiërarchische bevelshuishouding,
maar veeleer een netwerkstructuur waarin zowel topdown als bottom-up initiatiefruimte bestaat. De uitvoerende echelons moeten altijd een zekere mate
van beleidsvrijheid krijgen om hun taken vorm te geven. Daar hoort wel de verantwoordelijkheid
bij om
informatie terug te koppelen naar de principaal, als
de resultaten uitwijzen dat het proces anders of beter
zou kunnen.
Hierboven staat contract tussen aanhalingstekens.
Daarmee is aangegeven dat het om een abstracte notie gaat; zij kan worden vorm gegeven in een ‘echt’ juridisch – contract, maar dat is (nog) niet algemeen
gebruikelijk bij de voortbrenging van publieke voorzieningen. De essentie van de contractnotie is gelegen in het besef dat organisaties die beleid uitvoeren
in de verzorgingsstaat niet slechts passief opdrachten
en budgetten ontvangen, maar zelf ook iets in de aanbieding hebben: informatie, expertise, ervaring, mogelijkheden voor gevalsbehandeling, en macht. Daar
heeft de opdrachtgever nadeel van (“hoe beheers ik
hem; hoe zorg ik ervoor dat hij doet wat mij voor
ogen staat”) en voordeel van (“ik sta onder maatschappelijke druk om een bepaald arrangement tot
stand te brengen, maar ik weet niet precies wat ik
wil en hoe dat moet, en bovendien kan ik het niet
zelf; laat de agent mijn probleem maar oplossen”).
Als zelfstandig opererende actor met eigen doelstellingen kan de agent zich meer of minder aan de principaal gelegen laten liggen. Zeker in zorgsectoren,
waarin het traject van beleid naar uitvoering noodzakelijkerwijs over een relatief groot aantal schijven
loopt, is het welhaast onmogelijk tot een ‘volledig’
contract te komen. De principaal is veelal genoopt
de tegenprestatie van de agent ten dele over te laten
‘aan de beleefdheid van meneer’. Verdere regelverdichting is hier niet de oplossing, zo is in de uitvoering van de werknemersverzekeringen
en de Bijstand
inmiddels wel gebleken. In het vervolg, bij de bespreking van de oplossingsrichtingen,
zal daarom blijken
dat wij het meeste heil verwachten van financiële en
sociale instrumenten – zoals budgettering, concurrerende uitvoering, bedrijfsvergelijking, en dergelijke –
ESB 8-6-1994
als mogelijkheden om de onvolkomenheden
van een
onvolledig contract zo goed mogelijk te ondervangen.
Beheersbaarheid sociale zekerheid
Het Nederlandse stelsel van sociale zekerheid is een
weinig systematische mengeling van Bismarckiaanse
– zelf doen door het bedrijfsleven – en Beveridgeachtige – statelijke sociale zekerheid – elementen.
Dat heeft in de loop der tijd geleid tot een uitvoeringsstructuur die oogt als een lappendeken. Niet alleen de overheid heeft een verantwoordelijkheid,
maar ook werkgevers en werknemers spelen een belangrijke rol, zowel in de uitvoering (bedrijfsverenigingen), als in het toezicht (Sociale Verzekeringsraad). Niettemin valt te verdedigen dat dit gemengde
systeem in de naoorlogse periode functioneel is geweest. Maar de oorspronkelijke arrangementen, toegesneden op ‘georganiseerd vertrouwen’, werken
niet meer in een werkelijkheid die geëvolueerd is tot
‘georganiseerd wantrouwen’. Daarmee is duidelijk
dat wanneer we de uitvoering van de sociale zekerheid opnieuw zouden mogen inrichten, er een meer
transparante uitvoeringsstructuur van de tekentafel
zou komen. Ook de analyse van de Parlementaire Enquêtecommissie van vorig jaar staat in dat licht, waar
ze doordringt tot het hart van de problematiek: kan
de aansturing van het systeem verbeterd worden?5
Die aansturing komt nu uit meerdere richtingen, en
is daarmee diffuus en krachteloos gebleken. Er zijn
meerdere kapiteins op het schip. De overheid als
principaal moet de sociale partners naast zich aan
het roer dulden. Een dergelijke constellatie van ‘plural principals’ komt de beheersbaarheid van geen enkel systeem ten goede.
