Ga direct naar de content

Bedrijfssectoren versus beroepsgroepen

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: november 18 1992

ttatistiek

Bedrijfssectoren versus
beroepsgroepen
De gebruikelijke indeling van economische activiteit over deprimaire,
secundaire, tertiaire en kwartaire sector komt steeds minder overeen
met de in die sectoren uitgeoefende beroepen.

Veranderingen in de economische
structuur van een samenleving komen tot uiting in het type economische activiteiten van de werkzame beroepsbevolking. De verschuiving van
een industriele naar een post-industriele samenleving zal leiden tot meer
tertiaire en kwartaire activiteiten. Inzicht in de mate waarin veranderingen optreden is echter mede afhankelijk van de wijze waarop de activiteiten van de werkzame beroepsbevolking worden ingedeeld. Een traditioneel veel gebruikte indeling van
economische activiteiten is de indeling in vier bedrijfssectoren: de primaire, secundaire, tertiaire en kwartaire sector.
De kwartaire sector om- vat dan de
besturende, verzorgende en culturele
bovenbouw van de samenleving.
Deze activiteiten nemen sterk in omvang toe naarmate met het voortschrijden van de economische ontwikkeling de samenleving complexer
wordt . Deze indeling is gebaseerd
op het geproduceerde eindprodukt.
Zo kunnen alle activiteiten in de primaire sector als primair worden aangeduid, omdat zij alle zijn gericht op
de voortbrenging van agrarische produkten, bosbouwprodukten en vis.
Het ligt echter meer voor de hand
om activiteiten in te delen op basis
van de inhoud van de werkzaamheden. Administratieve activiteiten in
de primaire sector, bij voorbeeld,
worden dan niet gerekend tot de primaire maar tot de tertiaire activiteiten. En zoals bekend, is een belangrijk deel van de activiteiten in de
secundaire sector niet secundair van
aard. Wanneer het gaat om de relatieve omvang van de primaire, secundaire, tertiaire en kwartaire activiteiten
in een economic lijkt het daarom beter om te werken met een indeling
naar beroepsgroepen dan met een indeling naar bedrijfssectoren.
De tweeledige vraag die in dit artikel
aan de orde komt is welke verschui-

ESB 18-11-1992

vingen zich in het recente verleden
op de Nederlandse arbeidsmarkt hebben voorgedaan in het activiteitenvolume (dat is de verdeling van de
werkzame beroepsbevolking waarbij
alle leden zijn gewogen met het aantal door hen gewerkte uren) en in
hoeverre verschillen tussen een classificatie van economische activiteiten
op basis bedrijfssectoren en op basis
van beroepsgroepen een rol spelen.

Sectoren en beroepsgroepen

activiteiten kan verrichten. Denk bij
voorbeeld aan de zelfstandige landbouwer, die zelf zijn bedrijfsadministratie verricht. Volgens de hier gegeven procedure die uitgaat van het
beroep van de betrokkene worden
al zijn activiteiten als primair aangemerkt. Op basis van de Beroepenclassificatie van het CBS kunnen de
volgende vier beroepsgroepen worden afgeleid (beroepsmilitairen en
dienstplichtige militairen vallen buiten deze indeling; zij zijn uit de
kwantitatieve analyse weggelaten):
• primaire beroepen: agrarische beroepen, vissers en dergelijke;
• secundaire beroepen: ambachts-,
industrie- en transportberoepen
(minus reparateurs en vervoersfuncties);
• tertiaire beroepen: administratieve functies, commerciele functies,
reparateurs, vervoersfuncties en
dienstverlenende functies (minus
verzorgende functies en brandweer-, politiepersoneel, bewakers
en dergelijke);
• kwartaire beroepen: wetenschappelijke en andere vakspecialisten,
waaronder ook alle medische
functies en onderwijsfuncties, kunstenaars, beleidvoerende en hogere leidinggevende functies, verzorgende functies en brandweer-,
politiepersoneel, bewakers en dergelijke.

Op basis van de Standaardbedrijfsindeling (SBI) van het Centraal Bureau
voor de Statistiek (CBS) kunnen vier
bedrijfssectoren worden onderscheiden:
• primaire sector: landbouw en visserij;
• secundaire sector: delfstoffenwinning, Industrie, openbare nutsbedrijven, bouwnijverheid en installatiebedrijven;
• tertiaire sector: handel, hotel- en
restaurantwezen, reparatiebedrijven, transport-, opslag- en communicatiebedrijven, dienstverlenende
bedrijven niet elders genoemd (zoals schoonmaakbedrijven, wasserijen, kappersbedrijven en fotoateliers), huiselijke diensten in
particuliere huishoudingen;
• kwartaire sector: bank- en verzekeringswezen, zakelijke dienstverlening, overige dienstverlening
(zoals overheid, onderwijs, medische diensten, maatschappelijk
werk, cultuur, researchinstellingen en wetenschappelijke instellingen) minus dienstverlenende
bedrijven elders genoemd en huiselijke diensten in particuliere
huishoudingen.

