Maatschappijspiegel
Ambtenarenacties en
stakingstheorieen
DRS. W. A. ARTS
bij de ambtenarenacties tegengekomen.
Gezien het ondoorzichtige complex van
oorzaken, het feit dat we van arbeidsconflicten vaak slechts het topje van de ijsberg
zien en gegeven de zeer uiteenlopende vormen waarin de latent aanwezige conflicten
zich kunnen manifesteren, valt het niet te
verwonderen dat arbeidsconflicten wel worden omschreven als een moeilijk grijpbaar
maatschappelijk verschijnsel, dat in zijn geheel nimmer volledig beschreven, laat staan
volledig verklaard kan worden 2). Maar zover gaat onze ambitie ook niet. Het ligt
slechts in de bedoeling wat meer theoretisch
inzicht te bieden.
Stakingen
Inleiding
De arabtenarenacties die dit najaar op
grote schaal hebben plaatsgevonden en op
het moment van schrijven nog plaatsvinden,
hebben nogal wat verwondering, ergernis en
enthousiasme gewekt. Ergernis en enthousiasme zijn begrijpelijk; zij hangen vooral samen met belangen en politieke voorkeur.
Misschien is ook verwondering wel begrijpelijk, maar daarmee nog niet terecht. Er hebben zich namelijk in de arbeidsverhoudingen
in de publieke sector de laatste jaren fundamentele veranderingen voorgedaan, die niet
zonder gevolgen konden blijven. Of, zoals
Van Zweeden het zo plastisch in het NRC
Handelsbladvan 9 november j.l. heeft uitgedrukt: ,,De huidige frontale botsing tussen de
staat en zijn ambtenaren is geen bedrijfsongeval, maar een onvermijdelijk ongeluk op
een gevaarlijke kruising”.
De eerste fundamentele verandering die
zich heeft voorgedaan, is die in het inkomensbeleid voor het personeel in de publieke
sector en de groepen die daarmee samenhangen. Lang is er sprake geweest van een automatische koppeling van de salarissen en verdiensten van ambtenaren, trendvolgers en
uitkeringsgerechtigden aan de cao-lonen en
-salarissen. Nu de overheid echter is overgegaan tot een zelfstandig inkomensbeleid in de
publieke sector, krijgen we te maken met de
gerechtvaardigde verwachting van de bonden dat lonen en arbeidsvoorwaarden in het
vervolg via onderhandelingen zullen worden
vastgesteld. Noch de ambtenarenbonden,
noch de overheid zijn echter erg bedreven in
loononderhandelingen. Met alle onzekerheden en misgrepen van dien.
De tweede fundamentele verandering
heeft zich voorgedaan in het stakingsrecht.
Lange tijd is er sprake geweest van een strafrechtelijk stakingsverbod voor ambtenaren
en spoorwegpersoneel. Dit kwam echter aan
het wankelen met de ondertekening van het
Europees Sociaal Handvest in 1961. Dit
handvest erkent namelijk het stakingsrecht
als een collectief recht van alle werknemers,
inclusief ambtenaren. Daarmee kwam de regering voor de vraag te staan of zij dit internationale verdrag wel voor ratificatie aan de
volksvertegenwoordiging kon voorleggen.
Na veel wikken en wegen gebeurde dat dan
toch en heeft Nederland op 22 april 1980 het
handvest geratificeerd. Dat impliceert tevens
dat ons land in beginsel het stakingsrecht van
ambtenaren erkent. De betreffende strafESB 23-11-1983
rechtelijke sancties zijn dan ook uit het Wetboek van Strafrecht verdwenen. Wat echter
nog niet wil zeggen dat daarmee het stakingsrecht voor ambtenaren ook is geregeld. Maar
in ieder geval heeft minister Rietkerk in juni
van dit jaar een voorontwerp van een wettelijke regeling aan de ambtenarenorganisaties
voor overleg aangeboden.
Arbeidsconflict
Dat we ons over de ambtenarenacties niet
hoeven te verwonderen, betekent nog niet
dat we er ook een goede verklaring voor hebben. Het lijkt daarom de moeite waard te onderzoeken of via de theorievorming over dit
soort acties in een verklaring kan worden
voorzien.
Als we proberen wat meer theoretisch inzicht in de ambtenarenacties te verschaffen,
dan luidt allereerst de vraag hoe we die acties
het beste kunnen aanduiden. Het lijkt voor
de hand te liggen ze te omschrijven als uitingen van een arbeidsconflict. Waarbij dan onder een arbeidsconflict, Van der Ven parafraserend, een meningsverschil kan worden
verstaan over de voorwaarden en omstandigheden waaronder een arbeidsprestatie wordt
verricht, welk meningsverschil – eventueel
afgetekend tegen een achtergrond van divergerende opvattingen en belangentegenstelling, en gekleurd door emotionaliteit – de gestalte aanneemt van een interactieproces, dat
wil zeggen een zich in de tijd afwikkelend
complex van handelingen, waarin de erbij betrokken partijen vijandelijkheden uitwisselen 1).