Beheersbaar wil zeggen: doeltreffend, doelmatig
en legitiem. Allereerst moet er duidelijkheid zijn over
de doelstelling van de sociale zekerheid. Die heeft
niet alleen van doen met de inkomensgarantie die sociale zekerheid biedt. Participatiebevordering als
maatschappelijk doel moet in het beleid centraal
staan6. Dat doel is in de uitvoeringspraktijk, en de
3. Vgl. C.A. Hazeu, De organisatie van het onderzoekbestel;
beleidsvoering en besluitvorming in een gelaagd systeem,
Beleid & Maatschappij, nr. 4, 1986, blz. 197-203: en C.A. Hazeu, Systeem en gedrag in het wetenschappelijk onderzoek,
VUGA, Den Haag, met name blz. 44/45; alsmede R.W. Rowbottom en D. Billis, Organisational design. The work-levels
approach, Gower, Aldershot, 1987.
4. Enkele recente Engelstalige overzichtspublikaties
met betrekking tot het hier gebruikte principal-agent leerstuk: D.
Levinthal, A survey of agency models of organizations, Journal of Economie Behavior and Organizations, 1988, blz.
153-185; K.M. Eisenhardt, Agency theory: an assessment
and review, Academy of Management Review, 1989, blz. 5774; en S.W. Douma en H. Schreuder, Economie approaches
to organizations, Prentice Hall, New York, 1991.
5. Enquêtecommissie
uitvoeringsorganen
sociale verzekeringen (commissie-Buurmeijer),
Enquête naar het functione-
ren van de organen belast met de uitvoering van de socialeverzekeringswetten, Tweede Kamer 1992/1993, 22 730, nrs.
7-8,7 september 1993.
6. Onder andere WRR, Een werkend perspectief; arbeidsparticipatie in de jaren ’90, Rapporten aan de Regering, nr. 38,
Sdu Uitgeverij, Den Haag, 1990.
aansturing daarvan, ten onrechte ondergeschikt geraakt.
Om de participatiedoelstelling
efficiënt te kunnen
realiseren, moeten de uitvoeringsorganisaties
van de
sociale zekerheid veel sterker dan voorheen worden
aangestuurd op dat doel. Die organisaties moeten
dan ook de mogelijkheden hebben en benutten om
al datgene te doen wat nodig is om een cliënt bij een
baan te krijgen of te houden. Dat vergt op het uitvoeringsniveau meer handelingsvrijheid dan er nu als regel is. De uitvoerders zijn geen passieve machinebureaucratiën, maar hebben een zekere ruimte nodig
om in dat kader ‘transacties’ te kunnen doen met
cliënten en (ex)werkgevers. Kortom, de vrijblijvendheid die de principaal-agent relatie in de uitvoering
van de sociale zekerheid gekenmerkt heeft, moet
worden vervangen door meer vrijheid en verantwoordelijkheid voor de agenten.
Participatiebevordering
als eerste doelstelling betekent ook dat preventie en, zonodig, toeleiding naar
een andere baan de primaire processen zijn waar het
om gaat. Dan ligt het in de rede bij het preventiebeleid niet direct een onderscheid te maken naar sociale regeling. Ziekte, arbeidsongeschiktheid
en onvrijwillige werkloosheid zijn nu eenmaal geen op
voorhand onomstotelijk classificeerbare categorieën.