In de uitwerking van de kwantitatieve resultaten wordt de indeling naar
beroepsgroep gecombineerd met de
indeling naar bedrijfssector. Hierdoor wordt het mogelijk de vier soorten van activiteiten te lokaliseren binnen de vier bedrijfssectoren.
Bovendien kan worden nagegaan in
hoeverre een indeling van activiteiten naar bedrijfssectoren een goede
benadering geeft van de relatieve
omvang van de primaire, secundaire, tertiaire en kwartaire activiteiten
in de Nederlandse economie.
Doordat de gemiddelde arbeidsduur
tussen de door de combinatie van
bedrijfssectoren en beroepsgroepen
gevormde compartimenten van de
werkzame beroepsbevolking verschilt, wordt een beter inzicht in de
verdeling van de activiteiten over
deze compartimenten verkregen
door alle beroepsbeoefenaren te we-

Naar analogic van de indeling in bedrijfssectoren kunnen vier beroepsgroepen worden onderscheiden.
Hierbij wordt afgezien van het feit,
dat een beroepsbeoefenaar in zijn
hoofdberoep meerdere soorten van

1. Zie J. Gottmann, Megalopolis, MIT
Press, Cambridge, Mass., 1961; en J. Gottmann, Urban centrality and the interweaving of quaternary activities, Ekistics,
1970.

gen met het aantal door hen per
week gewerkte uren.
De gebruikte data zijn ontleend aan
de in 1973 en 1985 door het CBS uitgevoerde arbeidskrachtentellingen .
De respondenten oefenden gewoonlijk een beroep uit en deden dat ook
in de verslagweek. Voor de respondenten waren gegevens betreffende
geslacht, bedrijfssector, beroepsgroep en wekelijkse arbeidsduur bekend. De gegevens omtrent bedrijfssector en beroepsgroep hebben
betrekking op de in het hoofdberoep uitgeoefende werkzaamheden.
De gehanteerde wekelijkse arbeidsduur is het normale aantal in het
hoofdberoep gewerkte uren per
week. In alle tabellen die hierna gepresenteerd worden, is een door het
CBS geconstrueerde wegingsfactor
gebruikt. Hiermee wordt voorkomen
dat de verdeling van de respondenten naar woongebied, leeftijd en geslacht wordt vertekend door nonresponse .

Het activiteitenvolume in de primaire sector geeft dan ook nog steeds
een goede benadering van het volume van de primaire activiteiten in de
Nederlandse economie.
Het activiteitenvolume in de secundaire sector (30,3%) overschat het
volume van de secundaire activiteiten (23,5%), en wel met 29%5. Dit is
een gevolg van het feit dat enerzijds
37% van het activiteitenvolume in de
secundaire sector bestaat uit tertiaire
en kwartaire activiteiten en dat anderzijds 20% van het volume van de
secundaire activiteiten plaatsvindt in
de tertiaire en de kwartaire sector. In
1973 bedroegen deze twee laatstgenoemde percentages nog respectievelijk 32 en 14.
De onderschatting die het activiteitenvolume in de tertiaire sector geeft
van het volume van tertiaire activiteiten is in de periode 1973-1985 gestegen van 23% naar 34%. Deze stijging
van de onderschatting is een gevolg

Resultaten
Tabel 1 geeft de verdeling weer van

het activiteitenvolume over bedrijfssectoren en beroepsgroepen voor
mannen en vrouwen te zamen . Primaire activiteiten vinden in 1985
praktisch volledig (94%) plaats in de
primaire sector, terwijl binnen de primaire sector nauwelijks andere dan
primaire activiteiten worden verricht
(95%). Vergeleken met 1973 is er weinig veranderd. De percentages waren toen respectievelijk 96 en 97.

