W. Albedo
Arbeidstijdbeleid
De uit de nood der werkloosheid geboren discussie over arbeidstijdverkorting
kan de start vormen voor een veel bredere
discussie over ,,tijdsoevereiniteit”. Terwijl
de arbeidstijdverkorting gepropageerd
wordt in reactie op ons onvermogen om
binnen afzienbare tijd te komen tot herstel
van de volledige werkgelegenheid, gaat het
in de bredere discussie over mogelijkheden
om te komen tot een zekere mate van sociale deregulering waar het de arbeidstijd
betreft.
Men kan stellen, dat sinds de industriele
maatschappij tot stand kwam, er een neiging geweest is om niet slechts loonvoeten
en andere arbeidsvoorwaarden, maar ook
arbeidstijden te standaardiseren. Bijgevolg
was er het streven naar de achturige werkdag en naar de vijfdaagse werkweek. Een
logisch vervolg lijkt het streven naar de
tweeendertigurige werkweek en in het verlengde daarvan ligt de vijfentwintig-urenweek. Nog steeds gestandaardiseerde arbeidstijden, die in principe voor iedereen
gelden. Weliswaar verwacht men van leidinggevende functionarissen bij overheid
en bedrijfsleven, dat zij zulke standaardarbeidstijden niet strict aanhouden, maar
op een afstand volgen zij de tros. Wie
werkt er nog zes dagen? (Ik weet er nog wel
een paar, maar niet zoveel).
Het past in het klimaat van de jaren
tachtig ook op dit punt de logica der standaardisatie opnieuw aan de orde te stellen.
De vraag naar de arbeidstijd met het oog
op de positie van de arbeidsorganisatie
(onderneming, instelling, departement
enz.), waarbij dan de vraag aan de orde
komt of het zo vanzelf spreekt dat bedrijfstijd = arbeidstijd, komt op de agenda. Maar ook de vraag of het nodig is, dat
mensen hun hele leven structureren rond
vaste patronen van tijdsbesteding, zoals
die in laatste instantie voortvloeien uit de
gestandaardiseerde arbeidstijd = bedrijfstijd (met notoire uitzonderingen op de
gangbare standaardisatie, zoals ploegenarbeid; of helemaal zonder standaardisatie,
zoals het werk van de kleine zelfstandige en
de huisarts). Van de kant van werknemers
kan men de slogan ,,tijdsoevereiniteit”
naar voren brengen. Van de kant van de
werkgever vraagt men ons ,,flexibilisering” van de arbeidstijd. Uit de ervaring
van de laatste tien jaar, opgedaan in een
aantal landen, blijkt dat deze twee verlangens beter met elkaar kunnen sporen dan
men wel eens denkt. Het succes van de glijdende arbeidstijden levert daarvan een ongezochte illustratie.
Drie belangrijke argumenten worden tegen de flexibilisering naar voren gebracht
1):
1. de besluitvorming over flexibilisering
van de arbeidstijden moet noodzakelijESB 12-12-1984
kerwijs plaatsvinden op een niveau, dat
lager ligt dan dat waar de arbeidsvoorwaarden worden afgesproken, d.w.z.
op een niveau, waar de overmacht aan
de kant van de werkgever het grootst is;
2. vakverenigingen vragen zich af of onder zulke omstandigheden de rechten
van de enkeling nog wel te garanderen
zijn;
3. gegeven het bestaan van een duale of gesegmenteerde arbeidsmarkt is er de
zorg, dat met name de deeltijdbanen
naar het tweede, minder zekere, tweederangssegment van de arbeidsmarkt
worden gedirigeerd. Wat weer betekent, dat etnische minderheden en
vrouwen het slachtoffer worden van de
onregelmatige arbeid.