Het probleem dat zich bij de beschrijving
en verklaring van arbeidsconflicten voordoet, is dat de fundamentele oorzaak ervan
moeilijk valt op te sporen. Veelal is er sprake
van een weinig inzichtelijke verzameling van
ver weg en nabij gelegen oorzaken, die in
combinatie invloed uitoefenen op het ontstaan van gevoelens van onvrede. In zo’n geval kan nog slechts gesproken worden van
een latent arbeidsconflict. Van een manifest
conflict kan eerst worden gesproken als de
smeulende onvredegevoelens tot uitbarsting
komen. Een verder probleem is nog dat de
vormen waarin een arbeidsconflict zich kan
manifesteren veelvuldig zijn. Te denken valt
aan stakingen, stiptheidsacties, demonstraties, langzaam-aan-acties en dergelijke, als
we ons slechts tot de collectief georganiseerde vormen beperken. We zijn ze allemaal
Om het onszelf, gezien de complexiteit en
ondoorzichtigheid van de problematiek, niet
nodeloos moeilijk te maken, lijkt het verstandig ons in het vervolg te beperken tot die
vorm van arbeidsconflict die wel de belangrijkste is: de werkstaking. Waarbij onder staking een tijdelijke collectieve werkweigering
van werknemers kan worden verstaan, die
niet de instemming van de werkgever
heeft 3). Deze beperking heeft als bijkomend
voordeel dat de statistieken die op arbeidsconflicten betrekking hebben, zo al aanwezig, vooral over stakingen handelen en tevens
dat de stakingsstatistieken nog het minst onbetrouwbaar zijn.
Als we ons nu tot de literatuur over stakingen wenden, dan valt op hoe weinig consensus er bestaat over de ontwikkeling in
stakingsactiviteit in de loop der jaren, laat
staan over de verklaring van die ontwikkeling. Dat blijkt bij voorbeeld als we het oog
rich ten op de seculaire trend die mogelijk in
de stakingsactiviteit te onderkennen valt.
Klassiek op dit terrein is de studie van Ross
en Hartman, die betrekking heeft op de stakingsgegevens van een vijftiental landen over
het tijdvak 1900-1956 4). Een van de belangrijkste conclusies uit deze studie luidt dat
de industriele wereld gedurende de twintigste eeuw een wegkwijnen laat zien van het
arbeidsconflict. Dit wegkwijnen wordt toegeschreven aan een evolueren van de arbeidsverhoudingen in de richting van institutionele volwassenheid. Bijna twintig jaar later komt Cronin echter, wat Groot-Brittannie
betreft, tot de conclusie dat er een duidelijke
lange-termijn-trend valt te onderkennen in
de meeste bedrijfstakken en in de economic
als geheel, die gaat in de richting van meer
stakingen en een steeds toenemend aantal
werknemers dat bij stakingen betrokken
is 5). Dit vertelt ons, zo gaat hij verder, dat op
de zeer lange termijn in ontwikkelde industriele maatschappijen arbeidsconflicten de
tendentie vertonen meer algemeen te wor1) F. J. H. M. van der Ven, Het arbeidsconflict,
Utrecht/Antwerpen, 1960, biz. 16/17.
2) J. M. van der Linden, Spelregels bij arbeidsconflicten, Scheveningen, 1976, biz. 25.
3) H. Flier en G. van Kooten, Stakingen; statistiek
en dynamiek, Rotterdam, 1981, biz. 39.
4) A. M. Ross en P. T. Hartman, Changing patterns of industrial conflict, New York, 1960.
5) J. C. Cronin, Theories of strikes: Why can’t they
explain the British experience?, Journal of Social
History, 1978, nr. 2, biz. 199.
1087
den. Tegelijkertijd meent ook Hibbs dat over
de lange termijn gezien het duidelijk is dat de
totale omvang van de stakingsactiviteit geen
algemene seculaire afname vertoont 6).
Maar ook van een algemene seculaire toename is geen sprake. De stakingsactiviteit is
in sommige landen toegenomen, schommelt
in een paar landen rond een min of meer gemiddeld niveau (stationair gemiddelde) en is
in verschillende mate afgenomen in weer andere landen. Het verschil in conclusie heeft
niet alleen te maken met de inmiddels verlopen tijd sinds de studie van Ross en Hartman
werd verricht en daarmee met de onderzochte periode, maar ook met de gebruikte
stakingsindicatoren en de onderzochte lan-
den. Voorzichtig kunnen we wel stellen dat
Hibbs het gelijk aan zijn zijde lijkt te hebben.