Wat zich laat aanzien als langdurige ziekte en potentiële arbeidsongeschiktheid
kan soms, bij een goed
en vooral tijdig preventiebeleid, leiden tot toeleiding
naar een andere werkkring, waarin invalidering voorkomen wordt. Tegenover het gevaar van een te
vroeg en te sectoraal verkokerd etiketteren, en afschrijven, van individuele gevallen staat evenwel het
gevaar van onbedoeld gebruik van regelingen, wanneer risico’s van arbeidsongeschiktheid
en werkloosheid niet voldoende uit elkaar gehouden worden. In
het verleden is het verdisconteren van de werkgelegenheidssituatie in de bepaling van de mate van arbeidsongeschiktheid
een belangrijke oorzaak geweest van de enorme instroom in de WAO. Aan ieder
sociaal systeem dat onomkeerbare gevallen van arbeidsongeschiktheid
duurzamer wil beschermen dan
in beginsel omkeerbare gevallen van werkloosheid
moet dan ook de eis gesteld worden dat dit onderscheid in de uitvoeringspraktijk niet kan verwateren.
Meer in het algemeen ontwikkelt de WRR drie criteria waaraan een houdbaar stelsel van sociale zekerheid moet voldoen, en waaraan de verschillende oplossingsrichtingen die in de huidige discussie opgeld
doen, getoetst moeten worden:
• verantwoordelijkheden
moeten op alle niveaus
van beleid en uitvoering zodanig zijn vorm gegeven dat afwenteling van uitkeringslasten wordt tegengegaan. Dat vraagt om minder versnippering
van het stelsel. Het bestaan van een veelheid van
regelingen, verantwoordelijken en uitvoeringsinstanties leidt tot afwenteling;
• op ieder niveau en VQor iedere actor moet die verantwoordelijkheid worden vertaald in een zodanig
existentieel belang, dat wil zeggen een direct en
voelbaar belang, dat afschuiven onaantrekkelijk
wordt. Dat belang hoeft niet altijd een financiële
prikkel te zijn, ook de sociale dwang die bij voorbeeld uitgaat van een interprofesSionele toetsing
of bedrijfsvergelijking kan helpen in het op orde
houden van de keuringsgeneeskunde
of de arbeidsbemiddeling;
• als proef op de som geldt het effect op preventie
en reïntegratie, wat het primaire doel van de sociale zekerheid zou moeten zijn.
Alternatieve uitvoeringsopties
De WRR heeft verschillende oplossingsrichtingen
voor de toekomstige organisatiestructuur van de sociale zekerheid verder uitgewerkt en getoetst aan de
hierboven beschreven criteria. In het rapport worden
drie hoofdopties onderscheiden. Het kenmerkende
verschil tussen die opties is dat de verantwoordelijkheid voor de werknemersverzekeringen
primair
wordt gelegd bij het bedrijfsleven, bij de overheid
danwel bij het individu.
Verantwoordelijkheid
bij de werkgevers
In de eerste optie wordt de uitvoering van de werknemersverzekeringen
overgedragen aan het bedrijfsleven. De overheid is als principaal niet langer in het
geding. Het bedrijfsleven draagt de ongedeelde verantwoordelijkheid voor de verzekering tegen ziekte
en arbeidsongeschiktheid
(WAO én AAW voor werknemers), met premiedifferentiatie per bedrijfstak of
zelfs per bedrijf, op basis van het schadeverleden.
Ook over de polis wordt per bedrijf/CAO onderhandeld, op basis van een nationaal minimumpakket, of
daarboven. Die premiedifferentiatie stimuleert ondernemers tot een preventiebeleid en draagt daarmee bij
aan een verbetering van arbeidsomstandigheden.
De
WW blijft een nationaal omslagstelsel, omdat het
werkloosheidsrisico moeilijk aan individuele bedrijven toe te rekenen is. Een opmerkelijk neven produkt
van de combinatie van gedifferentieerde premiestelling voor ziekte en arbeidsongeschiktheid
met een
nationaal verevend WW-risico, is dat het probleem
van de oneigenlijke WAO-instroom daarmee is ‘omgedraaid’. Bedrijven en bedrijfsverenigingen/verzekeraars hebben beide een belang bij een afwentelbare
WW-indicatie, die de niet-afwentelbare WAO-last verlicht. De cliënt wordt tegen die belangengemeenschap beschermd door een beroepsprocedure,
die uiteraard ook voor de uitvoerende instanties open
moet staan, en desgewenst ook door overdracht van
de claimbeoordeling aan een onafhankelijk publiek
orgaan.
