Ga direct naar de content

Arbeidstijdverkorting in kleine bedrijven

Geplaatst als type:
Geschreven door:
Gepubliceerd om: juni 10 1987

Arbeidstijdverkorting
in kleine bedrijven
De invoering van arbeidstijdverkorting (atv) is tot nu toe maar zeer ten dele succesvol
verlopen. Vooral in het midden- en kleinbedrijf is er nog weinig van gekomen. Dit artikel
bespreekt de gerealiseerde arbeidstijdverkorting in het midden- en kleinbedrijf en
analyseert de oorzaken van de geringe vorderingen. Bij de ondernemers constateert de
auteur veel aarzeling en weinig creativiteit met betrekking tot atv. Om de organisatorische
moeilijkheden – die vooral kleine bedrijven plagen – te verlichten raadt de auteur o.a.
verlenging van de bedrijfstijd, extra scholing en de vorming van arbeidspools aan.

DRS. G.TH. ELSENDOORN – DRS. C.C.P.M. VAN GINNEKEN*
Het ziet er naar uit dat atv 1) uit de gratie is geraakt.
Werkgevers proberen eerder gemaakte afspraken soms
terug te draaien, terwijl werknemersorganisaties atv tijdelijk op een laag pitje hebben gezet. Van de doelstellingen
van net Stichtingsakkoord van november 1982 tussen centrale werkgevers- en werknemersorganisaties lijkt alleen
het herstel van de rendementen gerealiseerd te zijn. Van
herverdelingi van werk is niet of nauwelijks sprake. De herverdeling blijft in hoofdzaak beperkt tot de grote ondernemingen. In het midden- en kleinbedrijf 2) met zijn ruim anderhalf miljoen werknemers staat de atv nog in de kinderschoenen. Meer dan de helft van de ondernemers in het
mkb heeft de atv (nog) niet ingevoerd. De invoerders hebben vaak knelpunten ervaren en de werkgelegenheidseffecten zijn tot op heden uiterst beperkt. De stalling van
Douben 3), dat in het macro-economisch debat over atv
nog te veel gesimplificeerd wordt en de ‘grote gemiddelden’ als uitgangspunt worden genomen, lijkt dan ook terecht. Nog te veel wordt daarbij voorbijgegaan aan de heterogeniteit van de economische variabelen, zoals in dit
geval de bedrijfsgrootte. In dit artikel wordt gepoogd aan te

geven dat er desondanks toch nog wel mogelijkheden zijn
voor atv in de kleinere ondernemingen als bijdrage aan
rendementsherstel en werkgelegenheid. Tevens wordt
daarbij aangegeven aan welke voorwaarden dient te worden voldaan.
De opbouw van het artikel is als volgt. Na een schets van

de voorwaarde. De Internationale beleidscoordinatie gaat
nog te vaak niet verder dan het bewijzen van lippendiensten. De tekst van de slotverklaring van de
G6-meeting in Parijs op 22 februari jl. is daarvan een voorbeeld. Toch is coordinatie een noodzakelijke voorwaarde
om te voorkomen dat enorme kapitaalstromen als een
leeglopende luchtballon over de wereldbol schieten, op
die manier hectische wisselkoersmutaties veroorzaken en
ondernemen tot een gokspel degraderen.

2. De stalling dat een sterke gulden zal worden gecompenseerd door een lagere inflatie en daardoor geen
reele effecten sorteert, is onhoudbaar als gevolg van
vertragingen en neerwaartse starheid in de nominate
lonen. Ondernemingen die produceren in landen met
een sterke munt komen daardoor in een kwetsbaarder
concurrentiepositie. Mogelijke gunstige effecten op
lange termijn wegen daar maar zeer ten dele tegen op.
3. In de huidige omstandigheden (geen inflatie, vlakke
yield-curve) is het te overwegen de marges van de gulden in het EMS sterker te benutten door de korte rente
te verlagen.
4. De onzekerheden als gevolg van de huidige turbulente
wisselkoersontwikkelingen brengen voor het bedrijfsleven hoge kosten met zich in de vorm van ingewikkelder
interne beslissingsprocedures inzake allocatiebeslissingen en het ontwerpen van strategieen om met die
onzekerheden om te gaan.
5. Het bereiken van meer stabiele wisselkoersverhoudingen is primair een taak van politici. Veel reden tot hoop
is er in dit opzicht niet omdat nationale politieke overwegingen veelal prevaleren boven internationale economische desiderata.

Conclusie___________________
Het voorgaande kan in enkele conclusies worden samengevat.
1. Door de recente wisselkoersontwikkelingen zijn in Europa de voordelen van loonkostenmatiging tenietgedaan. Tegelijkertijd is de concurrentiepositie van vooral
de dollargerelateerde gebieden in Zuid-Oost-Azie (de
newly industrialized countries) danig versterkt. Voor
Europa heeft deze ontwikkeling negatieve effecten op
groei en werkgelegenheid, te meer daar Japan in Europa compensatie zoekt voor terreinverlies in de Verenigde Staten.