van vooral het afgenomen aandeel
van kwartaire activiteiten in de tertiaire sector (van 24% in 1973 naar 8% in
1985), gepaard aan een min of meer
gelijkblijvend aandeel van de secundaire en kwartaire sector in de tertiaire activiteiten (in 1973 52% en in
1985 47%).
In 1973 was 50% van de kwartaire activiteiten gelocaliseerd in de secundaire en de tertiaire sector. In 1985
was dit echter teruggelopen naar
27%. Het aandeel van de secundaire
en tertiaire activiteiten in de kwartaire sector nam in deze periode slechts

af van 49% naar 43%. Een gevolg hiervan is dat het activiteitenvolume in
de kwartaire sector het volume van
kwartaire activiteiten in 1985 met
29% overschat.
Uit label 1 blijkt dat het totale activiteitenvolume in Nederland in 1985
niet voor 63%, zoals de verdeling
van het activiteitenvolume over de
bedrijfssectoren suggereert, maar
voor 69% bestaat uit tertiaire en
kwartaire activiteiten (in 1973 52%
versus 60%). Het aandeel van de
kwartaire activiteiten is echter nauwelijks gestegen (van 26% in 1973
tot 27% in 1985). De onderschatting
van de tertiaire en kwartaire activiteiten te zamen is hiermee licht afgeno-

men van 13% naar 10%.
In het verschil van de verdeling van
bedrijfssectoren en beroepsgroepen
in 1973 en 1985 komt de verandering tot uiting die zich momenteel in
de economische structuur afspeelt.
Binnen de industrie is sprake van
een toenemende ‘flexibilisering’ als
gevolg van flexibele automatisering,
‘just-in-time’-produktie en onderlinge toelevering en uitbesteding. Het
produktieproces wordt steeds vaker
computergestuurd met op de maat
van de markt gesneden produktiepakketten. Eindprodukten en halffabrikaten worden niet meer op voor-

raad gemaakt, maar op bestelling.
Dit leidt tot een toenemende vervlechting van toeleverings- en uitbestedingsbedrijven en tot toenemende goederenstromen, waardoor het
belang van de transport- en distributiesector toeneemt. Nieuwe technieken op het gebied van telecommuni-

Tabel la. De verdeling van bet activiteitenvolume over bedrijfssectoren en beroepsgroepen in Nederland, mannen en vrouwen, 1985

Beroepsgroepen
primair

secundair

tertiair

kwartair

totaala

0,1
18,8
3,4
1,2
23,5

0,2
6,0
22,0
14,0
42,1

0,1
5,2
2,3
19,7
27,2

7,0
30,3
27,7
35,0
100

Bedrijfssectoren
•
•
•
•
•

primair
secundair
tertiair
kwartair
totaala

6,7
0,2
0,1
0,2
7,1

Tabel Ib. Idem, 1973

•
•
•
•

primair
secundair
tertiair
kwartair

• totaal3

2. Uiteraard hadden wij graag een recenter data-bestand gebruikt, i.e. de Enquete
Beroepsbevolking. Dit bestand stond ons
niet ter beschikking en is bovendien niet
goed vergelijkbaar met de Arbeidskrachtentelling.
3. De gehanteerde gegevens voor 1973
vormen een steekproef van een op twee
uit het door het Steinmetzarchief van het
CBS verkregen databestand. Voor 1985
betreft het een steekproef van een op
vier uit het oorspronkelijke databestand
van het CBS. Voor een uitvoerige beschrijving en methodologische verantwoording van de arbeidskrachtentellingen zij
verwezen naar A. Corpeleijn, Arbeidskrachtentelling 1973, Sociale Maandstatis-

tiek, 1975, biz. 185-201; en CBS, Arbeids-

8,4
0,2
0,0
0,2
8,8

a. Verschillen door afronding.

0,0
26,6
3,4
1,1

0,1
5,7
16,3
11,7

0,1

8,7

6,9
6,1
13,1

39,4
25,9

31,3

33,8

26,1

26,2
100

krachtentelling 1985, Staatsuitgeverij,
Den Haag, 1987.
4. Zie voor resultaten met betrekking tot
1973 ook JJ. Siegers en M.H. Stijnenbosch, De spreiding van het
activiteitenvolume over bedrijfssectoren
en beroepsgroepen in Nederland in 1973,
ESB, 13 September 1978, biz. 928-931.
5. 100% x (30,3-23,5) / 23,5