In deze optie ligt het voor de hand om de sectorale monopoliepositie die de bedrijfsverenigingen nu
nog hebben in de uitvoering open te breken. Het belangrijke voordeel daarvan is dat zij door concurrentie gestimuleerd zouden worden tot een actiever preventie- en reïntegratiebeleid om hun premie laag te
kunnen houden. Dit kan bij voorbeeld vorm gegeven
worden doordat de overheid bedrijven verplicht hun
werknemers te verzekeren voor ziekte of arbeidsongeschiktheid, maar hen zelf de verzekeraar laat uitkiezen. Dit kan dan de bestaande bedrijfsvereniging zijn
of een particuliere verzekeraar. Zo ontstaat er een
concurrerende markt, waarbij zowel de verzekeraars
als de bedrijven er belang bij hebben om de schade
te beperken en de premies laag te houden.
In termen van het analysekader is hier in de eerste plaats verduidelijkt wie de principaal is: het bedrijfsleven. Verder is van groot belang dat die principaal voor de uitvoering niet langer afhankelijk is van
één agent die zich niet in de kaart laat kijken. Concurrentie genereert altijd informatie. De principaal kan
daardoor altijd meer vat hebben op de uitvoerders;
hij kan, kortom, een gunstiger ‘contract’ sluiten.
Sociale zekerheid als publieke zaak
In de tweede optie wordt sociale zekerheid opgevat
als een publieke zaak. De overheid is hier de principaal. Voor de uitvoering ligt het in de rede in de eerste plaats de Regionale Besturen voor de Arbeidsvoorziening (RBA’s) in te schakelen, met hun
primaire taak van arbeidsbemiddeling.
Daarmee kan
worden aangesloten bij het arbeidsmarkt- en werkgelegenheidbeleid in regio’s. De RBA’s worden in die
optie taakstellend gebudgetteerd voor arbeidsbemiddeling én uitkeringsverstrekking. Of alleen voor arbeidsbemiddeling, waarbij de uitkeringen, net als bij
de eerste optie, bij verzekeraars worden ondergebracht. Een alternatief in deze gedachtengang is om
het zwaartepunt van de gevalsbehandeling bij de gemeenten neer te leggen, waarbij een integratie met
de uitvoering van de Bijstand voor de hand ligt. Deze
optie laat de overheid de ruimte om vanuit haar primaire verantwoordelijkheid voor het waarborgen van
bestaanszekerheid het preventie- en integratie beleid
zo aan te sturen dat ook de probleemgroepen
op de
arbeidsmarkt volledig aan hun trekken komen, zonder te vervallen in een verdiscontering van de arbeidsmarktsituatie in de arbeidsongeschiktheid.
Dat
laatste zal in de budgetteringsvariant via een centrale
aansturing voorkomen moeten worden.
Als de uitkeringsrisico’s bij verzekeraars worden
ondergebracht geldt de hiervoor gesignaleerde ‘omdraai’ van de afwentelingstendentie.
In dat geval gelden uit principaal-agent-oogpunt
dezelfde voordelen
als in de eerste optie. Als de uitvoering van centrale
regelingen bij regionale of lokale instanties wordt
neergelegd zonder de introductie van een concurrentie-element, blijft de problematiek van ‘plural principals’ parten spelen. De huidige RBA’s zijn uit de aard
van hun tripartite samenstelling al moeilijk aan te sturen, daarin verschilt de problematiek niet met die
van de bedrijfsverenigingen. Bij uitvoering door gemeenten geldt dat deze eigen bestuursorganen kennen, die als regel geen mechanisch medebewind uitoefenen. Het komt er dan des te meer op aan de
budgettering van deze intermediairs in de uitvoering
zo vorm te geven, dat de lasten van overschrijdingen
uiteindelijk toch niet op het bordje van de centrale
overheid terecht komen (want dan is er weer sprake
van een ‘onvolledig contract’). Gezien bij voorbeeld
de recente, inmiddels afgeblazen, voorstellen om de
gemeenten een grotere rol te geven bij de uitvoering
en bekostiging van de bijstand, lijkt dit vooralsnog
geen eenvoudige zaak.