Er valt geen seculaire trend te ontdekken die
voor alle ontwikkelde industriele landen
geldt en die in de richting gaat van een duidelijke afname of toename in stakingsactiviteit 7).
Gezegd moet trouwens worden dat ook
Ross en Hartman hun wat meer specifieke
conclusies wel wat voorzichtiger hebben ge-
trokken. Het beeld dat zij schetsen is er een
van een geleidelijke daling in de gemiddelde
betrokkenheid van vakbondsleden bij stakingen gedurende de bestudeerde periode in de
meeste onderzochte landen en een daling in
de gemiddelde duur van stakingen in al de
onderzochte landen. Ook constateren zij dat
er tussen verschillende landen opvallende
verschillen in stakingsactiviteit bestaan. Zelfs
menen zij een viertal kenmerkende stakingspatronen te kunnen reconstrueren op basis
van gegevens uit de periode 1948-1956.
Schema. Verschillen en overeenkomsten in
nationale stakingspatronen 1948-1956
Betrokkenheid van
de leden
Gemiddelde duur
Land
A
nominaal
kort-middelmatig
Denemarken
Nederland
Groot-Brittanie
West-Duitsland
Zuid-Afrika
B
nominaal
lang
hoog
kort
Frankrijk
Italic
Japan
India
Australie
vakbonden geneigd zijn hun eisen op te
schroeven omdat de feitelijke en gepercipi-
een geringe omvang 7a). Dit patroon, zo zegt
eerde kosten die op korte termijn aan staken
hij, wordt af en toe doorbroken door officiele
stakingen, die nog minder frequent voorkomen, eveneens van korte duur zijn, maar over
het algemeen een zeer grote omvang vertonen.
Naar zijn mening kan deze lage stakingsactiviteit nog het best worden verklaard vanuit
de visie van Ross en Hartman. Waarbij hij
aantekent dat het hier om een statistische
verklaring gaat in termen van correlatie, en
niet om een theoretische verklaring in termen
verbonden zijn hoger zijn voor de werkgevers, dan voor henzelf. Inderdaad valt er, in
ieder geval in de Verenigde Staten, een positief verband te constateren tussen de con-
van oorzakelijkheid. De lage stakingsactiviteit in ons land wordt in die visie verklaard
uit, of hangt misschien liever samen met de
specifieke aard en vorm van de Nederlandse
arbeidsverhoudingen, die overeenkomen
met het Noord-Europese patroon, welk patroon dan de volgende karakteristieke configuratie vertoont: sterk gecentraliseerde onderhandelingsstructuur; stabiele en ondanks
verzuiling weinig onderling rivaliserende
vakorganisaties; gecentraliseerde vakbondsstructuur met sterke federaties; geringe communistische invloed op vakbeweging; wederzijdse erkenning door werkgevers en vakbeweging als gelijkwaardige partners in het on.derhandelingsproces (sprake van grote mate
van samenwerking); geinstitutionaliseerde
deelname van partijen aan het nationale sociaal-economische beleid; deelname van
werknemerspartij aan regeringen; grote betrokkenheid van de overheid bij de arbeidsverhoudingen 8).
Wat we hieruit kunnnen concluderen is dat
de ambtenarenacties niet tot het dominante
patroon behoren, maar tot de minder frequent voorkomende officiele stakingen die
over het algemeen een zeer grote omvang
vertonen. Of de duur inderdaad kort zal zijn,
valt op het ogenblik van schrijven nog niet te
zeggen. Maar zou op basis van de ,,theorie”
wel te verwachten zijn.
Noorwegen
Zweden
C
pieken in stakingsactiviteit en de verklaring
troon zou in deze visie de laagste stakingsactiviteit vertonen.
Na de door Ross en Hartman onderzochte
periode 1948-1956 is het stakingspatroon in
daarvan.
De traditionele verklaring voor die schommelingen is vooral te vinden in de economische literatuur over collectieve onderhandelingen. Beroemd is wat dit betreft het wat
overtrokken woord van Hicks, dat de meerderheid van alle stakingen ongetwijfeld het
resultaat is van gebrekkige onderhandelingen 9). Wat genuanceerder is Rees in zijn onderzoek naar de invloed van conjunctuur-
VS
Canada
Finland
Nederland niet fundamenteel gewijzigd. Nederland behoort nog steeds tot de landen met
de laagste stakingsactiviteit in de westerse
gei’ndustrialiseerde wereld. De stakingsduur
en het stakingsvolume zijn ongeveer gelijk
gebleven, de stakingsfrequentie is wat afge1088
stelling dat bij een opgaande conjunctuur
junctuurbeweging en de stakingsfrequentie
en wel in die zin dat de conjuncturele opgang
eerder begint dan de stakingshausse en dat de
stakingshausse ook sneller ten einde loopt.
