ECONOMISCH STATISTISCHE BERICHTEN
Arbeidsmarktproblemen
De arbeidsmarkt heeft het afgelopen jaar een aantal
belangrijke wijzigingen te zien gegeven. Allereerst is er
hatuurlijk de fors gestegen werkloosheid. Ook in de
maand februari is het aantal werklozen weertoegenomen,
en wel met 12.800(gecorrigeerd voor seizoensinvloeden).
Wel is het zo dat de stijging van de werkloosheid wat is
afgevlakt, maar veel moed kan men uit deze constatering
niet putten. Tegelijkertijd is er het laatste jaar aan de
vraagzijde van de arbeidsmarkt sprake van een sterke afname van het aantal openstaande vacatures. Eind vorige
maand bedroeg het aantal vacatures slechts 25.400.
Deze daling van de openstaande vraag heeft ertoe geleid
dat de discussie over het functioneren van de arbeidsmarkt een andere wending heeft genomen. In het recente
verleden waren het immers juist de openstaande vacatures, en met name de z.g. ,,moeilijk vervulbare vacatures”,
die de gemoederen b.ezighielden. De discussie bereikte
haar hoogtepunt (of misschien liever: haar dieptepunt) in
mei 1979, toen de tripartite werkgroep Knelpunten op de
arbeidsmarkt haar concept-rapport had afgerond. In de
unanimiteit van het rapport konden sommige FNV-bonden zich niet vinden waarna de FNV-vertegenwoordigers
door hun organisaties werden teruggefloten. Daarop produceerden FNV, VNO en het Ministerie van Sociale
Zaken ieder hun eigen nota over de problemen op de arbeidsmarkt. De analyses waren voorspelbaar: het VNO
bekritiseerde vooral het aanpassingsgedrag van de werknemers, de FNV laakte met name de selectiecriteria van
de werkgevers, en SoZa benadrukte zowel het ene punt als
het andere, zonder tot een duidelijk standpunt te komen.
Deze discussie werd gevoerd in een tijd waarin naast
een werkloosheid van zo’n 200.000 personen een openstaande vraag stond van zo’n 70.000. Zoals gezegd is de
openstaande vraag inmiddels fors gedaald, en daarmee
ook de beruchte moeilijk vervulbare vacatures. De daling
is wel verklaarbaar. Zo is er de invloed van de tegenvallende economische bedrijvigheid. Vacatures worden vaak
niet meer opgevuld, terwijl ook nieuwe vacatures achterwege blijven 1). Daarbij spelen ook de economische vooruitzichten een rol. Ondernemers beseffen dat werknemers
aanzienlijk gemakkelijker binnen de poort van het bedrijf
kunnen worden gehaald, dan er — als de tijd tegenzit —
weer buiten worden gezet. Wellicht kan hieruit ook voor
een deel de stijging van de z.g. tijdelijke arbeid (uitzendarbeid) worden verklaard. In 1979 bedroeg de uitzendarbeid zo’n 43.000 manjaren, in 1976 31.000 manjaren.
Dat betekent een stijging van 39%, terwijl de werkgelegenheid slechts met 1,5% toenam.
Naast de tegenvallende economische bedrijvigheid is er
verder nog de, naar het lijkt, toegenomen arbeidsmobiliteit die het aantal vacatures heeft verminderd. De indruk
bestaat dat de huidige arbeidsmarktsituatie, en de vooruitzichten daarvan, werknemers toch bewegen eerder een,
wellicht minder passende, baan te accepteren dan voor
de grote werkloosheidsstijging.
