Ga direct naar de content

Nederland heeft een productiviteitsprobleem, geen verdelingsprobleem

Geplaatst als type:
Gepubliceerd om: juli 11 2023

Koopmans en De Vos stellen dat onze analyse over de ontwikkeling van lonen en winsten in Nederland de discussie over loonvorming frustreert. Wat de loonontwikkeling echter daadwerkelijk frustreert is het gebrek aan productiviteitsgroei.

In het kort

  • Al 50 jaar is bekend dat de arbeidsinkomensquote een ongeschikte maat is voor het meten van de bijdrage van arbeid aan de toegevoegde waarde.
  • De productiviteitsontwikkeling is een geschiktere maatstaf voor de loonruimte omdat het veel kleinere bijstellingen kent dan de arbeidsinkomensquote.

 

In reactie op onze analyse van de ontwikkeling van lonen en winsten in Nederland en de duiding daarvan (Ter Weel et al., 2023) stellen Koopmans en De Vos (2023) dat we achterhaalde methodologische kritiek op de arbeidsinkomensquote (AIQ) leveren en dat onze voorkeur voor de verhouding tussen productiviteitsgroei en loongroei als indicator voor de nationale koekverdeling grotere methodologische problemen kent dan de AIQ. Beide stellingen zijn onjuist.

Methodologische kritiek is nog steeds actueel

Onze methodologische kritiek op de AIQ is bekend. Al in 1977 concludeert Wiemer Salverda: “De arbeidsinkomensquote (al dan niet gekorrigeerd) is een wanbegrip en een voorbeeld van de (bewuste of onbewuste) maatschappelijke partijdigheid die veel van de ekonomische wetenschap kenmerkt. Afschaffing van het bericht is zeer gewenst.” (Salverda, 1977, p. 90).

Salverda noemt het een wanbegrip, omdat het onder andere achteraf steeds wordt bijgesteld, het vooral winsten (het spiegelbeeld van de AIQ) zijn die fluctueren en het niveau van de quote niets zegt over de verdeling van kapitaal en arbeid (zelfs bij een quote van 100 procent kan er nog voldoende ruimte zijn voor investeringen). Dit zijn allemaal conclusies die wij onderschrijven in ons rapport (Ter Weel et al., 2023) en die we in eerder onderzoek ook al hebben getrokken (zie Ter Weel et al., 2018).  

Bij die constatering alleen laten we het natuurlijk niet, want ons onderzoek geeft ook nieuwe duiding aan de samenhang tussen de AIQ en de bestedingen van huishoudens, de effecten van arbeidsmarktkrapte en inflatie op nieuwe cao’s, de verhouding tussen winst en loonruimte, en de sleutelrol van productiviteitsgroei in het verdienvermogen van de Nederlandse economie.

Sectorafbakening biedt geen oplossing

Koopmans en De Vos (2023) delen de conclusie dat de AIQ een sterk vervuild kengetal is. Zij stellen dat de vervuiling wordt ondervangen door het buiten haken plaatsen van een aantal bedrijfstakken (waaronder financiële dienstverlening, onroerend goed, en delfstofwinning) om tot de zogenaamde relevante marktsector te komen. Hiervoor verwijzen ze naar een recente analyse van Kok (2023).

De belangrijkste punten van kritiek bij de AIQ – de bijstellingen en grote fluctuaties – worden hiermee niet ondervangen. Het weglaten van deze sectoren leidt vooral tot een verandering van het niveau van de AIQ, zie hiervoor ook Kok (2023). Het weglaten van de delfstoffenwinning heeft ook beperkte invloed op de trend. Delfstoffenwinning is namelijk kapitaalintensief en wordt gedomineerd door aardgaswinning. Door de afbouw van de gaswinning is de operationele winst gedaald, waardoor in 2020 de AIQ zelfs groter dan 100 is. Over de tijd lijken beide reeksen te convergeren. Kok (2023) memoreert verder aan de aanbeveling van het CBS, het CPB en DNB (samengebracht in Van den Bergen, 2017) om óf zowel financiële dienstverlening én verhuur van en handel in onroerend goed mee te nemen, óf geen van beide. Die aanpak hebben wij toegepast door beide mee te nemen in onze analyses – dat in navolging van de opeenvolgende jaargangen van het CEP en de MEV die in de Haagse besluitvorming leidend zijn.