Ashenfelter en Johnson hebben dit model
nog aanzienlijk verfijnd 11). De belangrijkste verklarende variabelen in hun model
zijn het werkloosheidscijfer en het verschil
tussen de feitelijke en de venvachte wijzigingen in de reele lonen. Primair gaat het er dan
om te schatten hoever de verwachtingen van
de werknemers uit de pas lopen met datgene
wat een werkgever op een bepaald ogenblik
bereid is te betalen. Hoe verder de verwachtingen van de werknemers de bereidheid van
de werkgever te betalen te boven gaan, des te
groter is de waarschijnlijkheid van de staking; hoe dichter verwachtingen en bereidheid bij elkaar liggen des te groter de kans op
een contract voor er van een staking sprake
is. Ook dit model blijkt een grote verklarende
kracht te bezitten.
Tot wat voor gevolgtrekking leidt deze beschouwing? Dat bij de ambtenarenacties de
verwachtingen van de bonden, tenminste
voor zover ze publiek gemaakt zijn, en de gebleken betalingsbereidheid van de overheid
sterk uiteenlopen, lijkt duidelijk. Wat dat betreft hoeven de ambtenarenacties ons dan
ook niet te verwonderen. Wel dat ze plaatsvinden in een tijd van ongekende werkloosheid. Maar misschien maken de arbeidsvoorwaarden van ambtenaren, dat wil zeggen de
bescherming tegen ontslag en daarmee de
grote zekerheid van een baan, deze groep wel
weinig gevoelig voor ontwikkelingen op de
arbeidsmarkt.
Behalve dat we de vraag moeten beant-
overheidsbeleid. Het meest volwassen pa-
lang
mers en werkgevers 10). Hij komt tot de
Verschillen tussen bedrijfstakken
De vier groepen van landen zouden vier
patronen van stakingsactiviteit vertegenwoordigen, die zijn verbonden met karakteristieke configuraties van werknemers-werkgeversbetrekkingen, politieke structuur en
midden /hoog-
tieve onderhandelingsposities van werkne-
Schommelingen in stakingsactiviteit
Erg veel wijzer zijn we hiermee nog niet geworden. De alledaagse ervaring leert ons immers al dat grootscheepse stakingen in Nederland in ieder geval de laatste decennia niet
aan de orde van de dag zijn. Wat we ons dienen af te vragen is waarom de ambtenarenacties juist nu plaatsvinden en niet bij voorbeeld
een aantal jaren geleden. Waar we naar
moeten zoeken is dus niet een seculaire
trend, hoewel die natuurlijk wel van belang
kan zijn, maar schommelingen en dan vooral
D
schommelingen op de berekeningen en rela-
nomen en de stakingsomvang is toegenomen.
Uit de door hem bijeengebrachte statistieken
concludeert De Nijs dat het Nederlandse stakingspatroon na de tweede wereldoorlog
wordt gedomineerd door infrequente onofficie’le stakingen van zeer korte duur en met
woorden waarom de acties juist nu plaatsvinden, dienen we ook een antwoord te zoeken
op de vraag waarom juist op dit terrein, dat
wil zeggen de overheidssector? Het gaat immers om ambtenarenacties. Voor een ant-
6) D. A. Hibbs jr., On the political economy of
long-run trends in strike activity, British Journal of
Political Science, 1978, biz. 154.
7) Vgl. G. K. Ingbam, Strikes and industrial conflict, Londen, 1974, biz. 25-33.
7a) W. F. de Nijs, Arbeidsconflicten, in: W. H. J.
Reynaerts (red.), Arbeidsverhoudingen, theorie en
prakti/k, deel 2, Leiden, 1983, biz. 229-234.
8) Idem, biz. 259-264.
9) J. R. Hicks, The theory of wages, Gloucester
(Mass.), 1957, biz. 146.
10) A. Rees, Industrial conflict and business
fluctuations, Journal of Political Economy, 1952,
biz. 371-382.
11) O. Ashenfelter en G. E. Johnson, Bargaining
theory, trade unions and industrial strike activity,
American Economic Review, 1969, biz. 35-49.
woord op deze vraag kunnen we te rade gaan
bij de zogenaamde Kerr-Siegelhypo-
these 12).
