De daling van de arbeidsinkomensquote (AIQ) geldt als een indicatie dat het deel van het nationaal inkomen dat werkenden verdienen aan het krimpen is. In opdracht van VNO-NCW en MKB-Nederland schreven onderzoekers van SEO Economisch Onderzoek een rapport over de AIQ. Op het rapport is echter behoorlijk wat aan te merken.
In het kort
- Volgens de onderzoekers is de AIQ ‘beperkt bruikbaar’ en is het beter om de arbeidsproductiviteit en de reële lonen en loonvoet te vergelijken.
- Voor de vervuiling van de AIQ bestaat er echter al jaren een oplossing: kijken naar de AIQ van de relevante marktsector.
- Het door de onderzoekers aangedragen alternatief lost methodologisch niets op maar creëert nog extra problemen.
Zowel wij (De Vos et al., 2023) als de onderzoekers van de Rabobank (Erken en Groot, 2023) vonden in dit voorjaar aanwijzingen dat de hoge inflatie deels winstgedreven is. Om deze reden organiseerde de Tweede Kamer een ronde tafel, waarin er naast de ontwikkeling van lonen en prijzen op korte termijn ook nog de langjarige trend van de beloning van arbeid en kapitaal besproken werd. Die trend wordt steevast gemeten aan de hand van de arbeidsinkomensquote.
In opdracht van de werkgeversorganisatie VNO-NCW en MKB-Nederland publiceerde SEO Economisch Onderzoek een aantal dagen voor deze ronde tafel een rapport over de AIQ (Ter Weel et al., 2023). Volgens de werkgevers blijkt uit dit onderzoek dat de AIQ een ‘sterk vervuild cijfer’ is (Jongsma, 2023) en geen goede indicator om iets te zeggen over de ontwikkeling van het inkomensdeel dat naar de factor arbeid gaat (VNO-NCW, 2023). Ter Weel et al. (2023) stelt dat “[d]e verhouding tussen de reële loonvoet, reële lonen en arbeidsproductiviteit […] de beste indicator [is] voor de loonruimte”.
In deze bijdrage argumenteren we dat de kritiek van Ter Weel et al. (2023) op de AIQ achterhaald is, en dat het door hen voorgestelde alternatief geen verbetering vormt omdat het grotere methodologische problemen kent dan de AIQ.
AIQ is inderdaad vervuild
In het Financieele Dagblad concluderen de werkgevers op basis van het onderzoek van Ter Weel et al. (2023) dat “de AIQ een sterk vervuild cijfer is” (Jongsma, 2023). Want: “De decompositie laat zien dat veranderingen van de AIQ vooral het gevolg zijn van veranderingen in het netto exploitatieoverschot en de toegerekende huurwaarde van woningeigenaren.” (Ter Weel et al., 2023).
Het klopt dat de AIQ, zoals deze wordt gehanteerd door het Centraal Planbureau (CPB), beïnvloed wordt door de veranderingen in de toegerekende huurwaarde van de eigen woning. Dit komt doordat de sector L – Verhuur & handel in onroerend goed – door het CPB in de AIQ wordt meegenomen. Hierbinnen valt de toegerekende huurwaarde onder de SBI-sector 681: Handel in eigen onroerend goed.
Voor de vervuiling van de AIQ bestaat er al jaren een oplossing
De oplossing is echter simpel: neem de sector Verhuur & handel in onroerend goed niet mee in de AIQ die gebruikt wordt voor het beoordelen van de ontwikkeling van het deel van de toegevoegde waarde dat naar arbeid gaat in het bedrijfsleven.
Dit is geen nieuwe oplossing. In 2019 stelde Butler in ESB al voor om het zo te doen, en De Nederlandsche Bank past dat ook daadwerkelijk toe in de door haar gehanteerde definitie. Ook het CBS geeft in een recente publicatie de voorkeur aan een AIQ die deze sector buiten beschouwing laat (Kok, 2023).
Dit is ook geen unieke oplossing. Ook andere sectoren worden regelmatig om methodologische redenen buiten beschouwing gelaten. Zo worden0 Openbaar bestuur & overheidsdiensten, Onderwijs en Gezondheidszorg vaker uitgesloten omdat er in deze sectoren nauwelijks sprake is van marktwerking. Delfstoffenwinning en Financiële dienstverlening worden niet opgenomen omdat er door externe factoren sterke fluctuaties plaatsvinden in de toegevoegde waarde.
Merk op: als deze sectoren wel meegenomen zouden worden, zou de AIQ mede bepaald worden door de sterk fluctuerende internationale prijzen voor delfstoffen, en door rentefluctuaties – en zou dus haar waarde, als indicator voor het deel van het nationaal inkomen dat naar arbeid, gaan verliezen.
Het is methodologisch ook niet juist om de sector Verhuur & handel in onroerend goed wel op te nemen, als de sector Financiële dienstverlening, vanwege methodologische redenen, niet wordt opgenomen (Van den Bergen et al., 2017). Door het weglaten van de financiële sector verdwijnen de rente-ontvangsten van deze sector uit de statistiek. Die rentes worden voor een aanzienlijk deel betaald door de vastgoedsector.
De oplossing van Butler (2019) is bovendien representatief voor het bedrijfsleven. De weggelaten sectoren zijn namelijk qua werkgelegenheid relatief klein. In de Delfstoffenwinning werkt 0,1 procent van alle mensen die in de gehele marktsector minus de Gezondheids- & welzijnszorg werkzaam zijn, in de Verhuur & handel in onroerend goed is dat 1,1 procent, en in de Financiële dienstverlening 2,98 procent van datgene wat traditioneel als het bedrijfsleven wordt beschouwd (tabel 1). De AIQ van de relevante marktsector neemt dus 95,8 procent van de werkzame personen in de gehele marktsector minus de Gezondheids- & welzijnszorg mee. Met het weglaten van enkele sectoren worden grote methodologische problemen voorkomen, zonder dat de gekozen indicator veel aan representativiteit inboet.