Verder is cruciaal voor een inhoudelijke discussie over het vaststellen van het arbeidsdeel van de toegevoegde waarde dat met het afpellen van de totale economie, naar eerst bedrijven, en dan naar de relevante marktsector ruim een vijfde van de werkenden genegeerd wordt. Voor een indicator die moet aangeven welk deel van het jaarlijks verdiende inkomen naar werkenden gaat is dat geen pre.

Productiviteitsgroei is minder gevoelig voor fluctuaties en bijstellingen

Koopmans en De Vos (2023) vervolgen met de stelling dat het hanteren van de arbeidsproductiviteit(sontwikkeling) als graadmeter voor de loonruimte geplaagd wordt door dezelfde methodologische problemen als de AIQ. Dat is onjuist.

De CEP-arbeidsproductiviteitscijfers – die wij gebruiken in onze analyses – worden berekend over dezelfde grondslag als de AIQ, namelijk bedrijven (de gehele economie minus openbaar bestuur en onderwijs). Het toegerekend huurinkomen zit in de toegevoegde waarde. Er kan sprake zijn van een vertekening van de productiviteitsgroei, maar die vertekening is nihil. Figuur 1 toont een decompositie van de arbeidsproductiviteitsgroei. De bijdrage van de eigen woning is – gemiddeld per jaar sinds 1996 – enkele honderdsten van een procentpunt (0,02) wat marginaal is in vergelijking met de vertekening van de AIQ door de eigen woning (0,6) (zoals in Figuur 2.5 van Ter Weel et al., 2023).

Het klopt dat ook de productiviteitsstatistieken bijstellingen kennen. Deze bijstellingen uitgedrukt in standaarddeviaties zijn als de CEPs van 2019-2023 op een rij worden gezet veel kleiner dan die van de AIQ. Gemiddeld voor de jaren 2016-2026 gaat het om een standaarddeviatie van 1,26 voor de AIQ en 0,46 voor de arbeidsproductiviteitsgroei, waarbij de verschillen vooral ontstaan voor de realisaties tussen 2020-2023 en de ramingen voor de komende jaren. De spreiding van de arbeidsproductiviteitsreeks en de raming daarvan is dus veel minder gevoelig voor (macro)schokken dan de AIQ, wat het geschikter maakt voor een oordeel over de voorgaande en toekomstige loonontwikkeling dan de AIQ.

Het klopt ook dat zelfstandigen vooralsnog niet eigenstandig zichtbaar zijn in de productiviteitsstatistiek. Het probleem is de toegevoegde waarde (welk deel is op conto van werknemers en welk deel op zelfstandigen?), want de gewerkte uren van zelfstandigen lopen wel in de Nationale Rekeningen. Dit probleem lijkt op het probleem rondom het gemengde inkomen van zelfstandigen (welk deel is op conto van arbeid en welk deel op kapitaal?) waar Van den Bergen et al. (2017) zich ook over buigen. Toch lijkt ons dit geen groot probleem, want als het voor gemengd inkomen een keuze is gemaakt over toerekening, dan kan dat natuurlijk ook in de productiviteitsstatistieken.

Figuur 1. Productiviteitsgroei wordt niet beïnvloed door toegerekende huurwaarde

Bron: SEO Economisch Onderzoek (2023) op basis van de Nationale Rekeningen van het CBS.

Bron: SEO Economisch Onderzoek (2023) op basis van de Nationale Rekeningen van het CBS.

Het werkelijke Nederlandse probleem is de achterblijvende productiviteitsgroei

Wat in onze ogen een gemiste kans is, is dat Koopmans en De Vos (2023) zich niet richten op het werkelijke probleem in Nederland, maar hun energie stoppen in een discussie die al een halve eeuw geleden beslecht is (en nu vooral voer voor statistici is). Ons artikel tot nu toe is immers een methodische reactie op een methodische reactie die een aantal punten rechtzet en corrigeert om een inhoudelijk debat te kunnen voeren.

Het werkelijke probleem van de Nederlandse economie wordt genegeerd door Koopmans en De Vos (2023), terwijl dat in ons onderzoek naar lonen en winsten juist van belang is. In Ter Weel et al. (2018) wijzen we er al op dat Nederland een productiviteitsprobleem heeft (zie Figuur 2.7 in Ter Weel et al., 2018). Figuur 1 hierboven laat duidelijk zien dat de productiviteitsgroei sinds de Grote Recessie historisch laag is (rond de één procent per jaar). Al sinds de jaren ’80 van de vorige eeuw is deze lage productiviteitsgroei (van minder dan twee procent per jaar) een punt van zorg en die zorgen zijn alleen maar toegenomen door bijvoorbeeld een uitdijende zorgsector met zeer lage productiviteitsgroei en toenemende verschillen binnen sectoren tussen koplopers en achterblijvers (De Bondt et al., 2021). Eventuele meetproblemen van de productiviteit doen daar weinig aan af.