* De auteurs zijn verbonden aan het Economisch Instituut voor het
Midden- en Kleinbedrijf te Zoetermeer. Ze bedanken drs. A.P.M.
Nijsen en prof. drs. J.G. Vianen voor hun commentaar.
1) Onder atv wordt verstaan een verkorting van de jaarlijkse arbeidstijd. Te denken valt daarbij aan een kortere werkdag of werkweek, of een verkorting in de vorm van extra vakantie- of roostervrije
dagen. Arbeidsduurverkorting (adv) is een ruimere definitie, die alle
vormen omvat die een verkorting van de arbeidstijd op levensbasis
bewerkstelligen. Voorbeelden van adv naast atv zijn: deeltijdarbeid,
educatief verlof, sabbathical year, vervroegde uittreding (Vut) en een
verlenging van de leerplicht. In dit artikel wordt alleen ingegaan op de
atv en (zijdelings) de Vut.
2) Ondernemingen met minder dan 100 werknemers.
3) N.H. Douben, Het realisme van de adv-politiek, Maandschrift economie, 1986, nr. 1.

L. Knegt

Tabel 1. Gemiddelde contractuele arbeidsduur per fulltimer in het particuliere bedrijfsleven
Contractuele
arbeidsduur
(uren per jaar)
1960
1965
1970
1975
1980
1982
1986

Index
1960 = 100

2.301
2.164

100
94.1
89.9
83.5

2.068
1.921
1.889
1.875
1.788

Tabel 2. Aandeel werknemers en bedrijven met atv, in
1985, in procenten

Procentuele
mutatie
per jaar
-1.2
-0.9
-1.5
-0.3
-0.3

Full-timers

Bedrijven met
1-9 werknemers
– 10-99 werknemers
– 1 00 of meer werknemers

Part-timers

Bedrijven en
instellingen

52
77

17
39
52

41
74
90

93

-1.2

Totaal bedrijven

79

38

46

Ambtenaren
Trendvolgers

99
99

46
84

94
87

Totaal

82.1
81.5
77.7

84

52

49

Bron: EIM, CBS.

Bron: CBS.

de ontwikkeling van de contractuele arbeidsduur en de
mate van invoering van atv wordt ingegaan op de wijze
waarop ondernemers in de kleinere bedrijven met atv zijn
omgegaan en welke knelpunten zij hebben ervaren. Tevens wordt nagegaan hoe deze vermeden kunnen worden. Na een uiteenzetting over de moeilijkheden die gepaard gaan met de meting van de werkgelegenheidseffecten, wordt in de slotparagraaf aangegeven hoe het verder
zou kunnen met het atv-proces in kleine bedrijven.

Historisch perspectief
De vermindering van het aantal jaarlijks gewerkte uren
is geen fenomeen van de laatste jaren, maar iets wat al
veel langer speelt. Wel zijn er verschillen in de tijd ten aanzien van de doelstelling en de financieringswijze. Aanvankelijk was de belangrijkste doelstelling van arbeidstijdverkorting humanisering van de arbeid. Later was het een tegemoetkomen aan de behoefte aan meer vrije tijd die uit
de groei gefinancierd kon worden. Sedert het Stichtingsakkoord van november 1982 ligt het accent (naast rendementsherstel) daarentegen op een herverdeling van de
beschikbare arbeid over werkenden en niet-werkenden.
Het is opvallend dat er nu weer geluiden hoorbaar zijn, met
name in werkgeverskringen, dat deze ontwikkeling stopgezet dient te worden. Deze weerstand komt na een periode waarin (mede) door de atv in veel bedrijven de overcapaciteit in de organisatie is weggenomen, de rendementen
zijn toegenomen en herbezetting onafwendbaar lijkt.
In tabel 1 is de ontwikkeling van de gemiddelde contractuele arbeidstijd van full-timers sedert 1960 weergegeven.
Sinds dat jaar is de arbeidstijd op jaarbasis met ruim 410
uur afgenomen, van 2.301 uur in 1960 tot 1.788 uur in
1986. Dit betekent een verkorting met gemiddefd 1% per
jaar.
De verkorting tot 1982 heeft voor 80% te maken met een
kortere werkweek, de resterende 20% bestaat uit een toename van het aantal verlofdagen. De arbeidstijd is met name in het begin van de jaren zestig (vrije zaterdag) en begin van de jaren zeventig verkort. Vanaf 1975 tot 1982 blijft
de arbeidstijd nagenoeg ongewijzigd om na 1982 met gemiddeld 1,2% per jaar af te nemen. Dit percentage is echter niet groter dan het gemiddelde voor de periode 19601975.