Deze hypothese stelt dat verschiltende
soorten werknemers een ongelijke neiging
tot staken vertonen vanwege het verschil in
het soort gemeenschappen waarin zij leven
en werken. Stakingsgedrag wordt dan op-
gevat als een functie van de gemeenschapsstructuren en patronen van werkorganisatie. Meer specifiek geformuleerd zouden
de voorwaarden voor een hoge stakingsactiviteit in een bepaalde bedrijfstak daaruit bestaan dat de werknemers een homogene
groep vormen, die een geisoleerde pldats inneemt in de wijdere gemeenschap en in staat
is tot groepscohesie. Daarbij komt nog dat als
het werk fysiek zwaar en onplezierig, ongeschoold of half-geoefend, tijdelijk of seizoenmatig is en een houding van onafhankelijkheid aankweekt, dit geharde, onberekenbare, strijdlustige en manmoedige werknemers aantrekt die sneller tot staken geneigd
zullen zijn. Uit een door hen uitgevoerd internationaal vergelijkend onderzoek construeerden zij een typologie van bedrijfstakken die een verschillende mate van stakingsgeneigdheid vertoonden. Deze typologie zou
hun hypothese bevestigen en in de tijd betrekkelijk constant zijn. De geneigdheid tot
staken zou vooral in de havens, de
scheepsbouw en de mijnbouw hoog zijn en bij
binnen arbeidsverhoudingen zich afspe-
tieve theorie te zoeken. In zo’n alternatief is
door Tilly en zijn medewerkers voorzien 15).
Hij zet zich tegen de eerder genoemde theorieen af en stelt daarvoor in de plaats een
politiek-organisatorisch model ter verklaring
van stakingen.
Tilly gaat ervan uit dat stakingen primair
vormen van collectief handelen zijn en niet
zozeer uitkomsten van onderhandelingsprocessen. ledere poging stakingsmodellen te
construeren moet naar zijn mening rekening
houden met de invloed van politieke en organisatorische factoren. De politiek raakt namelijk nogal eens bij stakingen betrokken en
dat kan op een aantal manieren gebeuren: 1.
doordat de overheid gedwongen wordt zich
met een arbeidsconflict te bemoeien; 2.
doordat de publieke opinie onder de indruk
raakt van de onverzettelijkheid en de kracht
waarmee de eisen van de werknemers wor-
meling in de stakingsactiviteit optreedt. Dat
leidt tot de ontmoedigende conclusie dat wel
zeer gecompliceerde modellen nodig zijn
voor het voorspellen van schommelingen in
stakingsactiviteit.
Ook met deze alternatieve theorie komen
den gesteld; en 3. doordat directe druk wordt
we niet veel verder. We kunnen weliswaar
uitgeoefend op het centrum van het politieke
gebeuren. Vooral in tijden van politieke crisis
of politieke verandering zou de gevoeligheid
van de overheid voor de collectieve eisen van
len 17). Weliswaar kunnen schommelingen
in stakingsactiviteit simpelweg worden toegeschreven aan of veranderingen in de stakingsgeneigdheid of veranderingen in het
stakingsvermogen, maar deze veranderingen
worden op hun beurt niet slechts bepaald
door overwegingen van economische, politieke of organisatorische aard, maar ook
door veranderingen in bij voorbeeld de onderhandelingsstructuur of de houdingen die
de betrokkenen er op na houden. Een verandering in enig aspect van de omgeving kan er
dus op zijn beurt toe leiden dat er een schom-
constateren dat er de laatste jaren nogal wat is
veranderd, bij voorbeeld in het stakingsrecht
voor ambtenaren en in de collectieve onderhandelingen over de ambtenarensalarissen,
de vakbonden groter zijn. Of de collectieve
maar hoe en in hoeverre die veranderingen
doorwerken op de stakingsactiviteit, daarnaar kan wel worden gegist, maar dat is natuurlijk nog geen afleiding uit een theorie.
Triest genoeg heeft de Kerr-Siegelhypothese echter bij herhaling gefaald bij het
voorspellen van het Stakingsgedrag in bepaalde bedrijfstakken. De door hen opge-
eisen in collectief handelen worden omgezet,
hangt af van organisatorische factoren en dan
vooral van het mobiliserende vermogen van
vakbonden, dat bij voorbeeld tot uitdrukking
kan worden gebracht in de organisatiegraad.
