J.E. A ndrlessen
Arbeidstijdverkorting
De autoradio heb ik zelden aan, want je
weet bij de Nederlandse zenders niet wat je
te wachten staat, maar in een file is er weinig andere tijdpassering. Zo luisterde ik
onlangs naar een van de vele actualiteitenrubrieken die we rijk zijn. Op die dag was
juist een reeks onderhandelingen over verdere arbeidstijdverkorting mislukt en natuurlijk werd minister De Koning om zijn
commentaar gevraagd. Nu, die hield zich
keurig op de vlakte, maar een commentaar
ontglipte hem toch. Het kwam er op neer
dat verdere arbeidstijdverkorting uiteraard geweldige organisatorische problemen zal geven, dat zag hij wel, maar met
enige goede wil zou daar uit te komen zijn.
Want als de omzet van een bedrijf met 5 of
10% stijgt, dan lost men dat toch ook op.
Kortom, in de filosofie van de minister is
arbeidstijdverkorting ongeveer hetzelfde
als omzetvergroting: het vergt extra arbeid, wat goed is voor de economic, geeft
waarschijnlijk ook wat meer werk per man
en gaat gepaard met een aantal organisatorische moeilijkheden. Mijn eerste reactie
was: wat een domme opmerking van een
overigens intelligente man. (De volgende
was: hij weet weinig van economic en niets
van een onderneming, maar die gedachte is
niet relevant, want deze kennis is niet strikt
noodzakelijk voor een minister van Sociale
Zaken.)
Neen, het gaat veel dieper. Minister de
Koning ziet een bedrijf, zoals praktisch alle ambtenaren, tal van vakverenigingsleden en vele niet in het bedrijfsleven werkenden – dus misschien wel een grote
meerderheid van de Nederlandse bevolking – als een arbeidsorganisatie, waarin
met een beetje inschikkelijkheid via arbeidstijdverkorting een belangrijk deel van
ons afschuwelijke werkloosheidsprobleem
kan worden opgelost. Daar komt dan bovendien nog bij dat macro-economische
berekeningen uitwijzen dat wij in Nederland, meer dan elders, nog jarenlang met
dit probleem zullen worstelen en dat er
maar weinig alternatieve oplossingen
denkbaar, laat staan snel uitvoerbaar zijn.
De fout die de minister maakt, is natuurlijk een eenvoudige. Ruw genomen gaat
van een industriele onderneming zo’n 45%
van de omzet op aan grond- en hulpstofESB 20-3-1985
fen, 38% dient voor salarissen en sociale
lasten, 11% voor overige kosten, zodat er
zo’n 6% overblijft als bruto bedrijfsresultaat. Bij dienstverlenende bedrijven is de
arbeidscomponent uiteraard groter. Na interest en belastingen resteert er dan 2 of
misschien 3% van de omzet als netto winst.
Dit is ongeveer het plaatje van Philips, de
grootste Nederlandse werkgever; sommige
doen het wat beter, andere wat slechter. Er
is weinig rekenkunst voor nodig om in te
zien dat de stap van 38 naar 36 uur (d.i.
ruim 5%), afhankelijk van hoeveel extra
arbeid wordt ingezet, een kostenverhoging
geeft van 1 tot 2%. In ons op dit ogenblik
gelukkig non-inflatoire klimaat is dit praktisch niet door te berekenen aan de afnemers en in veel gevallen roll deze kostenstijging zonder meer door naar het eind
van de verlies- en winstrekening. In een ongunstige situatie kan dit leiden tot een halvering van de winst, onder betere omstandigheden tot een procentueel toch aanzienlijke winstverslechtering. Natuurlijk is er
enige ruimte, gecreeerd door produktiviteitsverbetering, maar daarop worden al
allerlei andere aanslagen — ook door de
minister met zijn ziektekostenplan gedaan.
Nu kan ik er van alles bijhalen, b.v. dat
op de top van onze schrale hoogconjunctuur de winstgevendheid van het Nederlandse bedrijfsleven wel is gestegen, maar
dat er weer een reeks magere jaren gaat komen, dat nergens in de wereld over 36 uur
in 1986 wordt gesproken enz. Ook zou ik
kunnen aanhalen dat zelfs dr. Den Uyl de
arbeid in ons land duur acht t.o.v. kapitaal. Hoe kan men dan wonderen verwachten van iets dat de factor arbeid relatief
nog weer duurder zal maken? Dit alles kan
niet anders betekenen dan dat wanneer het
toch zover mocht komen, dus een snelle
verdere arbeidstijdverkorting, de Nederlandse ondernemingen al het mogelijke en
onmogelijke zullen doen om hun arbeidskosten niet te laten stijgen, wat een somber
beeld oplevert voor de gehoopte extra
werkgelegenheid.
Op een departement of welke andere
non-profit-organisatie dan ook, denkt
men in theorie wel in geld, maar in de praktijk komt het neer op doorberekenen of iets
minder doen. Men krijgt niet maandelijks
een verlies- en winstrekening voor ogen en
daarom is arbeidstijdverkorting daar alleen het organisatorische probleem van minister De Koning. Hij weet dat geen 100%
wordt vervangen, maar hoopt op 50/50,
dus wat meer mensen en wat meer werk per
hoofd, of desnoods iets laten vervallen.
Voor het bedrijfsleven gaat deze redenering absoluut niet op. Vandaar het hevige
verzet van de werkgevers; niet alleen in Nederland maar ook elders, tegen arbeidstijdverkorting zonder evenredige looninlevering als panacee tegen werkloosheid 1). Ofschoon er veel is verbeterd, staat wat ik
eenvoudigheidshalve maar noem het ambtelijke, dus niet bedrijfsmatige denken in
ons land nog volop overeind. Buiten Nederland zouden weinig ministers van arbeid zo simplistisch stelling durven te nemen, met voorbijgaan aan de realiteit van
de bedrijvensector, waarvan uiteindelijk
de oplossing van de economische problemen toch moet komen.
1) Onder inlevering verstaan sommige vakverenigingen nog wel eens de prijscompensatie, maar
dat is het inruilen van een onding tegen nog iets
onaangenamers.
267