ken hebben met atv. Circa 84% van alle full-timers heeft
atv. Voor het gehele particuliere bedrijfsleven is dat 79%.
Voor het midden- en kleinbedrijf 67%. Dit impliceert dat
voor bijna een half miljoen full-timers in het mkb geen atv
geldt. Deze categoric wordt met name aangetroffen in de
bedrijven met 5 of minder werknemers. Daar is een verkorting van de contractuele arbeidsduur eerder uitzondering
dan regel.
Uit recent onderzoek van het EIM 5) blijkt dat in 63% van
de ondernemingen met 20 of minder werknemers geen atv
is ingevoerd. De stagnatie van het atv-proces komt in
hoofdzaak doordat in bijna de helft van de bedrijven (48%)
de ondernemers van mening zijn niet met een cao of andere collectieve regeling met atv-bepalingen van doen te
hebben. In hoeverre daarbij sprake is van onwil (tot uitdrukking gebracht in een ontkenning van het bestaan van
een relevante regeling) of van louter onwetendheid door
een gebrekkige informatievoorziening, is niet bekend.
Wellicht is de lage organisatiegraad van zowel ondernemers als werknemers in deze bedrijven van invloed op het
lage invoeringspercentage. De meeste bedrijven hebben
echter wel degelijk te maken met een atv-cao.
In grotere bedrijven, die meestal een eigen afdeling personeelszaken hebben, zal er in het algemeen minder sprake zijn van een informatie-achterstand. Tevens vormt het
bestaan van een ondernemingsraad of ander personeelsvertegenwoordigend orgaan een grotere garantie op het
invoeren van atv. In sommige cao’s is het overleg over de
keuze van de vorm van atv overgelaten aan directie en ondernemingsraad.
De conclusie lijkt gerechtvaardigd dat er wat betreft de
kleine ondernemingen een grote afstand bestaat tussen
het niveau waarop door de sociale partners afspraken gemaakt worden en het niveau van het individuele bedrijf.
Voor de sociale partners is er dan ook een taak weggelegd
om deze afstand te overbruggen. Alleen danjieeft de
voortgang van het atv-proces kans van slagen en zal de
wervingskracht van het mkb op de arbeidsmarkt, gelet op
de optredende verschillen in arbeidsduur, niet al te zeer
verzwakken. Te denken valt daarbij aan een intensieve
voorlichtingscampagne via brancheorganisaties, de arbeidsbureaus en de Kamers van Koophandel. Daarbij zal
dan niet alleen ingegaan moeten worden op de arbeidsvoorwaarden ten aanzien van de arbeidstijd, maar tevens
op de doelstellingen van atv en de positieve effecten die
deze voor de bedrijfsvoering kan hebben.

Bedrijfsgrootte
De verkorting van de contractuele arbeidsduur na 1982
heeft niet in alle bedrijven plaatsgevonden. In nog niet de
helft (46 %) van de bedrijven in de particuliere sector is ultimo 1985 atv ingevoerd 4). Voor het grootbedrijf is dit percentage bijna 90. In het midden- en kleinbedrijf zijn de percentages aanmerkelijk lager: 40% in het kleinbedrijf (minder dan 10 werknemers) en 74% in het middenbedrijf (van
10 tot 100 werknemers).
In tabel 2 is per bedrijfsgrootte aangegeven welk gedeelte van de werknemers en bedrijven en instellingen te ma558

Knelpunten

__ _____

Thans wordt door ondernemers nauwelijks positief gedacht over atv. Uit het reeds genoemde ElM-onderzoek
blijkt dat naast de 48% die van mening is dat atv voor hen
niet geldt, ook nog 15% van de ondernemers van de
4) CBS, Sociaal-economischemaandstatistiek, mei 1986.
5) G.Th. Elsendoorn en C.C.P.M. van Ginneken, Atv in kleine bedrij-

ven; deel 1: Evaluatie van de gevolgen, EIM, Zoetermeer, 1986.

L

Tabel 3. Her aantal bedrijven met knelpunten als gevolg
van atvin procenten vanhet totale aantal bedrijven metatv
Aard van hot knelpunt

De arbeidsorganisatie

26

Afwanteling op bedrijfsleiding/meewerkende gezinsleden

15

Aantasting service/bereikbaarheid
Werkdruk van de medewerkers

13
11
10
9

Kostenstijging

Werk Mijft liggen/produktieverties
Bedrijf te ktoin voor herbezetting
Afwezigheid specialist

Overige

7
5
7

Bron: EIM.

