Ga direct naar de content

Arme economen

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: juni 5 1996

Arme economen
Aute ur(s ):
Wolfson, D.J.
Ve rs che ne n in:
ESB, 81e jaargang, nr. 4061, pagina 503, 5 juni 1996 (datum)
Rubrie k :
Column
Tre fw oord(e n):
economie-beoefening

Economie is de kunst van het huishouden met schaarse middelen. Daarbij gaat het om een mengeling van wetenschappelijk toetsbare
inzichten – de allocatietheorie – en geloofsartikelen – zoals normatieve visies op de verdeling – en de op geloof, hoop en eigenliefde
gebaseerde macro-economische paradigma’s. Door die mengeling verliest het vak aan Popperiaanse weerlegbaarheid, maar wint het
aan relevantie. Het gaat bij keuzevragen nu eenmaal niet alleen om de comparatief-statische hersengymnastiek waarmee we
allocatieve evenwichten afleiden, maar ook om vragen van rechtvaardigheid, rechtstatelijkheid en dynamiek. Dit inzicht heeft niet
iedereen zich eigen gemaakt. Erger nog, het gestuntel met de vraag waar economie over gaat heeft onvruchtbare paradoxen
opgeleverd: de tegenstelling tussen wetenschappelijke onderzoekers en toepassers, en de onwetenschappelijke verkokering van de
economische wetenschap 1.
In geen enkel beroep wordt de tegenstelling tussen denkers en doeners zo opgespeeld als onder het economenvolk. In de natuurkunde
geeft men excellente doeners als Van der Meer en Crutzen gewoon een mooie prijs. Omgekeerd noemt de uitvoerende geneeskunde
onderzoekers weliswaar konijnenmannetjes, maar dat is een koosnaampje: specialisten weten dat zij geen mensen genezen als er elders
geen muizen sterven. En wie zijn er meer toonaangevend in het Europese muziekleven: Haitink en Van Zweden of de Nederlandse
componisten? Ik zou het niet weten.
Gelukkig weet de Verkenningscommissie Economische Wetenschappen ook niet hoe je theorie en toepassing los van elkaar zou kunnen
zien. Zij zoekt naar institutionele stimuli om meer samenhang te brengen in het fundamentele en het toegepaste onderzoek. Daarbij bepleit
zij een bredere eerste fase-opleiding, met een gemeenschappelijke propedeuse voor economen en econometristen en een specialisatie
‘Economisch onderzoek’ die in het derde en vierde jaar voorsorteert voor de aio-opleiding 2. Mooie gedachten, op zichzelf. Het kan geen
kwaad als theoretici ook eens een echt probleem oplossen, en als toepassers eens wat meer discipline gaan vertonen.
Over dat bredere onderwijs wordt natuurlijk gemiezemuisd door de smaldenkers (zie bijvoorbeeld ESB van 22 mei), die universitair
opleiden zien als africhten, en daar dan ook vijf jaar voor nodig hebben.(zie Vijf jaar voor econometrie) Er wordt geklaagd dat de
commissie wel zegt wat er bij moet, maar niet wat er af moet. Een typerend verwijt, want die ruimte toont zij wel degelijk. De commissie zet
niet in op weten, maar op de ontwikkeling van leervermogen. Dat weten komt later wel: leer ze eerst denken, dan doen, en verwar daarbij
je eigen gedoe niet teveel met denken, zo lees ik haar rapport. Ze volgt daarmee dezelfde denklijn als de WRR in Hoger onderwijs in
fasen 3, en de praktijk van de Universiteit van Amsterdam, die een integrerende bèta-gamma propedeuse aanbiedt, of de
onderzoekschool Ceres, die aio’s aan het begin van hun opleiding confronteert met een meervoudig bèta-gamma perspectief op het
ontwikkelingsproces.
Dit brengt mij op de zwakte van het rapport: de commissie stelt terecht de interne verkokering van het vak aan de orde, maar heeft te
weinig oor voor het autisme waarmee economen zich als ‘rational fools’ afsluiten van wat de andere sociale wetenschappen hebben te
melden. Relevantie toets je niet door vast te stellen dat het fundamentele onderzoek met denkfouten en al zijn weg gevonden heeft in de
toegepaste sfeer, maar door na te gaan of het mensbeeld dat de theorie hanteert strookt met de maatschappelijke werkelijkheid. De
doorsnee-econoom schetst een vervormd mensbeeld, zonder benul van de pluriformiteit in de onderliggende motivaties, of de rol van
instituties.
Deze werkwijze levert halve waarheden op, zoals bij het reserveringsloon. Waar is, dat veel werklozen moeite hebben een loon te
aanvaarden dat op of vlak boven het niveau van hun uitkering ligt. Niet waar is dat verlaging van die uitkering dan de enige oplossing is.
Dat gaat voorbij aan het waarom van de aarzeling, die te maken kan hebben met de onzekerheid van de baan of de persoon in kwestie, of
met andere griezeligheden uit de psychologie, de sociologie of het institutionele netwerk waar misschien met minder moeite iets aan te
doen is. Maar daar lopen economen met een bocht omheen. Dat is armoede, want de economische methode – deductie op basis van een
methodologisch individualisme, streven naar empirische toetsing, optimalisatie – heeft veel te bieden en te winnen in het verkeer met
anderen, als we onze gedragsveronderstellingen maar wat minder monomaan weten te formuleren. De oogkleppen van de ‘mutual
admiration societies’ in de economische theorie frustreren de toepassing van economisch inzicht. Dat is een vermijdbaar lekverlies.
Gelukkig is er de laatste tien jaar veel verbeterd in de beoefening van de theoretische economie in ons land, maar laten we ons niet te snel
rijk rekenen

1 Deze column steunt op eerder werk over een brede opvatting van de economische analyse in mijn ‘Welvaart tussen recht en macht’, in

KNAW, Mededelingen van de Afdeling Letterkunde, North-Holland, Amsterdam, 1994, en een pleidooi voor een bredere opleiding in
mijn ‘De agenda van de economie verkend’, in A. Vollering (red.), De agenda van de maatschappij- en gedragswetenschappen,
KNAW/NWO, Amsterdam/Den Haag, 1994, blz. 30-38.
2 OVC, Kijk op Economische Kennis, Amsterdam 1996.
3 WRR, Rapporten aan de Regering, nr. 47, Den Haag, 1995.

Copyright © 1996 – 2003 Economisch Statistische Berichten (www.economie.nl)

Auteur