Arbeidsproductiviteitsgroei neemt toe door investeringen in nieuw fysiek (machines, gebouwen, productiestructuren etc.) en menselijk kapitaal, een betere match tussen arbeid en kapitaal waardoor meer kan worden geproduceerd in minder tijd (of tegen lagere kosten) en product- en procesinnovaties waardoor de input van arbeid en kapitaal lager is of de waarde van de output groter. In tijden van grote maatschappelijke opgaven op het terrein van digitalisering en duurzaamheid zijn investeringen in arbeid en kapitaal cruciaal om deze transities te kunnen maken. Een punt dat ook door de vakbonden wordt onderschreven (SER, 2021). Investeringen in post-initieel onderwijs blijven echter al jaren achter (SER, 2017) en investeringen in onderzoek en ontwikkeling zijn en blijven relatief laag (Rathenau, 2023). Ook de publieke sector heeft een productiviteitsprobleem, omdat er steeds minder met meer input wordt gerealiseerd (SER, 2023).

Tot slot

Het verdelen van de toegevoegde waarde tussen arbeid en kapitaal is belangrijk en in onze studies hebben we aangegeven hoe die verdeling met alle beperkingen geduid kan worden. Voor die verdeling is het weinig zinvol om het optimale niveau te willen vaststellen en veel belangrijker om datgene wat er te verdelen valt te laten groeien.

Door methodische discussies belanden we bijvoorbeeld in een merkwaardige situatie over het optimale (of door sommigen op basis van politieke of ideologische gronden gewenste) niveau van de AIQ. Dat optimale niveau is onbekend en eigenlijk ook onmogelijk vast te stellen (zie ook Ter Weel et al., 2018). Als we echter naar de door Koopmans en De Vos (2023) geprefereerde AIQ-definitie kijken, dan is het niveau in 1995 en de jaren ’10 van deze eeuw ongeveer 80 procent. Dat niveau was in 1982 aanleiding voor het Akkoord van Wassenaar om de lonen fors te matigen.

Daarnaast is een hogere productiviteitsgroei gewenst om de totale toegevoegde waarde te laten toenemen. Als de totale toegevoegde waarde echter niet toeneemt is een discussie over de verdeling niet meer dan een achterhoedegevecht over voor sommigen achterblijvende lonen en voor anderen winsten die onder druk staan.

Literatuur

De Bondt, H., G. Buiten, M. Polder & M. van Rossum (2021). De Nederlandse productiviteitspuzzel. CBS: Den Haag.

Kok, D. (2023). Methodologische achtergronden van de arbeidsinkomensquote. CBS: Den Haag.

Koopmans, J.J. & T. de Vos (2023). Achterhaalde kritiek op de dalende arbeidsinkomensquote frustreert loonvorming. ESB Blog, 11 juli 2023.

Rathenau (2023). R&D-investeringen in internationaal perspectief. Rathenau Instituut: Den Haag.

Salverda, W. (1977). Haalt de arbeidsinkomensquote de 100 procent? (en wat dan nog …). Tijdschrift voor Politieke Economie, 4(4), pp. 66-94.

SER (2017). Leren en ontwikkelen tijdens de loopbaan. Een richtinggevend advies. Sociaal-Economische Raad: Den Haag.

SER (2021). Zekerheid voor mensen, een wendbare economie en herstel van de samenleving. Sociaal-Economische Raad: Den Haag.

SER (2023). Waardevol werk: publieke dienstverlening onder druk. Oplossingsrichtingen voor de arbeidsmarktkrapte. Sociaal-Economische Raad: Den Haag.

Ter Weel, B., J. Hers, J. Witteman & T. Smits (2018). De AIQ in Nederland: een overzicht. SEO Rapport 2018-58. SEO Economisch Onderzoek: Amsterdam.

Ter Weel, B., J. Witteman & D. Stäbler (2023). Loonontwikkeling en AIQ in Nederland. SEO Rapport 2032-54. SEO Economisch Onderzoek: Amsterdam.

Van den Bergen, D., A. Bruil, B. Butler, A. van der Horst, H. Kranendonk, M. Mellens, M. Tanriseven & J. Verbruggen (2017). Herziening methode arbeidsinkomensquote. CBS: Den Haag.

Auteurs

Categorieën

Plaats een reactie