onderzochte bedrijven (met 20 of minder werknemers) de
atv bewust niet heeft toegepast. De meest genoemde reden daarvoor is dat zij geen tijd hebben om atv in te voeren
(37%). Met is te druk, er dreigt werk te blijven liggen. Verder zegt ruim een kwart van de betreffende ondernemers
dat atv in hun bedrijf niet kan, omdat er te weinig tijd door
de werknemers zou worden ingeleverd om tot herbezetting over te kunnen gaan.
Tegen deze mathematische benadering lijkt nauwelijks
iets in te brengen. Men dient echterte bedenken dat de ondernemer er dan impliciet van uitgaat dat de huidige bezetting optimaal is en het bedrijf zich in een statische situatie
bevindt. Deze situatie treft men in de praktijk echter zelden
aan. Tevens wordt er bij herbezetting vaak aan het opvullen middels een full-timer gedacht, waarmee voorbijgegaan wordt aan de mogelijkheid om, eventueel via een herschikking van taken, tot deeltijdfuncties te komen.
Meer dan de helft van de bedrijven heeft bij de invoering
van atv knelpunten ervaren. Hieruit mag niet worden geconcludeerd dat de rest er via gerichte keuzen in geslaagd
is deze te vermijden. Een niet onaanzienlijk aantal bedrijven is door toeval (bij voorbeeld de aanwezigheid van
overcapaciteit) verschoond gebleven van moeilijkheden.
De door de niet-invoerders voorziene problemen blijken
in de praktijk inderdaad voor te komen bij de atv-bedrijven.
Problemen die te maken hebben met de arbeidsorganisatie, zoals de planning van de aanwezigheid van de medewerkers en de keuze van de atv-vorm, worden het meest
genoemd (zie tabel 3). Daarnaast wordt melding gemaakt
van een toegenomen belasting van zowel de ondernemer
en eventueel meewerkende gezinsleden als van de werknemers.
Ook in de grotere bedrijven worden er problemen ten
aanzien van de bereikbaarheid, interne communicatie
(werkoverleg), planning en inroostering ervaren 6). Alleen
het aspect van het niet goed aansluiten van vraag en aanbod op de arbeidsmarkt treedt, verrassend genoeg, minder geprononceerd naar voren in de kleinere bedrijven.
Dat heeft waarschijnlijk voornamelijk te maken met het feit
dat slechts een beperkt aantal bedrijven herbezetting
overwogen heeft. Ook de in de grote bedrijven vaak genoemde knelpunten die, als gevolg van de invoering van
de atv ontstaan bij leidinggevend personeel en specialisten, worden in kleine bedrijven minder genoemd. Dit
heeft waarschijnlijk te maken met de plattere organisatiestructuur in kleine bedrijven. Bovendien heeft de ondernemer meestal geen atv omdat hij geen werknemer is of
omdat dat hij van mening is dat hij daar niet aan kan meedoen. Dat deze opvatting niet altijd terecht behoeft te zijn,
blijkt uit een onderzoek van het Instituut voor Arbeidsmarktvraagstukken 7) waar gesteld wordt dat door delegatie van bevoegdheden en verantwoordelijkheden naar lagere niveaus ook voor deze categorie medewerkers atv tot
de mogelijkheden behoort.

De gekozen opiossingen kunnen echter lang niet altijd
structureel of acceptabel genoemd worden. Het harder
werken kan in het algemeen niet als een structurele oplossing worden beschouwd. Als niet acceptabel gelden de
‘opiossingen’ waarbij de atv (deels) teniet wordt gedaan,
zoals een toename van het aantal overuren of door niet opgenomen roostervrije dagen uit te betalen. Wanneer dit type opiossingen buiten beschouwing wordt gelaten, dan
kan worden gesteld dat bijna de helft van alle kleine bedrijven nog steeds nadelige gevolgen van de atv-invoering ondervindt.
Hadden al deze problemen vermeden kunnen worden?
Bij in ieder geval een deel van de bedrijven wel. Maar dan
dient er aan een aantal voorwaarden te worden voldaan.
Deze zijn:
– de ondernemer en zijn werknemers zullen meer tijd en
aandacht moeten besteden aan de (mogelijke) gevolgen van door de atv verminderde arbeidscapaciteit en
de verschillende vormen van atv;
– de ondernemer zal meer f lexibiliteit ten opzichte van de
huidige organisatie en werkwijze moeten betrachten;
– de sociale partners moeten de discussie over de invulling overlaten aan het individuele bedrijf.

