Ga direct naar de content

Nederlandse economie presteert beter

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: juni 5 1996

Nederlandse economie presteert beter
Aute ur(s ):
Haan, J. de (auteur)
Ark, B. van (auteur)
De auteurs zijn verb onden aan de vakgroep Algemene Economie van de Faculteit Economische Wetenschappen van de Rijksuniversiteit
Groningen. Wij danken C.A. de Kam voor zijn commentaar.
Ve rs che ne n in:
ESB, 81e jaargang, nr. 4061, pagina 516, 5 juni 1996 (datum)
Rubrie k :
Monitor
Tre fw oord(e n):
nederlandse, economie, economie, samenleving

In Nederland wordt veel gediscussieerd over dynamiek, en vooral over het gebrek eraan in de nationale economie. In dit debat staan
twee samenhangende vragen centraal. Ten eerste, hoe verhouden de prestaties van de Nederlandse economie zich tot die van ons
omringende landen? Hierbij wordt in diverse artikelen en beleidsstukken benadrukt dat de groei van het bnp en die van het per capita
inkomen in Nederland de afgelopen decennia ten opzichte van het buitenland achterop is geraakt. De tweede vraag luidt: wat
karakteriseert de dynamiek van een economie? Deze vraag komt voort uit de idee dat de mate van dynamiek van een economie
weergeeft in hoeverre een land zijn groeipotentieel benut. Hoe groter de dynamiek, hoe efficiënter een land met zijn arbeid, kapitaal en
kennis omgaat. Diverse pogingen zijn ondernomen om dynamiek te meten, onder meer door Dijksterhuis, Heeres en Kleijweg 1. Zij
zien marktmacht, export-oriëntatie en toe- en uittreding als de belangrijkste indicatoren voor dynamiek.
Hoe ernstig is het in dit verband nu gesteld met de Nederlandse economie? In dit artikel wordt het beloop van het inkomen per hoofd en
dat van de productiviteit onderzocht. Vervolgens worden de dynamiek-indicatoren van Dijksterhuis c.s. vergeleken met die in ons
omringende landen. De conclusie is dat Nederland geen gebrek heeft aan dynamiek. Wel is de afnemende productiviteitsgroei een punt
van zorg 2.
Inkomen per hoofd en productiviteit
figuur 1 geeft een beeld van de ontwikkeling van het inkomen per hoofd van de bevolking in Nederland ten opzichte van België en West
Duitsland, alsmede ten opzichte van het gemiddelde inkomen voor Noordwest Europa. Tot deze regio rekenen wij hier: België,
Denemarken, Duitsland, Finland, Frankrijk, Nederland, Noorwegen, Oostenrijk, Zweden, Zwitserland en het Verenigd Koninkrijk. Dit zijn
landen die qua economische structuur redelijk goed met Nederland vergelijkbaar zijn. De figuur toont dat aan het begin van de jaren
tachtig het inkomen per hoofd in Nederland, uitgedrukt in guldens en prijzen van 1990, was gedaald tot ruimschoots beneden het
gemiddelde niveau voor Noordwest-Europa. Sinds 1987 is het inkomen per hoofd in Nederland weer snel toegenomen, en in 1995 lag het
nog slechts 4 procentpunten onder het Noordwest-europese gemiddelde (kolom (8) van tabel 1).

Figuur 1. Bruto binnenlands product per hoofd van de bevolking in Nederland in Nederland, België en West-Duitsland en NoordwestEuropa 1970-1995, guldens 1990

Tabel 1. Effect van verschil in arbeidsproductiviteit en arbeidsdeelname op verschil in inkomen per hoofd van de bevolking
tussen Nederland en Noord- west-Europa
(1)
1960
1973
1979
1987
1995 *a

(2)

(3)

(4)

(5)

(6)

(7)

(8)