Tabel 2a. De verdettng van bet activiteitenvolume over bedrij/ssectoren en beroepsgroepen
catie en informatie-telein Nederland, mannen, 1985 (en 1973)
matica maken een verdergaande stroomlijning
Beroepsgroepen
van het logistieke proces
mogelijk. Het strakke onprimair
secundair
kwartair
tertiair
totaal3
derscheid tussen kantoorruimte en produktieBedrijfssectoren
ruimte neemt af, zoals
op de moderne bedrijfsprimair
0,1 (0,1)
0,1 (0,1)
8,0 (10,0)
0,1 (0,1)
8,3 (10,4)
terreinen al goed zichtsecundair
36,4 (44,0)
5,6 (4,6)
0,3 (0,2)
23,8 (30,9)
6,7 (8,3)
baar is. Tevens neemt
tertiair
0,1 (0,1)
4,3 (4,0)
19,8 (13,7)
2,7 (7,3)
26,9 (25,1)
het aandeel van de indikwartair
0,2 (0,2)
10,4 (8,2)
28,3 (20,7)
1,5 (1,3)
16,3 (10,9)
recte produktie-arbeid
totaal3
8,6 (10,6)
25,8 (26,7)
100 (100)
29,7 (36,3)
36,0 (26,5)
toe. De geconstateerde
toeneming van nietsecundaire activiteiten in
Tabel 2b. Idem, vrouwen
de secundaire sector
vormt daarvan de weer• primair
0,0 (0,0)
0,2 (0,2)
0,0 (0,0)
3,2 (1,6)
2,9 (1,3)
• secundair
slag.
0,0 (0,0)
12,6(20,2)
7,2 (10,5)
4,5 (8,9)
0,9 (0,9)
• tertiair
0,0 (0,0)
1,0 (1,0)
De veranderingen in de
0,9 (1,0)
28,1 (27,1)
30,0 (29,1)
• kwartair
29,4 (22,0)
economische structuur
0,0 (0,1)
24,2 (26,6)
54,1 (49,0)
0,4 (0,3)
hebben ook geleid tot
• totaal3
3,0 (1,4)
5,9 (10,2)
100 (100)
59,7 (64,5)
31,3 (23,9)
grote organisatorische
a. Verschillen door afronding.
veranderingen in het bedrijfsleven. De grote centraal geleide conglomeraties hebben plaatsgemaakt voor platlend is de daling van het aantal vroumen vraag naar commerciele en
tere, op een of twee produkten gewen in de secundaire beroepen
kwartaire diensten, samenhangend
met deregulering, technologische en
richte bedrijven. Terugtrekking op
(10% in 1973 tegen 6% in 1985). Het
kernactiviteiten en afstoting van niet
zijn vooral de secundaire beroepen
organisatorische innovaties en meer
direct benodigde bedrijfsonderdelen
in de secundaire sector (de produkuitbesteding van diensten door betie-activiteiten) die dit verlies veroorzijn gemeengoed geworden. Daardrijven en overheid. De andere helft
naast ontstaan gespecialiseerde bezaken. Hierdoor ontstaat een beeld
houdt verband met de ontwikkeling
drijfjes met hooggekwalificeerde arwaarin vrouwen verhoudingsgewijs
van de arbeidsproduktiviteit: er is
beid die het proces begeleiden. De
steeds minder gaan werken in de benieuwe werkgelegenheid ontstaan
drijfstakken met typische produktiestijging tussen 1973 en 1985 van de
omdat de arbeidsproduktiviteit in de
tertiaire en kwartaire sector past in
bedrijven, zoals de Industrie en de
dienstensector minder is toegenodit beeld, evenals de daling van de
bouw, ondanks alle campagnes die
men dan in de andere sectoren. De
kwartaire activiteiten in de secundaijuist worden gevoerd om vrouwen te
primaire en de secundaire sector verre en tertiaire sector.
stimuleren voor traditionele ‘manliezen in Nederland snel aan inEen beschouwing van de mannelijke
nenberoepen’ te kiezen. Hierbij
vloed, ondanks recente oproepen
en vrouwelijke werkende beroepsmoet overigens worden opgemerkt
om de positie van de Nederlandse inbevolking afzonderlijk (tabel 2) leert
dat zich bij mannen hetzelfde proces
dustrie te versterken. Nederland is,
voordoet. Er lijkt dus geen sprake te
en blijft kennelijk, bij uitstek een
dat zich voor elk hetzelfde proces
zijn van verdringing van vrouwen
voordoet als voor mannen en vroudienstenland, vooral gericht op transwen te zamen. Toch zijn er enige verdoor mannen.
port, telecommunicatie, financiele
schillen. Bij de mannen weerspiegelIn de periode 1973-1985 was er, blijdiensten en dergelijke. Dit wordt
kens tabel 1, sprake van een achtermede geillustreerd door de ontwikde de tertiaire sector in 1973 nog vrij
uitgang van het activiteitenvolume
goed het volume van alle tertiaire ackelingen binnen de secundaire sectiviteiten (een onderschatting van
in de landbouw van 2 procentpuntor: de secundaire beroepen in de seten en in de industrie van 9 procentcundaire sector dalen met 8 procent5%), maar in 1985 valt de tertiaire
punten, terwijl in de tertiaire sector
punten. In Nederland vindt een toesector al 25% kleiner uit dan het voen de kwartaire sector sprake was
lume van de tertiaire activiteiten. Uitneming plaats van niet-direct progaande van de sectorcijfers werd in
van een stijging met respectievelijk 2
duktieve activiteiten. Dit proces is
procentpunten en 9 procentpunten.
bij mannen en vrouwen hetzelfde.
1973 het volume van de kwartaire acHieruit blijkt een toenemende ‘tertiativiteiten nog met 22% onderschat,
risering’ en bovendien een sterke
terwijl in 1985 juist sprake is van een
overschatting van 10%. Dit wordt
groei in de non-profitsector. Tevens
vooral veroorzaakt doordat in 1973
verschuift de relatie profit- versus
non-profitsector ten gunste van de
nog 58% van de kwartaire activiteinon-profitsector. De tertiarisering
ten in de secundaire en de tertiaire
6. Zie T. Elfring, Service sector employment in advanced economies, Aldershot,
sector plaatsvond, tegen nog slechts
blijkt ook uit de ontwikkeling van de
Avebury, 1988; en T. Elfring, W. van der
werkgelegenheid . Zowel in de pe36% in 1985.
Aa en R.C. Kloosterman, Werk in de dienBij de vrouwen is de dominantie van
riode 1973-1979 als na 1979 groeide
stensector, ESB, 20 maart 1991, biz. 296de tertiaire activiteiten afgenomen,
de werkgelegenheid in de diensten300; zij analyseerden de ontwikkeling
terwijl het belang van de kwartaire
sector. Deze groei is voor ongeveer
van de werkgelegenheid in termen van
activiteiten is toegenomen. Opvalde helft het gevolg van de toegenohet aantal arbeidsplaatsen.