Tot nu toe is de invoering voor veel ondernemers een
kwestie van ‘trial and error’ geweest. Zonder veel tijd in de
voorbereiding te steken, is voor een bepaalde invulling gekozen met het risico van een noodgedwongen bijstelling
op een later moment 8). Vaak laat men zich leiden door
een te beperkt aantal aandachtspunten en ontbreekt een
totaalbeeld van de mogelijke consequenties. Daarnaast
wordt de atv veelal benaderd als een geTsoleerd verschijnsel dat zijn intrede doet in een statische organisatie. Bij
een dergelijke zienswijze is de ondernemer in het algemeen niet geneigd om organisatorische veranderingen
aan te brengen.
De in het verleden opgedane ervaringen blijken van grote invloed te zijn op een juiste invulling van de atv. Bedrijven die de bedrijfstijd en de arbeidstijd al ontkoppeld hadden, laten de bedrijfstijd veel meer ongewijzigd dan de bedrijven die nog geen ervaring met een dergelijke ontkoppeling hebben. Afgezien van de negatieve effecten voor de
werkgelegenheid c.q. herbezetting leidt een verkorting
van de bedrijfstijd in het algemeen tot onderbenutting van
de kapitaalgoederenvoorraad. Een zorgwekkende ontwikkeling gezien de toenemende kapitaalintensiteit. Dat een
dergelijke invulling regelmatig voorkomt, blijkt uit de volgende onderzoeksresultaten.
In kleine bedrijven in de meer kapitaalintensieve sectoren (Industrie, bouwnijverheid en reparatiesector), die atv
hebben doorgevoerd, heeft 60% de bedrijfstijd verkort. In
de meer arbeidsintensieve, dienstverlenende sectoren
(groothandel, detailhandel, horeca) is de bedrijfstijd daarentegen beduidend minder vaak verkort (nog geen 20%
van de bedrijven).
De relatie met het verleden geldt ook ten aanzien van
het al dan niet inroosteren van de atv. Bedrijven zonder
roosterervaring hanteren ook na invoering in het algemeen geen rooster, met alle mogelijke negatieve consequenties van dien voor de arbeidsorganisatie (aantasting
van het teamverband, problemen met het werkoverleg
enz.).

Vooxdelen
Nog te veel wordt er door de ondernemers een defensie6) W.A.M. de Lange, Arbeidstijdverkorting; hoe nu verder?, Tilburg,
1985, biz. 25.

Oplossingen
Een kwart van de in kleinere bedrijven ervaren knelpunten is volgens de ondernemers inmiddels weggenomen.

7) W.A.M. de Lange en A.W. Maas, Arbeidstijdverkorting voor
leidinggevenden en specialistische functionarissen, Ministerie van
Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Den Haag, 1986.

8) G.Th. Elsendoorn, A.F.M. Nijsen e.a., Effecten van arbeidstijdverkorting in de detailhandel in meubelen en woningtextiel, COB/SER,

Den Haag, 1986.

559

ve opstelling gekozen ten aanzien van de atv. Slechts een
enkeling ziet in atv een gelegenheid bij uitstek voor herbezinning op de organisatie. Want, zoals Kruse 9) heeft opgemerkt, door de atv wordt de ondernemer nog eens expliciet geconfronteerd met organisatorische problemen die
er al waren. Ook zonder de atv is de gemiddelde medewerker bij voorbeeld door ziekte en verlof al verscheidene weken per jaar afwezig.
Wanneer op creatieve en systematische wijze wordt nagedacht over de invoering, dan kunnen door middel van
flexibilisering van zowel arbeids- als bedrijfstijd, taakroulatie, herschikking van verantwoordelijkheden e.d., problemen met atv worden voorkomen 10). Tevens kan net zorgvuldig omgaan met atv leiden tot een efficientere allocatie
van de produktiemiddelen, de weerbaarheid van de organisatie versterken en de motivatie van de medewerkers
vergroten. Door een atv die wordt toegesneden op de specifieke kenmerken van het bedrijf, is het soms zelfs mogelijk dat kostenverlaging wordt bewerkstelligd 11).
Een voorwaarde waaraan dan wel voldaan dient te zijn,
is dat de sociale partners bij de afspraken op centraal niveau geen belemmerende factoren inbouwen. De concrete invulling zullen deze partijen moeten overlaten aan het
overleg op ondernemingsniveau. Atv is maatwerk. Bedrijven die niet content zijn met de atv-vorm zitten voor een
belangrijk deel in sectoren waar de vorm in de cao is vastgelegd. Nog in tal van cao’s zijn bepalingen opgenomen
ten aanzien van de te hanteren vorm van atv en de gevolgen voor de bedrijfstijd. Een van bovenaf opgelegde verkorting van de bedrijfstijd door het voorschrijven van collectieve roostervrije dagen zal in het algemeen geen positieve werkgelegenheidseffecten teweegbrengen. Veelal
resteert slechts een verplichte onderbenutting van de investeringsgoederen in de bedrijven.
(Jit het voorgaande mag niet worden geconcludeerd dat
voor alle problemen verbonden aan de atv in kleinere bedrijven een oplossing te vinden is. Met name in de zeer
kleine bedrijven zal het, zeker bij een kleine omvang van
de atv, zeer moeilijk zijn om via herbezetting het capaciteitsprobleem aan te pakken. Atv in de vorm van een Vutregeling zou deze bedrijven meer soelaas kunnen bieden,
omdat er dan in een keer een grotere hoeveelheid arbeid
uit de organisatie verdwijnt. Bij een dergelijke oplossing
zullen zich dan ook niet of nauwelijks organisatorische
problemen voordoen. Het lijkt echter in de praktijk onhaalbaar om met Vut-regelingen alleen voor bedrijven met een
bepaalde grootte te werken. Wel lijkt het verstandig om in
zeer kleinschalige bedrijfstakken deze andersoortige
vorm van arbeidsduurverkorting te overwegen. Concreet
kan daarbij worden gedacht aan de horeca, waar meer dan
twee derde van de werknemers in het kleinbedrijf werkzaam is. Daarbij dient echter wel de kanttekening gemaakt
te worden dat in de kleinschalige bedrijfstakken relatief
weinig oudere werknemers voorkomen.