110
115
119
118
113

2
-1
-4
-14
-16

112
114
115
104
97

1
-2
-3
-4
3

-15
-19
-22
-9
-5

3
7
9
0
2

-12
-15
-15
-12
-1

100
100
100
91
96

a. Voorlopige cijfers. (1) = Bbp per gewerkt uur in Nederland, als % van Noordwest-Europa;
(2) = Effect gewerkte uren op relatief inkomen per hoofd. Berekend op basis van feitelijk gewerkte uren per werknemer per jaar;
(3) = (1) + (2); Bbp per werknemer in Nederland in % van Noordwest-Europa;
(4) = Effect werkgelegenheid op relatief inkomen per hoofd. Berekend op basis van werkenden als percentage van de
beroepsbevolking, met behulp van gestandaardiseerde werkloosheidcijfers van de OESO;
(5) = Effect participatiegraad op relatief inkomen per hoofd. Berekend op basis van beroepsbevolking in % van de bevolking van 1564 jaar;
(6) = Effect aandeel van de bevolking van 15-64 jaar in totale bevolking op relatief inkomen per hoofd;
(7) = (4) + (5) + (6); Totaal effect arbeidsdeelname op relatief inkomen per hoofd; (8) = Relatief inkomen per hoofd van de bevolking
in Nederland in % van Noordwest-Europa. Noordwest Europa betreft een ongewogen gemiddelde voor België, Denemarken, (West-)
Duitsland, Finland, Frankrijk, Nederland, Noorwegen, Oostenrijk, Verenigd Koninkrijk, Zweden en Zwitserland.
Bron: A. Maddison, Monitoring the world economy, 1820-1992; OESO, Labour force statistics (meerdere jaargangen);
geactualiseerd tot 1995 met behulp van schattingen van CPB, Centraal Economisch Plan 1996 en OESO. 1970-92
1970 1980-92
-80

We kunnen het niveau van het inkomen per hoofd van de bevolking (Y/P) opsplitsen in een aantal bestanddelen: de
arbeidsproductiviteit per gewerkt uur (Y/H), het aantal gewerkte uren per werkende (H/L), en de arbeidsdeelname (L/P):
Y/P = Y/H * H/L * L/P (1)
De arbeidsdeelname bestaat op zichzelf weer uit een drietal componenten, namelijk het aantal werkenden in de beroepsbevolking (L/M),
de participatiegraad (dat wil zeggen de beroepsbevolking als percentage van de totale bevolking van 15-64 jaar: M/P15-64), en tenslotte
het aandeel van de 15-64 jarigen in de totale bevolking (P15-64 /P):
L/P = L/M * M/P15-64 * P15-64 /P (2)
tabel 1 laat voor vijf jaren zien wat de invloed is geweest van deze factoren op het inkomen per hoofd van de bevolking. Hierbij is het
niveau in Nederland steeds vergeleken met dat van Noordwest-Europa.
In 1960 had Nederland een inkomen per hoofd van de bevolking dat even hoog was als dat in Noordwest- Europa (kolom 8). Dit inkomen
kwam tot stand met een relatief hoge arbeidsproductiviteit (kolom 1) en een iets groter aantal gewerkte uren (kolom 2), maar een relatief
lage arbeidsdeelname (kolom 7). Deze was vooral het resultaat van de lage participatiegraad van de actieve bevolking (kolom 5).
Ondanks de voortdurende afname van de participatiegraad, bleef het relatieve inkomen per hoofd op peil tot 1979 dankzij een verdere
relatieve verbetering van de arbeidsproductiviteit. Sinds 1979 is het relatieve inkomensniveau van ons land gedaald, in het bijzonder
door een sterkere daling in het aantal gewerkte uren per werkende. De participatiegraad is daarentegen sinds het begin van de jaren
tachtig sterk verbeterd. Tussen 1987 en 1995 is de arbeidsparticipatie in Nederland geconvergeerd in de richting van het Noordwesteuropese gemiddelde. Het aantal gewerkte uren per werknemer is echter nog verder gedaald. Dit weerspiegelt het feit dat de meeste
nieuwe banen parttime banen zijn. De recente Jobs study van de OESO heeft laten zien dat het aandeel parttime banen in het totaal aantal
banen in Nederland 35% bedraagt, veruit het hoogste niveau van de OESO 3.
Het beeld dat uit de tabel opdoemt is dat in 1960 de relatief hoge arbeidsproductiviteit en een iets groter aantal gewerkte uren in
Nederland het effect van de relatief lage arbeidsdeelname in ons land compenseerden. De ontwikkeling in de afgelopen jaren is de
omgekeerde: de groei van het inkomen wordt veroorzaakt door toename van de arbeidsparticipatie, maar de productiviteitsontwikkeling
blijft achter.
Indicatoren voor dynamiek
In onderzoek van Dijksterhuis e.a. wordt dynamiek gemeten aan de hand van drie indicatoren: marktmacht, exportoriëntatie en toe- en
uittreding. Recent onderzoek maakt het mogelijk om de prestaties van de Nederlandse economie op basis van deze drie indicatoren te
vergelijken met die in andere industrielanden.
Marktmacht
Volgens de standaard neoklassieke theorie zijn bij volledige mededinging de prijzen gelijk aan de marginale kosten. Verschillen tussen
marginale kosten en prijzen leveren daarom een indicatie voor marktmacht.

tabel 2 geeft de resultaten weer van een recent onderzoek van de OESO naar prijs mark-ups in de industrie. Hierbij is gebruik gemaakt
van een stelsel van vergelijkingen waarbij de ontwikkeling van de marginale kosten wordt gerelateerd aan de verandering in de productie,
minus dat deel van de productiestijging dat is toe te schrijven aan technologische verandering. Uit tabel 2 blijkt dat de mark-ups in de
Nederlandse industrie niet exceptioneel hoog zijn. In de periode 1980-1992 bevond Nederland zich in de middenmoot.