Hoewel Tilly’s model een nuttige correctie
vormt op de eerder genoemde theorieen
door de beklemtoning van het belang van politieke en organisatorische factoren bij de
verklaring van stakingen, voorziet ook dit
model niet in een werkelijk bevredigende
verklaring van schommelingen in stakingsactiviteit. Wel biedt het zicht op een gei’ntegreerde aanpak die rekening houdt met zowel factoren die de stakingsgeneigdheid, dat
wil zeggen de houdingen en verlangens van
werknemers, be’invloeden als factoren die
van invloed zijn op het vermogen tot staken
stelde typologie klopt trouwens ook niet met
over te gaan.
historische gegevens; daaruit blijkt namelijk
dat het verschil in stakingsgeneigdheid tussen
bedrijfstakken in de loop der tijd sterk heeft
verschild 13). Behalve empirische blijkt er
Het is vooral Snyder geweest die in deze
richting verder heeft gewerkt 16). Naar zijn
mening vormen de economische en politiekorganisatorische modellen twee zijden van
Boomgaard dat er bij de stakingstheorieen
sprake is van ernstige leemten in het geheel
van controleerbare theoretische uitspraken,
ja zelfs gapende kloven, is dan misschien wat
overdreven, maar mist toch niet iedere
grond 18). Hij voegt daar nog aan toe dat alle
beschikbare theorieen over de oorzaken van
stakingen gaan – dat geldt in ieder geval voor
de hier tot nu toe behandelde theorieen – en
dat over andere aspecten, zoals het verloop
van stakingen over het algemeen slechts losse
ook nog ernstige methodologische en logi-
een medaille. Welk model in een bepaalde si-
opmerkingen te vinden zijn. Ter adstructie
sche kritiek mogelijk op de werkwijze en de
theorievorming van Kerr en Siegel 14). Erg
veel nut lijkt het dan ook niet te hebben om
deze hypothese te gebruiken om meer theoretisch inzicht te verwerven in de ambtenarenacties. We staan wat dit betreft met lege
van zijn stelling verwijst hij naar het werk van
Binneveld, die voor een verklaring van het
verloop van de Rotterdamse metaalstaking
van 1965 een beroep moest doen op de lite-
daagse ervaring dat stakingen in de overheidssector, sinds de spoorwegstaking van
1903 in ieder geval, uiterst zeldzaam zijn.
Maar dat heeft meer met stakingsrecht te ma-
tuatie het beste opgaat, hangt af van de randvoorwaarden die worden opgelegd door het
vigerende stelsel van arbeidsverhoudingen.
Waar de organisatiegraad van werknemers
hoog is en betrekkelijk stabiel, de politieke
positie van de arbeidersbeweging hecht verankerd en collectieve onderhandelingen
sterk ge’institutionaliseerd zijn, gaan de veronderstellingen die ten grondslag liggen aan
economische modellen goed op. Waar de organisatiegraad noch hoog noch stabiel is,
ken, dan met een verschil in stakingsgeneigd-
vakbonden geen in de wet verankerde belan-
‘heid tussen bedrijfstakken. Het recent toekennen van stakingsrecht aan ambtenaren
maakt de ambtenarenacties dan ook minder
verwonderlijk dan onze alledaagse ervaring
ons zou mogen leren.
gengroep vormen met enige reguliere invloed op de beslissing over de verdeling van
middelen en collectieve onderhandelingen
niet sterk geinstitutionaliseerd zijn, zullen
de spoorwegen, in de landbouw en handel
laag. Deze hypothese heeft een grote invloed
gehad in de sociologie en een mime toepas-
sing gekend. De nadruk werd dan gelegd op
hoe leef- en werkgemeenschappen het col-
lectieve bewustzijn van werknemers vormgeven evenals hun houdingen ten opzichte van
staken.
handen. Maar ook hier weer leert de alle-
Alternatief
stakingen onderhevig zijn aan schommelingen in de organisatorische en politieke gang
van zaken.
Maar ook Snyders poging tot integratie is
niet onweersproken gebleven. Zo meent
Tot nog toe heeft de toepassing van sta-
Kaufman dat de beslissing tot staking over te
kingstheorieen ons nog niet erg veel inzicht in
de ambtenarenacties opgeleverd. Misschien
is het daarom verstandig naar een alterna-
gaan niet slechts door een beperkt aantal factoren naar gelang de omstandigheden wordt
bepaald, maar door de totale omgeving waar-
ESB23-11-1983
Stakingsverloop
Erg veel verder zijn we nog steeds niet ge-
komen. Of het zou de verzuchting moeten
zijn dat stakingen inderdaad een wel erg
moeilijk grijpbaar maatschappelijk ver-
schijnsel lijken te vormen. De uitspraak van
12) C. Kerr en A. Siegel, The interindustry propensity to strike — An international comparison, in:
A. Kornhauser, R. Dubin en A. M. Ross (red.). Industrial conflict, New York, 1954, biz. 186-212.
13) Corning, op. cit, biz. 203/204.