De werkgelegenheidseffecten

heidseffecten extern zijn, doordat (meer) werk wordt uitbesteed of doordat bepaalde orders niet aangenomen
worden en bijgevolg bij andere bedrijven terechtkomen.
Op het meso- en macroniveau stuit men op het ontbreken
van goed datamateriaal. Tijdreeksen moeten met talloze
hulpbronnen omgesleuteld worden. Gevoegd bij de marginale veranderingen van de arbeidstijd is het dan erg moeilijk vast te stellen in welke mate de atv van invloed is op de
werkgelegenheid 13).
Bij dit alles dient ook nog bedacht te worden dat het
slechts gaat om de meting van de directe relatie tussen arbeidstijd en werkgelegenheid, en dat nog is afgezien van
de gevolgen van het inleveren van de prijscompensatie en
een gematigder loonkostenontwikkeling (indirect effect).
Dit laatste is onder andere van invloed op de investeringen
en de bestedingen en daarmee op de werkgelegenheid.
Gevolg van een en ander is dat het zeer moeilijk zal zijn om
te controleren in hoeverre atv – zowel in defensief als offensief opzicht – positieve gevolgen heeft gehad voor de
werkgelegenheid. Dit heeft op zijn beurt weer negatieve
gevolgen voor de inleveringsbereidheid van werknemers.
Dit betekent ook dat de op zich aardige suggestie van
Hempen 14) om het proces van herverdeling te bevorderen door een koppeling te leggen tussen de loonontwikkeling en de mate van herbezetting in de praktijk niet haalbaar zal blijken. Dit geldt eveneens voor de voorstellen om
in de sfeer van sociale premies een differentiate aan te
brengen afhankelijk van de mate van herbezetting 15).
Het voorgaande neemt niet weg dat het wel mogelijk is
om een globale indruk te krijgen over de werkgelegenheidseffecten. In het reeds genoemde ElM-onderzoek bij
bedrijven met 20 of minder werknemers is door middel van
opinies van de ondernemers over de invloed van atv op de
in hun bedrijf waargenomen personeelsuitbreiding gepoogd een schatting te maken van de herbezetting. In bedrijven waar sedert de invoering van de atv de werkgelegenheid is toegenomen, is gevraagd in welke mate de atv
daarop van invloed is geweest. Op basis van deze opinies
is de herbezetting geraamd op circa 15%, met daarbij de
aantekening dat de herbezetting relatief groter was in de
bedrijven met 10 tot en met 20 werknemers. Deze relatie
tussen de omvang van het werkgelegenheidseffect als gevolg van atv en de grootte van de onderneming is ook in andere onderzoeken terug te vinden 16).
Voor het gehele midden- en kleinbedrijf wordt de herbezetting geschat op circa 25 tot 30% 17). Bij een atv van gemiddeld 5% betekent dit een uitbreiding van de werkgelegenheid met circa 12.500 arbeidsjaren. Zou in het gehele
mkb de atv daadwerkelijk zijn ingevoerd, dan zou de uit9) F.H.A.M. Kruse, Proces van herverdeling van werk/voortzetting

noodzakelijk, Kroniek van hetAmbacht/Klein- en Middenbedrijf, 1986,
nr. 4.

10) Deel 2 van hel ElM-rapport Atv in kleine bedrijven bevat richtlijnen voor de invoering van atv, waarin aan al deze genoemde facetten
aandacht wordt besteed.
11) G. Prins, P. Veenema en Th.F. Wammes, Atv als uitdaging, Gids

voor personeelsbeleid, arbeidsvraagstukken en sociale verzekerin-

Het nauwkeurig meten van de werkgelegenheidseffecten van atv is blijkens tal van onderzoeken een groot probleem. Meestal wordt een aantal vooronderstellingen gehanteerd om een indicatie van de gevolgen van atv op behoud en uitbreiding van werkgelegenheid te kunnen
geven. De Neubourg 12) wijst in dit verband op de cruciate
rol in macro-modellen van de veronderstellingen ten aanzien van de effecten van de atv op de produktiecapaciteit
en arbeidsproduktiviteit.
Zelfs op microniveau geeft de effectmeting dikwijls problemen; zeker als er veel veranderingen hebben plaatsgevonden, zoals reorganisaties, expansie of automatisering.
Dit geldt eveneens in geval van belangrijke mutaties in het
ziekteverzuim, de afzet en de functiestructuur. Veelal vallen de korte-termijngevolgen van de atv daarbij in het niet.
Ook een analyse van het personeelsverloop vanaf het
tijdstip van invoering geeft dan geen uitsluitsel over de effecten. Daarnaast is het mogelijk dat de werkgelegen560

gen, 1986, nr. 7/8.