Hoewel het probleem van de moeilijk vervulbare vacatures lijkt te zijn opgelost, of in ieder geval sterk in omvang is verminderd, wil dat nog niet zeggen dat de arbeidsmarktproblematiek ook is verminderd. Integendeel, juist
door het bestaan van een grote openstaande vraag kon
men nog de idee hebben dat door een betere aansluiting
van vraag en aanbod de werkloosheid in belangrijke mate
SB 18-3-1981
kon worden teruggebracht. Nu wordt steeds duidelijker
dat we uiteindelijk te maken hebben met een groot tekort
aan arbeidsplaatsen. Bovendien is te verwachten dat de
sterke stijging van de werkloosheid in het afgelopen jaar
gevolgen zal hebben voor het aanpassingsproces op de
arbeidsmarkt.
Uiteindelijk impliceert een stijging van de werkloosheid
dat werknemers in toenemde mate strijd moeten leveren
om de nog beschikbare arbeidsplaatsen. Het is duidelijk
dat die ,,strijd” wel eens in het nadeel zou kunnen uitvallen van de werknemers met een zwakke positie op de
arbeidsmarkt. Zo blijkt b.v. dat het werkloosheidspercentage lager is naarmate de opleiding hoger is. Dat zou kunnen duiden op een verdringingseffect: hoger gekwalificeerde werknemers nemen de plaats in van lager gekwalificeerde. Bovendien is er een stijging van het aantal
langdurig werklozen. Bedroeg het aantal personen dat
langer dan zes maanden werkloos was in 1978 nog 84.000,
eind 1980 was dit aantal toegenomen tot 116.000. De
stijging doet zich met name voor in de hogere leeftijdsklassen. Was in 1971 van alle werkloze mannen in de leeftijdscategorie van 60-64 jaar 20% langer dan 12 maanden
werkloos, in 1979 was dit percentage gestegen tot 66.
Verder kan worden gewezen op de positie van de vrouwen
op de arbeidsmarkt. In de jaren zeventig is het deelnemingspercentage van vrouwen flink gestegen. Hoewel
vaak wordt verondersteld dat hieraan emancipatorische
motieven ten grondslag liggen, lijkt het niet onwaarschijnlijk dat er daarnaast in de komende jaren een extra aanbod komt van vrouwen op grond van financiele factoren,
nu de inkomensverwachtingen zonder meer somber zijn.
De segmentering van vrouwen- en mannenberoepen,
het overwegend lagere opleidingsniveau van vrouwen
en het feit dat vrouwen voorkeur hebben voor deeltijdarbeid, zijn hierbij complicerende factoren.
In een artikel dat onlangs in ESB is verschenen 2),
hebben Boeckhout en Molle getracht een vooruitberekening te maken van de toekomstige kwalitatieve discrepanties op de arbeidsmarkt. Zij schatten dat het tekort
aan arbeidsplaatsen voor vrouwen in 1990 aanzienlijk
groter zal zijn dan het tekort aan arbeidsplaatsen voor
mannen (20% versus 11%). Bovendien zouden — in ieder
geval voor mannen — de problemen vooral geconcentreerd zijn bij de lager en uitgebreid lager opgeleiden.
Hoewel m.b.t dergelijke voorspellingen — zoals Molle
en Boeckhout ook benadrukken — voorzichtigheid is
geboden, lijkt het wel duidelijk dat het gevaar bestaat
dat de zwakste groepen op de arbeidsmarkt de zwaarste
lasten van de economische crisis moeten dragen. Het is
immers de vraag of de politieke partijen die nu met veel
bravour in de komende jaren zo’n 300.000 arbeidsplaatsen
denken te scheppen, zijn nagegaan of deze groepen bij
hun macrowerkgelegenheidsbeleid wel — om het in het
politieke jargon te houden — aan de bak kunnen komen.
T. de Bruin
1) Ook in de recessieperiode 1974/1975 was er een sterke toene-
ming van de werkloosheid en een daling van het aantal vacatures.
2) Drs. I. J. Boeckhout en drs. W. T. M. Molle, Kwalitatieve
discrepanties op de arbeidsmarkt in 1985 en 1990. Wie wordt
het kind van de (vooruitbe)rekening?, ESB, 28 januari 1981, biz.
80-86.
253