14) P. K. Edwards, A critique of the Kerr-Siegel
hypothesis of strikes and the isolated mass: a study
of the falsification of sociological knowledge, The
Sociological Review, 1977, biz. 551-575.
15) Zie vooral: E. Shorter en Ch. Tilly, Strikes in
France 1830-1968, Londen, 1974.
16) D. Snyder, Institutional setting and industrial
conflict: comparative analysis of France, Italy and
the United States, American Sociological Review,
1975, biz. 259-278 en D. Snyder, Early North
American strikes: A reinterpretation, Industrial
and Labor Relations Review, 1977, biz. 325-341.
17) B. E. Kaufman, The determinants of strikes in
the United States, 1900-1977, Industrial and Labor Relations Review, 1982, biz. 473-490.
18) P. Boomgaard, De havenstaking van 1946 in
Amsterdam en Rotterdam. Economisch- en Sociaal-Historisch Jaarboek, 1977, biz. 248.
1089
ratuur over mobilisatieprocessen. Ook Bin-
aan de hierboven al genoemde keuze van de
voor zover tenminste al niet aanwezig, als de
neveld komt, naar eigen zeggen, niet veel
actievorm. Een bond kan immers kiezen uit
indruk gewekt dat op veel deelnemers kan
verder dan een beperkte interpretatiepoging
verscheidene actievormen, waaronder meer
in termen van sociale mobilisatie, die hem tot
en minder militantc. Met de keuze van de actievorm kan een vakbond in belangrijke mate
worden gerekend. Of daarmee ook de mening ingang heeft gevonden dat participatie
in de acties het doel helpt realiseren, valt
moeilijk te zeggen. Tussen de moed der wanhoop en de moed der hoop is misschien toch
niet zo veel verschil als wel eens gedacht
wordt. Het hangt in ieder geval niet alleen
van beiinvloeding door de bonden af, maar
ook van beinvloeding door allerlei andere instanties al dan niet via de massamedia.
Wat de sociale motieven betreft, lijken de
bonden op het eerste gezicht minder succesvol te zijn geweest. Een enquete in het Algemeen Dagblad laat tenminste een teruggang
zien tussen 22 oktober en 11 november van
het aantal mensen dat het juist vindt dat ambtenaren en trendvolgers stakingen en stiptheidsacties houden van 53% naar 40% en
de slotsom brengt dat de door hem bestudeerde wilde staking een gecompliceerd ka-
de kosten en baten van participatie bepalen.
rakter vertoonde. Een conclusie die zijns in-
Ook de keuze van het strijdperk is zo’n moge-
ziens evenzeer op andere stakingen van toepassing kan worden verklaard 19).
Wat dit mobilisatie-aspect betreft is onlangs echter, met de dissertatie van
lijkheid. Een vakbond kan een conflict daar
uitvechten waar ze sterk staat, dat wil zeggen
in sectoren van de samenleving waar ze veel
mensen organiseert met een sterk vakbondsnetwerk. In dergelijke sectoren zijn mensen
gemakkelijker te mobiliseren en dat komt
vermoedelijk oradat in dergelijke sectoren
een gunstiger kosten-batenratio te realiseren
is.
Klandermans, nogal wat vooruitgang geboekt 20). Deze presenteert een waarde-verwachtingsmodel, dat een vijftal deeltheorieen omvat, met behulp waarvan een antwoord kan worden gegeven op de vraag of
mensen zich in bepaalde situaties zullen laten
mobiliseren voor een actie. Aan dit model
Klandermans heeft zijn model toegepast
op acties ten behoeve van arbeidstijdverkor-
ligt de gedachtengang ten grondslag dat de
ting die de Industriebond FNV in het kader
bereidheid om te participeren in een sociale
van de CAO-onderhandelingen voor het jaar
1979 voerde. Het door hem geconstrueerde
beweging als de vakbeweging een functie is
van de waargenomen kosten en baten van
waarde-verwachtingsmodel bleek daarbij
een stijging van het aantal mensen dat het niet
juist vindt van 41 % naar 53 %. In het model is
de relevante factor echter niet de publieke
participatie in acties of activiteiten van die
succesvol te zijn. Niet de kosten en baten van
beweging. Bij stakingsacties zal een vakbond
het actiedoel, maar de kosten en baten van
opinie in het algemeen, maar de specifieke
trachten een zo groot mogelijke actiebereidheid bij zijn aanhang te creeren. Volgens het
opinie van significante anderen als gezinsle-
ten-ratio van participatie te beinvloeden.