12) Chr. de Neubourg, What a difference a day makes; figures and
estimates on work-time reduction, Maastricht, 1984.
13) Zie ook Elsendoorn, Nijsen e.a., op cit., biz. 54 e.v.

14) W.B.J. Hempen, Naar een herorientering op het proces van
arbeidsduurverkorting, ESB, 26februari 1986.

15) F.A.M. van der Reep, Bestaat er een ‘rationale’ arbeidstijdverkorting?, ESB, 5 februari 1986.
16) Zie onder andere Loontechnische Dienst, Arbeidsduurverkorting

in de periode november 1982 tot en met april 1985, Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, DenHaag, 1986. In 14% vandeonderzochte atv bedrijven met minder dan 10 werknemers heeft de atv
positieve gevolgen voor de werkgelegenheid (herbezetting of behoud
van arbeidsplaatsen). In middelgrote bedrijven ligt dit percentage op
26 en in het grootbedrijf op 52.
17) Het midden- en kleinbedrijf in 1985 en 1986 en vooruitzichten
voor 1986-1990, biz. 103 e.v., EIM, Zoetermeer, 1986.

18) Uit een NIPO-onderzoek naar moeilijk vervulbare vacatures blijkt
dat vooral ondernemingen in de metaal en zakelijke dienstverlening
problemen hebben met het werven ter opvulling van technische vacatures.

breiding onder deze aannames circa 20.000 mensjaren
hebben bedragen.
De bescheiden uitbreiding van werkgelegenheid komt
behalve door het lage invoeringspercentage voornamelijk
door de bescheiden omvang van de atv gekoppeld aan de
bedrijfsgrootte. Er is te weinig ingeleverd bij de eerste atvtranche om uberhaupt herbezetting te mogen verwachten.
Daarnaast is het van belang dat in de periode voorafgaande aan de invoering van de atv sprake is geweest van een
neergaande conjunctuur en veel bedrijven te maken hebben gekregen met een interne arbeidsreserve. Dit uit zich
bij een economische opleving in een sterke arbeidsproduktiviteitsstijging. Ook zal de ondernemer bij een gebrek
aan informatie over de duur van de opleving eerst trachten
om de produktie met dezelfde arbeidscapaciteit tot stand
te brengen. Ten aanzien van de atv treedt een zelfde effect
op. De ondernemer zal eerst trachten om intern met de
bestaande capaciteit een oplossing te vinden. Bij voorbeeld door harder (te laten) werken en/of door een concessie te doen aan de mate van dienstverlening. Pas op de
langere termijn en bij een verdergaande atv mag worden
verwacht dat de werkgelegenheidsconsequenties ingrijpender van aard zijn.

Hoe nu verder?
De huidige stand van zaken is dat de atv in kleine bedrijven slechts in beperkte mate is gerealiseerd en dat de invoering veelal op ad-hoc-basis is geschied. De werkgelegenheidseffecten zijn tot op heden uiterst beperkt. Dat
komt niet alleen door de lage penetratie van atv en de gemiddeld beperkte bedrijfsgrootte, maar ook door de afwachtende houding van de ondernemers om atv in te voeren en de verhoging van de arbeidsproduktiviteit door een
toeneming van de werkdruk.
Ook op het niveau van de ondernemingen zijn de ervaringen niet altijd even positief. De meeste invoerders ervaren nog negatieve effecten (grotere werkdruk, interne en
externe communicatieproblemen). Door de frequent met
de arbeidstijd verkorte bedrijfslijd is er tevens sprake van
een niet-optimale benutting van de produktiemiddelen.
Om uit het voorgaande de conclusie te trekken dat het
atv-proces stopgezet of zelfs teruggedraaid dient te worden, is echter voorbarig. Een terugkeer naar de oorspronkelijke situatie impliceert een aanvaarding van een langdurige extreem hoge structurele werkloosheid. Stopzetting betekent dat veel kleine bedrijven met de knelpunten,
veroorzaakt door de eerste tranche, blijven zitten. Een verdergaande atv kan daaraan een eind maken.
De veelgekozen oplossing om, door een vergroting van
de werkdruk op alle in de onderneming werkzame personen, met de bestaande capaciteit uit de voeten te kunnen,
zal dan niet langer werkbaar blijken. De herbezetting zal
aanzienlijk groter zijn dan bij de eerste atv-tranche. Een
tweede te verwachten ontwikkeling is dat een verder verkorten van de bedrijfstijd geen haalbaar alternatief zal zijn.
Het terugbrengen naar de oorspronkelijke situatie of zelfs
een verlenging van de bedrijfstijd wordt dan eerder een
punt van overweging. Dergelijke tendensen zijn nu reeds
waarneembaar. Een voorbeeld daarvan is de grafische Industrie, waar de tweede tranche voor een groot aantal kleine bedrijven voor de deur staat. Een tweede atv-tranche
zal de ondernemers dwingen om tot een grondige herbezinning van de arbeidsorganisatie te komen. Middels een
flexibele en op de onderneming toegespitste invoering zal
er meer klant- en marktgericht kunnen worden geopereerd, wat positieve gevolgen zal hebben voor zowel de
bedrijven als de werkgelegenheid. Dit betekent wel dat de
cao-partners bij de afspraken geen randvoorwaarden mogen opnemen, die een dergelijke aanpak in de weg staan.
Voor de niet-invoerders kan deze positieve ontwikkeling
een aanleiding vormen om eveneens atv in te voeren.
Daarmee wordt tevens voorkomen dat hun positie op de
arbeidsmarkt gezien het verschil in arbeidsvoorwaarden
(c.q. arbeidstijd) verslechtert.