ESB 18-11-1992

1127

Conclusie
Wanneer de verdeling van het
activiteitenvolume over primaire, secundaire, tertiaire en kwartaire activiteiten wordt onderzocht, dan verdient een analyse van de verdeling
over beroepsgroepen de voorkeur
boven een analyse van de verdeling
over bedrijfssectoren. Indien bij een
analyse van de gegevens van de arbeidskrachtentellingen 1973 en 1985
alleen de verdeling van het totale
activiteitenvolume over bedrijfssectoren in beschouwing zou worden genomen, dan resulteert voor de mannen en de vrouwen te zamen een

overschatting van het volume van de
secundaire activiteiten en een onderschatting van dat van de tertiaire activiteiten. In de periode 1973-1985 is
bovendien deze onderschatting van
de tertiaire activiteiten aanzienlijk
toegenomen. De kwartaire activiteiten worden in 1985 overschat. Zowel voor 1973 als 1985 geldt dat de
tertiaire en kwartaire activiteiten te
zamen aanzienlijk worden onderschat, zodat de Nederlandse samenleving verder op weg is in de richting van een post-industriele samenleving dan de cijfers op basis van bedrijfssectoren suggereren. De verwachting is dat dit proces zich nog
zal voortzetten. De veranderingen in
de economische structuur (flexibele
automatisering, just-in-time-produktie, toenemende verwevenheid van
bedrijven, terugtrekken op kernactiviteiten, telematica e.a.) hebben zich
immers tot nog toe voornamelijk in
de grotere bedrijven en organisaties
voorgedaan, en nog niet zo sterk in
het midden- en kleinbedrijf. Een toeneming van niet-directe produktieve
activiteiten ligt derhalve in de lijn
van de verwachting.

P. Ekamper
J.J. Siegers
M.H. Stijnenbosch
De auteurs zijn verbonden aan respectievelijk het Nederlands Interdisciplinair Demografisch Instituut (NIDI) te Den Haag,
het Economisch Instituut/Centrum voor
Interdisciplinair Onderzoek van Arbeidsmarkt- en Verdelingsvraagstukken (CIAV)
te Utrecht, en de Stichting voor Ruimte-

lijk Onderzoek en Marketing (STOGO) te
Utrecht. De auteurs danken J.A. den Hertog en C.K.F. Nieuwenburg voor hun commentaar op een eerdere versie van dit artikel.

Auteurs

Categorieën