De AIQ van de relevante marktsector – dat is de AIQ zonder de sectoren Verhuur & handel in onroerend goed, Delfstoffenwinning, Financiële dienstverlening, Openbaar bestuur & overheidsdiensten, Onderwijs en Gezondheids- & welzijnszorg – is prima bruikbaar voor het beoogde doel, namelijk het bepalen of de arbeidsinkomens in het bedrijfsleven wel voldoende meegroeien. Door te kiezen voor een analyse van de relevante marktsector worden daarmee precies de methodologische problemen die Ter Weel et al. (2023) aandraagt opgelost.
Alternatief is geen verbetering
Ter Weel et al. (2023) stelt echter dat er een betere indicator is. Ze schrijven: “De verhouding tussen de reële loonvoet, reële lonen en arbeidsproductiviteit is de beste indicator voor de loonruimte.”. Deze conclusie delen wij niet. Niet alleen kent een vergelijking van de ontwikkeling van de reële lonen met de arbeidsproductiviteit dezelfde problemen als de AIQ voor de gehele marktsector, ook introduceert deze vergelijking onnodig een nieuw methodologisch probleem.
Net als dat de AIQ wat betreft de gehele marktsector (inclusief Verhuur & handel in onroerend goed) verstoord wordt door de waardeschommelingen van het toegerekende huurinkomen, zo geldt dat ook voor de arbeidsproductiviteit. Voor beide is er namelijk een berekening van de toegevoegde waarde nodig, en daarin zit deze verstoring.
Stellen dat de AIQ te veel verstoord wordt door de toegerekende huren mee te nemen, impliceert aldus ook dat de verhouding tussen de reële lonen en de arbeidsproductiviteit te veel wordt ontregeld om een goede indicator voor de loonruimte te zijn.
Ter Weel et al. (2023) stelt ook dat de verhouding tussen de reële loonvoet, reële lonen en de arbeidsproductiviteit de beste indicator is voor loonruimte, omdat de AIQ op korte termijn niet bruikbaar is vanwege schommelingen en bijstellingen. Dit is echter een valse tegenstelling. Ten eerste omdat de AIQ als indicator juist dient om te bepalen of de loonontwikkeling op de middellange termijn hoog genoeg is geweest om de economische groei bij te houden. Bij de langetermijntrend doen de bijstellingen er niet zo veel toe. En ten tweede omdat zowel de AIQ als de arbeidsproductiviteit en de reële lonen achteraf regelmatig worden bijgesteld, zie tabel 2.
Bovenop het feit dat de bestaande problemen die Ter Weel et al. (2023) aandraagt niet worden opgelost, introduceert Ter Weel et al. (2023) het volgende nieuwe methodologische probleem: het is onmogelijk om te bepalen welk deel van de arbeidsproductiviteitsgroei wordt veroorzaakt door werknemers, en welk deel door zelfstandigen. Daarmee kun je dus op basis van deze indicator niet beoordelen of de arbeidsproductiviteit van werknemers wel meegroeit met de lonen. De door Ter Weel et al. (2023) voorgestelde indicator ter bepaling van de ontwikkeling van de loonruimte geeft dus geen betere informatie over de loonruimteontwikkeling. Er is dan ook geen reden om deze indicator te verkiezen boven de AIQ van de relevante marktsector.
Tot slot
Het is tijd dat we met elkaar onderkennen dat de loonontwikkeling van werkenden de afgelopen jaren achtergebleven is bij die van het kapitaal. Het formuleren van achterhaalde kritiek op de meest bruikbare indicator voor de verhouding tussen arbeid en kapitaal, de arbeidsinkomensquote, vertroebelt de discussie en verhindert dat we gaan nadenken over oplossingen. En daar hebben de werkenden in Nederland niets aan.
Literatuur
Bergen, D. van den, A. Bruil, B. Butler et al. (2017) Herziening methode arbeidsinkomensquote. CBS-CPB-DNB Paper, juni.
Butler, B. (2019) Arbeidsinkomensquote ook laatste twee decennia gedaald. ESB, 24 december.
CPB (2019) Centraal Economisch Plan 2019. CPB Raming, maart.
CPB (2020) Centraal Economisch Plan 2020. CPB Raming, maart.
CPB (2021) Centraal Economisch Plan 2021. CPB Raming, maart.
CPB (2022) Centraal Economisch Plan 2022. CPB Raming, maart.
CPB (2023) Centraal Economisch Plan 2023. CPB Raming, maart.
Erken, H. en S. Groot (2023) Is in Nederland sprake van ‘graaiflatie’? RaboResearch, 5 mei.
Jongsma, M. (2023) In verhit cao-seizoen willen werkgevers af van de arbeidsinkomensquote. Het Financieele Dagblad, 22 mei.
Kok, D. (2023) Methodologische achtergronden van de arbeidsinkomensquote. CBS Artikel, 24 juni.
VNO-NCW (2023). Nederland op een economisch kruispunt. Geraadpleegd op 20 juni 2023, van: https://www.vno-ncw.nl/nieuws/nederland-op-een-economisch-kruispunt
Vos, T. de, H. Noten, V. Vrijmoeth en P. Paulusma (2023) Hoge winsten, lage lonen. FNV Publicatie, maart.
Weel, B. ter, J. Witteman en D. Stäbler (2023) Loonontwikkeling en AIQ in Nederland: Analyse van lonen, winst en AIQ. SEO Economisch Onderzoek, mei.