Dit alles neemt niet weg dat ook bij een verdergaande
atv bepaalde bedrijven problemen zullen ervaren met een
uitbreiding van de arbeidscapaciteit. Het gaat daarbij in de
eerste plaats om bedrijven waar beroepscategorieen
werkzaam zijn waaraan een schaarste op de arbeidsmarkt
bestaat 18) en in de tweede plaats om bedrijven met
slechts enkele werknemers. Voor de eerstgenoemde bedrijven zullen extra scholingsmaatregelen op termijn een
uitkomst moeten bieden. Hierbij dient overigens wel aangetekend te worden dat dergelijke maatregelen ook bij een
alternatief werkloosheidsbeleid noodzakelijk zijn. Voor de
tweede categoric bedrijven lijkt de suggestie van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid om arbeidspools in te stellen een goed alternatief. De herbezetting hoeft in zo’n geval niet van structurele aard te zijn en
de spanningen in de organisatie kunnen worden weggenomen door tijdelijk krachten van de pools te betrekken. Wel
zal er een aantal organisatorische problemen moeten worden opgelost.
In de eerste plaats zijn dat problemen van geografische
aard. Willen de bedrijven een beroep op een pool kunnen
doen dan zal het aantal in de pool participerende bedrijven
voldoende groot moeten zijn, gezien de begrensde ruimtelijke mobiliteit van de medewerkers van de pools. Tevens
zullen deze pools veelal vanuit de afzonderlijke sectoren
gestart dienen te worden. Dit is noodzakelijk vanwege de
scholingseisen en inwerkproblematiek. Deze eisen staan
overigens op gespannen voet met de eis van een grate
deelname van bedrijven. Verder zullen er duidelijke afspraken met de participerende bedrijven moeten worden
gemaakt over de tijdstippen van inhuring. Anders bestaat
het gevaar dat te veel bedrijven op hetzelfde moment een
beroep willen doen op de pools. Het gesignaleerde gevaar
dat veel bedrijven tijdens pieken een beroep op de pools
zullen doen, lijkt ongegrond. Dit zal eerder het geval zijn in
de minder drukke periodes, want de meeste bedrijven houden thans bij de atv reeds rekening met de fluctuates in de
bedrijvigheid.
Tegenover deze problemen staat echter als belangrijk
pluspunt dat, wanneer het instellen van de pools gepaard
gaat met scholingsactiviteiten, voor veel werklozen de mogelijkheid wordt gecreeerd om in verschillende bedrijven
praktijkervaring en arbeidsritme op te doen. Dat zal hun
toekomstige positie op de arbeidsmarkt versterken. Dit is
tevens voor het bedrijfsleven van belang. Voor de bedrijven is er dan nog het additionele voordeel dat het gebruik
van pools een positieve bijdrage kan leveren aan de gewenste flexibiliteit.
De overheid zou het gebruik van deze pools kunnen stimuleren door een subsidising van de loonkosten. Te denken valt daarbij aan de Maatregel Langdurig Werklozen,
waardoor voor werknemers van de pools die daarvoor langer dan drie jaar werkloos zijn geweest gedurende een periode van maximaal vier jaar voor het merendeel van de sociale verzekeringen geen werkgeverspremies over het
loon verschuldigd zijn.
Het voorgaande geldt in het bijzonder voor de bedrijven
die de eerste stap op het atv-pad al hebben gezet. Voor de
(grote) groep bedrijven die dit nog moeten gaan doen en
waarvoor de noodzaak groter zal worden wanneer de verschillen in arbeidsduur te groot dreigen te worden, geldt
dat gedegen informatie noodzakelijk is. Niet alleen informatie over de afspraken op centraal niveau die voor deze
bedrijven gelden, maar ook over mogelijkheden die atv
kan bieden voor de organisatie. Zolang atv als ‘slecht’
wordt beschouwd, zal de kans op invoering beperkt
btijven.

G.Th. Elsendoorn
C.C.P.M. van Ginneken

BB

561

Auteur