Klandermans onderscheidt hierbij een drietal motieven – doelmotieven, sociale motie-
participatie bepaalden de actiebereidheid.
De houding tegenover de actiedoelen bleek
weliswaar van betekenis, maar was zeker niet
de enige en lang niet de belangrijkste factor.
De instrumentaliteit van participatie voor de
realisering van het actiedoel, kosten en baten
ven en beloningsmotieven – die relevant en
in de sociale sfeer en de vrees voor sancties
alle beinvloedbaar zijn. De doelmotieven zijn
te beinvloeden door een positieve houding
tegenover het actiedoel zelf te bewerkstelligen en door pogingen om te bevorderen dat
zijn in zijn onderzoek belangrijke determinanten van de bereidheid om te participeren
in vakbondsacties gebleken.
richten op acties met een gunstige kosten-batenratio als model- en stipheidsacties. Slechts
de FNV-bonden kozen ten dele voor kostbaarder actievormen als de staking. Maar
dan nog zeer selectief en in sectoren met een
sterk vakbondsnetwerk. Waar nog bij komt
dat de ABVA/KABO boven op de normale
stakingsuitkering een extra premie geeft, zodat de kosten voor potentiele stakers miniem
zijn.
Deze beschrijving leidt, met alle omzichtigheid, tot de conclusie dat ondanks het gebrek aan actie-ervaring de verschillende
ambtenarenbonden succesvol zijn geweest
met hun actiemobilisatie.
model kan dat gebeuren door de kosten-ba-
de achterban participatie in de gekozen actievorm instrumenteel vindt voor de realisering
van dat doel. Bij dat laatste neemt de beinvloeding van de schatting van het aantal participanten een belangrijke plaats in. Bij elke
actiemobilisatie is van groot belang dat de
opvatting ontstaat dat veel mensen aan de ac-
tie meedoen. Slaagt dit dan wordt deze opvatting aanleiding voor een zich zelf vervullende profetie. De sociale motieven kan de
.vakbond beinvloeden door crop aan te sturen
dat ook anderen dan de direct betrokkenen
Actiemobilisatie
Als we nu de ambtenarenacties met Klandermans’ model beschrijven, dan kunnen we
misschien een uitspraak doen over het succes van de actiemobilisatie door de bonden.
Wat de doelmotieven betreft, kunnen we
ons daarbij richten op gegevens uit een enquete die door het weekblad De Tijdzijn gepubliceerd in zijn nummer van 14 oktober.
Daaruit bleek dat weliswaar 90% van de on-
positief reageren op participatie en negatief
dervraagde ambtenaren zich onrechtvaardig
op non-participatie. Dat is al een onderdeel
van de mobilisatie. De beloningsmotieven
kan de beweging beinvloeden door een actievorm te kiezen met een gunstige kosten-ba-
behandeld voelden, maar dat de meeste ambtenaren niet wilden staken. Van de leden van
de ambtenarenbonden stond een kleine helft
positief ten opzichte van stakingen. Sindsdien zijn vooral de FNV-bonden er kennelijk
in geslaagd, als men tenminste de kranten-
tenratio. Ook kan ze participatie belonen en
den, collega’s en chefs. En daarover is geen
informatie voorhanden.
Wat ten slotte de beloningsmotieven aan-
gaat, hebben de meeste bonden voor een
voorzichtige strategie gekozen door zich te
Besluit
Het lijkt er dan ook niet op dat de bonden
snel gedwongen zullen worden toe te geven.
Het kabinet is trouwens ook erg standvastig
en lijkt niet tot verregaande concessies bereid. Een duidelijke patstelling waaruit, als
een deus ex machina, de Haagse rechtbankpresident mr. H. Wijnholt een onverwachte
non-participatie straffen.
Naast het in gunstige zin beinvloeden van
afzonderlijke motieven heeft een vakbond
verslagen mag geloven, de actiebereidheid
andere mogelijkheden om de kosten en baten
pagne lijkt zowel een positieve houding ten
uitweg lijkt te hebben geboden. Of de beide
van participatie te beheersen. Te denken valt
opzichte van het actiedoel te zijn bereikt,
partijen die kans hebben aangegrepen, weet
u als u dit leest. Vanuit de stakingstheorie valt
aardig te vergroten. Door een actieve cam-
daarover niets te zeggen. Daar blijft het arbeidsconflict een te ongrijpbaar maatschappelijk verschijnsel voor.
Wil Arts
19) H. Binneveld, De Rotterdamse metaalstaking
van 1965, Amsterdam, 1977, biz. 136/137.
20) P. G. Klandermans, Participatie in een sociale
beweging, Amsterdam, 1983.
1090