De individuele verantwoordelijkheid
De laatste optie is die van een ministelsel, met de mogelijkheid van private bijverzekering voor ziekte en
arbeidsongeschiktheid
(werkloosheidsrisico’s
zijn als
ESB 8-6-1994
regel niet particulier verzekerbaar). De gedachte achter een ministelsel is dat een relatief lage publieke uitkering maximaal prikkelt tot werkaanvaarding. Bovendien kunnen ook hier de voordelen worden
genoten die samenhangen met een concurrerende
markt van verzekeraars, die41ier zelf de claimbeoordeling moeten doen voor een aanvullende arbeidsongeschiktheidsverzekering.
De klassieke principaalagent-problematiek, die van het tweezijdige
monopolie, is hier verdampt: er zijn niet alleen vele
agenten, maar ieder individu is hier ook z’n eigen
principaal. We zijn hier, kortom, het verst verwijderd
van (quasi-)hierarchieke relaties, en aanbeland bij
wat heet: een markt. En markten, zoals iedere econoom weet, hebben vele voordelen (vrije informatie
bij voorbeeld), en nadelen, bij voorbeeld extra transactiekosten bij verzekeringen waar niet collectief ‘gepoold’ wordt.
Conclusies
De WRR spreekt geen voorkeur uit voor één van de
hier beschreven opties. Dat soort keuzes is voorbehouden aan de politiek; oogmerk van het rapport is
aan te geven aan welke eisen rationele keuzes moeten voldoen. In zijn algemeenheid valt daarbij wel te
concluderen dat verantwoordelijkheden,
belangen en
beleid niet in evenwicht kunnen worden gebracht zolang er geen helderheid is omtrent de prioritering
van de doelstellingen waarop het beleid is gericht:
waar gaat het ‘contract’ over? In meer instrumentele
zin hekelt het rapport het huidige systeem waarbij bedrijfsverenigingen uitkeringen zonder meer kunnen
declareren bij centrale fondsen. In dergelijke openeinde-systemen raken de verantwoordelijkheden
zoek; wie is de principaal? Daarom hebben we aandacht gevraagd voor concurrentie en privatisering als
elementen om de uitvoering scherp te krijgen. Budgetteringssystemen articuleren weliswaar verantwoordelijkheden, maar roepen problemen op bij de budgettoewijzing, en frustraties bij de verdeling van de
schade, als het mis gaat. De ware betekenis van meer
marktanaloge oplossingen is gelegen in de mogelijkheid de politieke en bestuurlijke spanningen rond directe regelgeving of budgettoewijzing te verminderen7. Ten slotte benadrukt het rapport dat geen enkel
preventie- en reïntegratiebeleid is opgewassen tegen
een macro-economisch en structuurbeleid dat onvoldoende oog heeft voor de complementaire noodzaak
van voldoende werkgelegenheid. De in dit rapport
voorgestelde aansturing van het sociale-zekerheidssysteem op volumereductie kan dan ook alleen slagen als het al eerder door de WRR bepleitte beleid
van werkgelegenheidsbevordering
daadwerkelijk
wordt ingezet.
c.A. Hazeu en D.J. Wolfson
7. In een voorstudie bij het WRR-rapport zijn de grenzen en
mogelijkheden van privatisering van de werknemersverzekeringen verder uitgediept. Zie J.M. Bekkering, Private verzekering van sociale risico’s, Voorstudies en achtergronden
nr. 84, WRR, Sdu Uitgeverij, Den Haag, 1994.