Tegenover elkaar staan zodoende de
voorstanders van een nieuw arbeidsrecht,
meer individueel gericht op basis van een
decentrale besluitvorming, en voorstanders van het bestaande arbeidsrecht met
een collectief karakter, gebaseerd op centrale besluitvorming. Het lijkt mij al te pessimistisch, er vanuit te gaan, dat individualisering der arbeidstijden neer zou komen
op een versterking van de machtspositie
van de werkgever. Ook arbeidstijdregeling
met individuele keuzemogelijkheden zullen in collectieve arbeidsovereenkomsten
kunnen worden gemaakt, met net zulke beschermende bepalingen als de bestaande
arbeidstijdregelingen. Zelfs is de stelling
verdedigbaar dat decentraal regelen de inspraak der betrokkenen vergroot. Het is
bovendien niet in te zien waarom alle deeltijd op tweederangswerkgelegenheid neer
zou moeten komen.
Een meer individueel bepaald arbeidstijdpatroon heeft twee interessante perspectieven:
1. ,,spacing time”: men maakt z’n eigen
tijdsindeling;
2. ,,timing space”: er is een veel intensiever, want gespreider, gebruik van ruimtelijke faciliteiten (verkeersvoorzieningen, stadscentra, winkels enz.). De
wachttijden voor een aantal verkeersknooppunten zouden kunnen worden
gereduceerd; onze binnensteden zouden gedurende een aantal uren wat minder onhergbergzaam worden.
Men kan tegen een dergelijke ontwikkeling op twee manieren aankijken, en dat zal
dan ook wel gaan gebeuren:
1. mensen zullen voortaan bij nacht en ontij klaar moeten staan om de economische machine te bedienen. Levenspatronen moeten geofferd worden aan de
eisen van het economisch leven;
2. eindelijk hoeven mensen hun leefpatroon niet meer te laten bepalen door
het standaardpatroon van 7 of 8 uur per
dag gedurende vijf dagen (met overigens een vervelende uitzonderingspositie voor mensen, die op onregelmatige
en vooral onaantrekkelijke uren moeten functioneren). Mensen kunnen in
toenemende mate zelf kiezen hoe veel
uren per dag en hoeveel dagen per week
(en welke dagen) zij willen besteden aan
betaalde arbeid. In wezen komt dit er
op neer, dat mensen niet langer hun
leefpatroon opgelegd krijgen vanuit de
economie, maar andere leefpatronen
kunnen ontwikkelen.
Wie kiest voor de eerste optie zal moeten
strijden voor het behoud van de gestandaardiseerde arbeidstijden. Wie de tweede
optie de meest realistische acht kan beter
gaan nadenken over nieuwe patronen van
onderlinge aanpassing van arbeidstijden
en bedrijfstijden. Het lijkt mij erg pessimistisch, er vanuit te gaan, dat vraag en
aanbod van mensuren bij niet-gestandaardiseerde bedrijfstijden alleen maar inschikkelijkheid van de werknemers zal vragen. Een zekere mate van belangenharmonie lijkt niet uitgesloten: werkgevers zullen
kunnen profiteren van de te verwachten
spreiding van mogelijkheden en verlangens
der (potentiele) werknemers.
Het lijkt mij, dat de gestandaardiseerde
arbeidstijden tot ontwikkeling zijn gekomen toen met het industriele tijdperk het
sterk seizoensgebonden karakter van de
agrarische maatschappij werd verlaten. De
Industrie met zijn massafabricage en dus
ook massale tewerkstelling van mensen in
gestandaardiseerde taken kan niet buiten
gestandaardiseerde arbeidstijden. De eeuw
van de industrie was de eeuw van de producent. De maatschappij werd a.h.w. ,,opgehangen” aan de eisen van de produktie. Nu
die eeuw snel voorbij gaat, gaan de belangen van consumenten zwaarder wegen.
Niet langer draait alles om produktie. Dit
gaat zijn gevolgen hebben, met name in de
in belangrijkheid toenemende dienstensector, voor de bedrijfstijden, die meer en
meer aangepast zullen moeten worden aan
de behoeften van de consument. De laatindustriele (of vroeg-na-industriele) samenleving met een veel bredere variatie
aan werkzaamheden zal in toenemende
mate de neiging hebben door de starre regels van de bestaande arbeidstijdregelingen been te breken. Daarmede komt er
ruimte voor arbeidstijdbeleid.
1) Egon Matzner, Der Wohlfahrtstaat van Morgen, Bundesverlag, Wenen, 1982, biz. 253.
1163