Tabel 2. Mark-ups in de industrie 1972-90, gemiddelden, gewogen aan de hand van werkgelegenheid en gecorrigeerd voor
intermediaire inputs en indirecte belastingen.
1970-92
Finland
Noorwegen
Canada
Nederland
Zweden
Australië
Japan
VK
België
Frankrijk
Denemarken
Duitsland
VS
Italië

1,30
1,28
1,23
1,22
1,21
1,20
1,20
1,18
1,18
1,17
1,16
1,16
1,16
1,14

1970-80
1,28
1,53
1,27
1,25
1,40
1,21
1,47
1,23
1,30
1,23
1,20
1,13
1,24

1980-92
1,37
1,32
1,22
1,19
1,18
1,22
1,18
1,16
1,17
1,16
1,15
1,19
1,16
1,23

a. Landen gerangschikt naar dalende mark-up in 1972-90. Berekend als gewogen gemiddelde van de mark-ups per bedrijfstak.
Bron: J.O. Martins, S. Scarpetta en D. Pilat, Mark-ups of prices over marginal costs for 14 OECD economies, OESO Economics
Department Working Paper nr. 162, 1996.

Exportoriëntatie
De mate van exportoriëntatie is een maatstaf voor dynamiek, omdat exporterende bedrijven in hogere mate bloot staan aan internationale
concurrentie. Eerder hebben we laten zien dat de ‘open sector’, die primair bestaat uit de landbouw, de industrie en de transportsector,
inderdaad de meest dynamische sector kan worden genoemd in termen van de groei van de arbeidsproductiviteit. Anderzijds is de
afgeschermde sector, die o.a. uit de handelssector en de financiële sector bestaat, het meest dynamisch geweest in termen van
werkgelegenheidsgroei 4.
tabel 3 bevestigt het beeld dat de vertraging in de productiviteitsgroei sinds 1987 primair te wijten is aan de afgeschermde sector.
Anderzijds blijkt dat de arbeidskosten per eenheid product ook in de afgeschermde sector fors zijn gedaald. Dit is op zichzelf een
positieve ontwikkeling, nu veel bedrijfstakken binnen de afgeschermde sector meer en meer aan internationale (en binnenlandse)
concurrentie bloot komen te staan.

Tabel 3. Gemiddelde jaarlijkse groei van de afgeschermde en de open sector1960-1994
groei:

1960-73
1973-79
1979-87
1987 -94

productie
OS
AS
5,50
2,24
2,32
2,73

5,24
3,27
1,66
3,73

werkgelegenheid
OS
AS
-0,68
-1,44
-0,70
-0,28

2,15
1,01
0,51
2,98

productiviteit arbeidskosten
OS
AS
OS
AS
6,18
3,69
3,01
3,00

3,09
2,26
1,15
0,75

-0,97
3,47
-1,62
-2,82

1,92
3,63
-0,01
-1,87

OS = open sector; GS = afgeschermde sector.
Bron: berekeningen op basis van cijfermateriaal van het CPB.

Toe- en uittreding
De derde dynamiek indicator meet de toe- en uittreding van ondernemingen. tabel 4 geeft recent cijfermateriaal over de toetreding van
ondernemingen in de periode 1988-92. Het blijkt dat in Nederland sprake is van een relatief sterke toename van het aantal geregistreerde
ondernemingen. Ook blijkt dat de overlevingsgraad van nieuwe ondernemingen in Nederland hoger is dan gemiddeld in Europa.

Tabel 4. Index van geregistreerde ondernemingen 1988-92, 1988=100
1988

Nederland
Europa *a

1989

1990

1991

1992

100
100

109
103

112
99

121
99,5

135
99

a. mediaan van zestien Europese landen.

mutatie

+35
-1

overlev.graad
na 1 jr
3 jr
90
87

74
68

Bron: European Network for SME research, 3rd Annual report.

De afnemende groei van de productiviteit
De dynamiek van Nederland is in de afgelopen jaren dus duidelijk verbeterd. Dit gaat samen met een stijgende werkgelegenheid, maar
een dalende relatieve arbeidsproductiviteit (tabel 1). Dit duidt er op dat de marginale productiviteit van de nieuw gecreëerde banen
tamelijk laag is. Gedurende de periode 1987-1995 was de gemiddelde toename in de arbeidsproductiviteit in Nederland 1,5%, hetgeen
aanzienlijk lager was dan de 2,0% groei per jaar gedurende de periode 1979-1987. Ook de groei van de totale factorproductiviteit,
gedefinieerd als de toegevoegde waarde per gecombineerde eenheid arbeid en kapitaal, is teruggevallen van omstreeks 0,9% per jaar
voor 1979-1987 tot 0,3 á 0,4% per jaar voor de periode 1987-1994 5.
De meeste gecreëerde arbeidsplaatsen bestaan uit relatief laag-betaalde en laag-productieve banen in de afgeschermde sector, die veelal
in deeltijd worden uitgevoerd en vaak door vrouwen. Bovendien betreft een aanzienlijk deel van deze arbeidsplaatsen reeds bestaande
dienstverlenende activiteiten die in toenemende mate zijn uitbesteed door bedrijven in de open sector (schoonmaak, beveiliging,
catering, bedrijfsbrandweer, enz.).
Uiteraard hoeft de afnemende productiviteitsgroei op zichzelf geen reden tot zorg te zijn, zolang het primair gaat om inzet van tot dan toe
niet-actieve personen in het productieproces. Op deze wijze wordt het draagvlak voor economische groei verbreed: er wordt meer
geproduceerd dan voorheen, en de omvang van het sociale-zekerheidsstelsel wordt ermee teruggedrongen hetgeen de bruto loonkosten
verlaagt. Dit bevordert de concurrentiepositie van de Nederlandse economie, en kan tevens leiden tot de creatie van extra
werkgelegenheid. Toch is er aanleiding tot zorg indien de daling in productiviteitsgroei doorzet:
» een groot deel van de toename van het arbeidsaanbod is afkomstig van personen die tot dan toe niet profiteerden van sociale
uitkeringen. Dit betreft in het bijzonder vrouwen die herintreden, maar bijvoorbeeld ook studenten die in toenemende mate bijbaantjes
zoeken. Hoewel het eerste voordeel van extra productie gehandhaafd blijft, komt het tweede argument voor het creëeren van
laagproductieve arbeid (namelijk lagere sociale-zekerheidsuitgaven) te vervallen;
» hoewel minder snel dan in sommige omliggende landen, daalt het aandeel van de ‘actieve’ bevolking (de 15-64 jarigen) in de totale
bevolking in Nederland. Hierdoor neemt het economische draagvlak onvermijdelijk af, en is het dus noodzakelijk om de
productiviteitsgroei van de bevolking in de actieve leeftijdscategorieën te stimuleren;
» een hoge productiviteit is een instrument om de concurrentiepositie te verbeteren. Het belang hiervan neemt toe nu producten en
diensten van de afgeschermde sector in toenemende mate worden verhandeld op buitenlandse markten.
Ten slotte dient men zich uiteraard te realiseren dat de voortgaande creatie van laagproductieve banen alleen mogelijk is bij een verdere
verlaging of afschaffing van het minimumloon.
Tot slot
Uit de meest recente cijfers blijkt dat, ondanks de vaak uitgesproken zorgen, de Nederlandse economie dynamischer wordt. Dit gaat
samen met goede prestaties van de Nederlandse economie, zowel in vergelijking met de voorgaande periode als in vergelijking met het
buitenland. Het arbeidsaanbod en de werkgelegenheid zijn beide spectaculair gestegen en de groei van het reële bnp en het inkomen per
hoofd van de bevolking zijn geaccelereerd. Maar hoewel het niveau van de arbeidsproductiviteit als geheel nog behoorlijk hoog is,
neemt de groei van de productiviteit af. De oorzaak hiervan ligt vooral in de afgeschermde sector, waar de groei vooral leidt tot creatie
van laagbetaalde en laagproductieve banen.
Voor het beleid betekent dit dat bij verdere verhoging van de dynamiek een efficiënter gebruik van de inzet van arbeid, kapitaalgoederen
en intermediaire inputs de nadruk moet krijgen. Betere scholing is een belangrijk onderdeel van een dergelijk beleid

1 Zie G. Dijksterhuis, H.J. Heeres en A. Kleijweg, Indicatoren voor de dynamiek van de Nederlandse economie: een sectorale analyse,
EIM Research report 9408/N, 1994. Zie ook Indicatoren voor dynamiek, ESB, 19 juli 1995, blz. 652-657.
2 Dit artikel is in belangrijke mate gebaseerd op een uitgebreider rapport Enhancing growth through structural reform, SOM Research
Report 96C16, Rijksuniversiteit Groningen, 1996.
3 Zie OESO, The OECD jobs study, evidence and explanations, deel I: Labour market trends and underlying force of change, Parijs, 1994.
4 Zie B. van Ark, J. de Haan en R.D.J. Kouwenhoven, Het dynamische tekort van Nederland, ESB, 8 december 1993, blz. 1131-1134.
5 Zie B. van Ark en de J. Haan, 1996, op. cit.

Copyright © 1996 – 2003 Economisch Statistische Berichten (www.economie.nl)

Auteur